Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
I.De Kempische leeuwerik. - De eerste banden en het eerste bezoek. - Eigen Leven. - Dietsche Warande en Belfort. - Moeke's Dood. Gisteren 24 Mei zijn we, zooals iederen Zaterdag der Meimaand, naar onze geliefde Kempen getogen, naar de grot van Lourdes in 't stille Gooreind. Daar waait de wind zoo frisch, lacht zoo feestelijk het wuivende groen; hier en daar gefluit van een schaarsche aristocratische nachtegaal, maar onophoudend is het een gezinder, een blij getierelier van leeuwerikskens in de lucht. Haast ieder oogenblik van deze vrome bedevaart was mij de gedachtenis bij van den pas verloren vriend. Op 1en Mei is hem de blijde Maagd komen halen, die hij zoo trouw gediend had hier beneden: August Cuppens, de gulle en ronde, de eenvoudige en vroolijke. Vooral het tierelieren der leeuwerikskens riep me 't dichterlijke pastoorke voor den geest, en ik dacht bij me zelf: ‘Was Gezelle de nachtegaal van Vlaanderen, Cuppens was zijn blijde leeuwerik’. 't Was hij immers die me 't lied leerde van den franken vogel: Onze lieve Heerke!
Onze lieve Heerke!
Geef mij een koorke,
Geef mij een koorke,
Om in den hemel te geraken,
Om in den hemel te geraken,
'k Zal nooit meer vloeken!
'k Zal nooit meer vloeken!
Sakker, sakker, sakker!
| |
[pagina 770]
| |
Of het pastoorke van Loxbergen langs dat ‘koorken’ in den Hemel is geraakt? Heel zijn leven is een blijde zang geweest, een stijgen in de reine, blauwe lucht van geloof en poëzij, en zoo hij wel eens ‘sakkerde’, zooals de leeuwerik in het naar beneden zakken, dan was het enkel tegen al wat onecht of onnatuurlijk was. Een kind van te lande, een jongen uit de Kempen, een echte priester Gods en een Vlaming uit één stuk, dat is August Cuppens geweest. Men verweet hem weleens zijne ‘leegheid’, zooals Verriest dat betitelde. - Ging Hugo zelf niet wat mank aan dat zelfde euvel? - En inderdaad, de dichter heeft meer geleefd dan geschreven. Hij had niet genoeg aan al de krachten zijner ziel, aan al zijne zinsvermogens, om de schoonheid, de blijheid van Gods schepping uit te zingen. Er is iets tragisch in de schielijke dood van dezen blijmoedige die beweerde dat hij na vier honderd jaar nog niet verzadigd zou zijn van het aardsche. Hij genoot het in de volle ongereptheid eener ziel die het kwaad alleen door den biechtstoel kende en den beet der zonde nooit scheen gevoeld te hebben. - Het is de roem van ons Vlaamsche land te kunnen wijzen op dergelijke scharen geloovige, eenvoudige, gezonde priesters, vrome zonen van de Kerk, trouwe kinderen van den grond. Maar allen hebben niet bij de priesterwijding de dichterwijding ontvangen. August Cuppens wel. Hij was een echte zoon van het droomerige Limburg, zoo zoet gevooisd in Benoit's ‘Het is er zoo stil in de heide...’ Het land van onmetelijke vlakten, sluimerende vennen, rille boomkens, biddende, schamele wijfkens. - Heel de poëzie der Kempen huist in Cuppens' verzen. Eene studie over den ontslapen vriend, over zijn dichterstalent is hier niet bedoeld. Enkel wil ik aan de hand der talrijke brieven die ik van hem bezit, de jaren dezer vriendschap oproepen, die niet onvruchtbaar bleven voor onzen Vlaamschen strijd. - Want ik stel vast dat deze losse en ‘leegaard’, deze natuurgenieter en kunstsmaker zooals ik er geen fijneren heb gekend, onder de plannenbouwers en ontwerpers stond van al de vlaamsche ondernemingen gedurende een kwaart eeuw. Hij gaf de gedachte, den | |
[pagina 771]
| |
impuls, die dan door anderen werd uitgevoerd. Hoe zoet was het te denken dat, ginder, in de stille pastorij van 't Hageland, iemand was met wien men alles gemeens had: gevoelens, instinct, haat, liefde, smaak en genot! Nu is het verder - of is het naderbij - dat men hem moet zoeken. Maar nog is de band onafgebroken, en zoeter wordt het de bevriende taal uit het verleden te hooren klinken. In 't begin der jaaren 90 waren wij, Hilda Ram en ik, werkzaam aan ons ‘Wonderland’. - 't Was om ‘Wonderland’ uit te geven dat ik Hilda Ram opgezocht had, die ik maar vluchtig had ontmoet. Daaruit groeide eene stevige vriendschap, en mijn eerste inwijding in het Vlaamsche leven. Ik meen dat zij het was die mij het eerst sprak van twee Limburgsche jonge priesters: Lenaerts en Cuppens, die 't ‘Daghet uit den Oosten’ uitgaven. Het bladje kende ik, omdat tante Constance, steeds welwillend voor alle Vlaamsche uiting, er op geabonneerd was. Hilda moet aan Lenaerts geschreven hebben en waarschijnlijk zond zij hem een harer werken. In elk geval, zond ik Cuppens mijne ‘Herfstrozen’, in 1897 verschenen en voor dewelke hij bedankt in zijn eersten brief van 25 Januari 1898. Zoo ontstond die drukke briefwisseling die zulke groote plaats in ons beider leven zou innemen. Van den aanvang af voelde Hilda zich meer aangetrokken tot Lenaerts, ik tot Cuppens, wien ik dan ook verschuldigd ben het vlot schrijven van brieven in het Vlaamsch - want hij was mijn eerste Vlaamsche correspondent, zooals Hilda mij het Vlaamsch spreken leerde. ‘Uit al uw werk meen ik te leeren dat wij fel overeenkomen van zienswijze’, schrijft Cuppens in dien eersten brief, vooraleer het tot een persoonlijke kennis was gekomen. En zoo was het inderdaad. ‘Sinds ik U beter leer kennen, komt er nieuwe moed in mijn hert. Wij zullen, als 't God gelieft, eens tegeneen op dichten en schrijven dat het kraakt!’ Om te beginnen moest hij reeds meehelpen voor ‘Wonderland’, en Limburgsche legenden uit 't ‘Daghet’ overschrijven. De punten van overenekomst tusschen ons werden | |
[pagina 772]
| |
druk besproken: ‘Een waar geluk was het mij te zien dat gij ook zoo'n vurige bewonderaarster van Haydn, dit groot onsterfelijk kind, zijt.’ - Dat had hij geleerd uit mijn ‘Christen Ideaal’, eerst samen met ‘Herfstrozen’ uitgegeven. In dien bundel ook had hij den naam van Edouard Huberti gezien en daarop gereageerd. Zijn tweede brief, van 30 Januari, meldt daarop: ‘Ik moet U toch nog eens gauw schrijven, beste Mejuffrouw, omdat mijn hert niet gerust en is, sedert uw lesten brief. Om der rechtzinnigheidswille moet ik u zeggen dat ik Huberti's werken niet met eigene oogen gezien heb. 't Is mijn vriend Karel Theunissen, een Limburgsche schilder, die hier woont, te Luik, die mij met bewondering van hem gesproken heeft, namelijk van een landschap van hem, dat in 't Museum van Antwerpen moet hangen. Ik geloof dat Theunissen veel weg heeft van uwen afgestorven vriend.’ In volle sympathie waren we dus reeds voor we eigenlijke kennis maakten. Hoe kon het ook anders? Limburg en West-Vlaanderen zijn de meest innig-Vlaamsche gouwen van ons land - West-Vlaanderen, de streek van de zee; Limburg, de droomerige streek van de heide: twee onmetelijkheden. - Onder de hoede van Gezelle hadden de twee Limburgsche priesters hunne werking ingesteld en, tot het einde toe zou Cuppens met zijn meester dweepen, hem een ‘heilige’ noemen, zijne poëzie voor elke andere stellen. Van den Westvlaamschen nachtegaal had het blijde Limburgsche leeuwrikske geleerd het op prijs stellen, het verdiepen van de eigen zeden, de eigen taal, het vergroeid zijn met den eigen grond. Heel Cuppens' poëzie is Limburgsch. - Lees zijn ‘Weg door de heide’: Bezijden, van weerskanten, ligt het heidevlak te bloeien, - een zee van purperrood gebloemte! - oneindig ook, en stil ja, plechtig stil, met weinig meer beweging op dan 't stoeien van 't honingvolkske en geen gerucht als heimlijk biegetril... Of zijn ‘Kempisch Wijfke’: Doodarm, versleten Kempisch Wijfke,
gij woont, ginds, op de rosse hei,
in uw armzalig leemen hutje
gedekt met halm, gevloerd met klei;
wie heeft er uw verrimpeld wezen
sinds vijftig jaren nog bedacht,
| |
[pagina 773]
| |
uw knokkelhand een druk gegeven,
uw eenzaamheid een groet gebracht?
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Ach! kunt gij wel den Heere danken
terwijl gij door de bosschen trekt,
bedolven onder zwaren houtlast,
daarmee gij zuchtend heimwaarts nekt?
En, zooals Cuppens de dichter der Limburgsche heide was, zoo was zijn vriend, Karel Theunissen, de schilder dezer bloeiende schoonheid. Een tweede Huberti, zegt Cuppens, is dat wel waar?... Gelijk Huberti geniet hij de innigheid der Kempische natuur, ondergaat de bekoring der eindelooze vlakte, van den streelenden wind, het sluimerende ven; maar het temperament is verschillend. Theunissen is meer Limburger, een zoon uit den buiten, een rustiger gemoed. Hij kent de subtiele melancholie niet die Huberti plaagde en vervolgde zijn leven lang. Geen volbloed Vlaming is Huberti; het Brusselsch stadsleven walgt hem wel, maar niettemin ondergaat hij ervan den invloed. Daaruit ademen zijne doeken die innige weemoed die de ziel zoo diep aandoet. Neen, Theunissens kunst zal mij den verloren vriend niet terug schenken, hoe zeer ik zijn schildersgaven waardeer. Het is de schoonheid van Gods zielenschepping dat geen twee gemoederen dezelfde zijn. Verschillend, en toch samenvoelend, dat is de groote vreugd der vriendschap. Dat schonk mij die van Cuppens, nog vooraleer ik hem had ontmoet. Vooralsnu kende hij nog niet mijn diepen ondergrond van Westvlaamschheid en achtte mij louter Antwerpenaarster. Hij schreef dan ook: Tusschen Antwerpen en de Kempen, bijzonder de onze, Lenaerts dezijne en de mijne, bestaat er sinds altijd een geheime trek, dunkt mij; wijlieden uit Klein Vrankrijk zijn de leste Antwerpenaars van hert en geest ten Oosten van 't land uit. Onze taal en al komt overeen en daar loopt, langs Beeringen, mijn geboortedorp, eene oude baan op Antwerpen, daar, in den ouden tijd, de groote wagens met koopwaren over henentrokken naar de heerlijke havenstad. Onze Demer en onze beken behooren bij de Scheldekom, en zij zijn de verste voedsters van uwen koninklijken stroom... | |
[pagina 774]
| |
hoofdkerk, de Scheldehaven en den Dierentuin afgezien heb, en 't Museum of de Museums niet en heb kunnen vinden, want ik loop niet geren met een commissionnaris langs mij door een stad. Zoo, wanneer het immers mogelijk zal zijn, kom ik eens, alleen om Huberti's kleur- en klankmuziek op te drinken bij u, en dan zal 't een kermis zijn, - ten minste voor mij. Want gij zult U bedrogen vinden in het klein nietig Kempensch boerke dat ik ben; een vernepen manneke dat rookt als een fabriekschouw en, horresco!... ook al snuift als een oû kwezel uit Vlaanderen! Gij zegt veel te veel goed van mijn verzen. Wat ze wel zijn, dat is oprecht. Maar ik ben altijd zoo lijdzamig en zoo zorgeloos geweest dat ik tien jaar van mijn leven voor de poëzij verloren gespeeld heb! Op de zeven jaren die ik te Verviers doorgebracht heb als onderpastoorke en heb ik geen twee honderd verzen gedicht. Ik was toen verward in de politiek, en indien gij bevriend zijt met sommige hoofden der katholieke partij te Antwerpen, spreek hen maar nooit over mij, want ik weet dat ik als een socialist bekend sta bij velen, maar zij dolen. Mijn bisschop heeft mij uit Verviers moeten wegjagen, zoo had ik daar sommige rijken tegen, alhoewel hij het tegen wil en dank deed. Toen heeft hij mij hier gelukkig gemaakt, en sedert ik dit rustig leven met mijne pekens en mekens en zusterkens geleid heb, is de poëzij weer stillekens aan verrezen... Acht lange bladzijden schrijft de nog onbekende vriend aldus, den 2en Februari 1899, hoewel hij voor zijn jaarlijksch examen stond. Maar poëzie had voor hem meer bekoring, dan de ‘Beletselen van 't Huwelijk’, zooals hij zelf bekent. Niet dat hij zijn priesterplichten verzuimde, of klein achtte: Een gebeêken van tijd tot tijd a.u.b. opdat ik mijn zware priesterplicht zoo min slecht mogelijk volbrenge! Ik heb God alreeds bedankt omdat Hij mij die gunst verleend heeft van U te leeren kennen. Dit zijn van die tegenskomsten en die gebeurtenissen in iemands leven die ik altijd gehouden heb als eene heel bijzondere liefderijke tusschenkomst van de Voorzienigheid Ons Vaders. Wij kunstenaars staan zoo verlaten en zoo eenig op die wijde koude wereld, dat wij malkander van doen hebben, om den moed op te houden en om wat kunstenaarstroost te genieten... Ja, en 't is toch wonderlijk, dat wij nu maar tegeneenop praten en dweepen en malkanderen nog nooit gehoord of gezien hebben! Maar de goede God beschikt dat zoo, en ik hoop dat wij mogen zoete vruchten plukken op den boom onzer versche vriendschap, die nochtans, hoop ik, zoo diep-geplant en zoo vast-geworteld staat dat noch leven noch dood hem nooit meer zal kunnen omverre noch ontworteld krijgen. Moge hij vooral heerlijk blijven bloeien voor en in de gelukzalige eeuwigheid!... Wij zullen malkander steunen in de poging om ons dietsch christen volk op te beuren en te veredelen door de christene kunst, onder den zegen onzer | |
[pagina 775]
| |
landsheiligen! Gij hebt beiden al goed uwen man gestaan; nu moeten wij jonge luierikken ook eens beginnen met vruchten voort te brengen... Mijn beste dichten liggen nog te sluimeren in mijn hert. Bidt ze er maar eens uit... Nu gij mij zoo aanmoedigt zal ik wel verplicht zijn om door werken, al heb heb ik altijd liever andermans poëzij genoten als er zelf gemaakt... Zeer goed schetst Cuppens zich zelf in dezen brief, met zijne losse blijheid, zijn vreugde om andermans kunst, zijn ‘leegheid’ en zijn toch zoo diepen ondergrond van geloof en plichtgetrouwheid. Een kunstenaar en fijnproever is hij steeds geweest in de eerste plaats: Mijn groote liefhebberij, dat zijn de heiligen der 13e eeuw, - schrijft hij in een anderen brief; - ik meen altijd dat ik 5 eeuwen te laat geboren ben en voel mij in onzen hedendaagschen kouden, baatzuchtigen en ongeloovigen wereld niet op mijn gemak; neen, ik lijd veel en moet mij troosten in de visioenen van de middeleeuwsche heiligheid. Als ik de rijve van Sinte Ursula van Memling, waar ik kleine lichtprenten van meegebracht heb uit Brugge, wat kan beluren, dan herleef ik!... En over de sprookjes van ‘Wonderland’: Ik heb wat gepeuterd aan die vertelsels en 't meeste moeten bewonderen de Kleine Meermin! 't Is zoo teeder en zoo broos, dit vertelselken, als een haardun perlemoeren schaaltje... 't Is wonderschoon; men zou haast betreuren dat er geen meerminnen zijn die men de onsterfelijkheid kan geven!... Arm Meerminneke van Audersen, waarvoor hij Hilda en ik, zoo zeer verketterd werden bij zijn verschijnen! Laat voorts de kwezelaars of farizeeuwen maar zeggen: kosten zij de kunst dooden, zij zouden 't lang gedaan hebben. Gelukkiglijk dat de Kerk, zoo gij zoo wel zegt, eene bron is van poëzij. Onze kerkfeesten moesten eens voor goed bedicht worden... In dien tijd reeds liep hij dus met het plan in zijn hoofd dat hij later zou bewerkstelligen, wanneer hij met Louis De Vocht zijn ‘Jaarkrans’ zou uitgeven. Al die brieven, vol zoete innigheid en sparkelenden levenslust, zijn geschreven in de stille kluis van zijn Cornillon - eenzaamheid. Te Verviers, als onderpastoor, had Cuppens zich een zware ziekte op den hals gehaald door zijn onverpoosd zwoegen ten bate der volksmenschen. Hij had zich geworpen in de democra- | |
[pagina 776]
| |
tische beweging, waarvan de edele bisschop van Luik, Mgr Doutreloux, Pothier en Kurth, de bezielers waren. Een typhuskoorts was het gevolg der te groote inspanning en vermoeienis. De eenige zuster der zes gebroeders Cuppens, Mieke, snelde aan zijne sponde en ontrukte hem aan den dood. Zij werd bijgestaan door eene groote vriendin van den jongen priester, de overste der Zusters van St-Vincentius à Paulo, te Verviers, eene hooge ziel die de toewijding van den onverdroten onderpastoor had leeren waardeeren. - Cuppens noemde ze ‘Mama’, had eene vereering voor deze vrouw van adelijke afkomst, die Christus diende in zijn lijdende ledematen, en dichtte later op haar zijn ‘Roozeke van overzee’. Nu had hij een rustiger strand bereikt, bij zijn pekens en mekens, in het huis der bedrijvige Zusterkens der Armen, maar een stuk van zijn hart - en van zijne bewondering - bleef toch bij de dochters van Vincentius die hij te Verviers gekend had, en ontmoet in de arme huisgezinnen.. Karel Theunissen was een groot doek beginnen te schilderen, bij Cuppens: een zangherhaling bij de pekens onder de leiding van een der Zusterkens: ‘Theunissen is hier een groot doek aan 't schilderen: de herhaling der pekens voor den kapellenzang, onder den maatslag eener zuster. Maar onze kwezelachtige zusterkens hebben niet gewild dat hij ze er op zet; toen ben ik naar Verviers gegaan om raad’ - naar ‘Mama’, zuster de Fernelmont, ongetwijfeld - ‘en eene van St-Vincentius (die ik toch liever zie) zal hunne plaats innemen!’ - Dit schijnt toch niet doorgegaan te zijn, want op den langen duur heb ik zelf nog voor die dirigeerende non moeten poseeren. - ‘'t Zal iets heerlijks worden, zoo vol vrede en liefdeglans en zoo prachtige pekenskoppen!’ Nogmaals, wat in kleur op Theunissens doek verscheen, wist Cuppens in zijn verzen te leggen. Zoo zijn ‘Rustende pekens in 't Lenteweer’. Mijmerend zitten zij op lange, bruine banken
neveneen, de pekens, in een dichte rij;
boven hunne witte hoofden slingeren ranken,
jonge wingerdkrinkels, glimmend groen en blij.
Mijmerend zitten zij, de pekens, en zij staren
voor hen henen met een waterigen blik,
| |
[pagina 777]
| |
schuins omhooggericht, ter blauwe lucht, waar paren
zwaluwen schieten met een vroolijk schril gekwik...
Dit stuk is echter van den 12en Juli 1898. Had het ook in 't hart van den dichter gesluimerd van de klare lentedagen af, toen de schilder aan 't borstelen was. Want de lente was in aantocht. Op Asschewoensdag pent Cuppens weer een van zijn lange vertrouwlijke brieven: Hebt gij nooit onze Daghetvertelsels gelezen?... Die van de eerste jaren komen bijna allen van Beeringen, mijn lief geboortedorpke, en zij werden nagezien en verbeterd door Meester Gezelle zelf, die ons aan den gang geholpen heeft. Zij zijn meer nationaal natuurlijk als die van Andersen al hoe schoon de Deensche ook zijn... Zij zouden misschien in een vijfde of zesde Wonderland hun plaats vinden! Wij zullen daar eens over klappen, op dien gewenschten dag als wij eens zullen te zamen zijn... Want nog ging dit alles uit de verte, wisselen van gedachten en verzen. Bij dien brief is een stuk gevoegd: ‘Verzet’. Verzet.
Een enkel zonnestraalke
dat door de wolken blinkt,
een enkele blijde vinkslag
die uit de linde klinkt,
de geur van één wild roosken
dat op het haagske bloeit,
't gewip van eenen vlinder
die door mijn hofke stoeit,
een rimpelken op 't water,
een lachske van een kind,
rijk achternoenverzet, voor
een mensch die God bemint!
En de dichter heeft er bij gevoegd: ‘Trekt dit invulletje, dat ik in 1886 dichtte op een Meimorgen, niet op uw “Herdenken”?’ In den vorigen brief had hij mijne ‘Hersftrozen’ beantwoord door zijn fijne ‘Ei! mijn zoete najaarsrozen’, later door E.H. Verhelst op muziek gesteld. Daar tusschenin plannen - later tot rijpheid gekomen - bij voorbeeld, om een Vlaamsch tijschrift te stichten. Het eerste nummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’ is van 1 Januari 1900. Dichters, droo- | |
[pagina 778]
| |
mers... en leegaards hebben soms wel een vruchtbaar leven. In Maart 1898 stelde Dr Schaepman de jaarlijksche Thomasviering in, te Leuven, met zijn prachtig drieluik: St-Thomas van Aquino. Den grooten doctor mocht men nooit alleen op reis laten gaan - dat vond hij onpleizierig. Daarom vergezelde ik hem de twee eerste dagen; langs Mechelen om, den Dijnsdag 8en Maart, waar wij in 't Klein Seminarie door Dr Caeymaex ontvangen werden. Den Woensdag ging ik weer mee; maar den Donderdag niet, zoodat ik de prachtigste der voordrachten, met den lof van 't Officie van 't Allerheiligste Sacrament miste. Van dit alles is er spraak in de Cuppensche briefwisseling, hoewel de leerling van Gezelle niet sympathiek stond tegenover den geleerde van Over - Moerdijk: Dr Schaepman hebben wij in den Zomer ook hier gehad; hij heeft zelfs tot onze Vlamingen gesproken, op Sint Alfons. Welke redenaar! en wat breede gedachten heeft die hollander in zijn breeden kop zitten. Ik houd anders nog veel meer van Gezelle, die voor mij de grootste dichter is, dien wij na Vondel gehad hebben, en een heilige... Over Schaepman weer in zijn volgenden brief: Gij zijt zoo'n groote vriendin van den Doctor. Gij moest hem eens wijsmaken dat de Hollanders wel wat meer konden doen voor hunne Vl. katholieke letterkundige broeders! 't Is schandig hoe zij ons misprijzen! Wij, goedzakkige Belgen, hebben nooit zoo gedaan... Onze taal is nochtans ten minste zoo goed als de hunne... Wij hadden ze wel wat verleerd, maar daarom gaan wij ze bij 't volk terugleeren. 't Volk is de groote bewaarder der eigene taal... Cuppens is altijd zich zelf gebleven, altijd vriend van 't volk en dicht bij 't volk; wars van alle aanstellerij, stijfheid, na-aping, en daarom vijand van het geaffecteerd Hollandsch gedoe. Maar het Hollandsch-zijn is bij onze Noorderburen geen affectatie, en daarom ging ik met pastoor Cuppens niet mee, wanneer hij den grooten vriend van zooveel jaren, niet zoo hoog plaatste als ik gewoon was. Eene andere vriendschap vind ik vermeld in die brieven van zoo veel jaren geleden: den 22 Februari was ik Virginie Loveling te Gent gaan bezoeken. Eenige brieven werden tusschen ons gewisseld, en ik | |
[pagina 779]
| |
moet er eenen aan Cuppens medegedeeld hebben, want hij stuurt hem terug met de woorden: Och arme! och arme! wat is die nog verre! Haar brief sloeg mij koud op mijn hert, en hoe dikker ik hem herlees, hoe meer ik gevoel dat zij nog zoo verre is! Of zou ze haar willen weren tegen U en 't harnas aantrekken van onberoerd te schijnen? God geve 't! Arme, hoogmoedige ziel, zij schijnt niet te weten wat liefde is. Ik zal mijn mekens eens voor goed aan 't bidden zetten: zulke hoeveerdige zielen moeten overwonnen worden door 't gebed der kleinen; zoo is Gods wonderbare schikking, dunkt mij. Zij is niet eenvoudig, niet ‘simplex’! Wat wil zij toch tateren van ‘abstracte macht, die men zich niet kan voorstellen!’ Kan zij zich hare eigene ziel voorstellen! Nu... daar zijn ook woorden in die hoop geven: zoo over haar gebed - hooveerdig wel, maar toch iets! - en die ‘verzuchting naar iets boven ons’. Och arm, och arm! wat zijn wij dan toch gelukkig tegen die beklagensweerdige door de protestanten opgehemelde vrijdenkster... Koud en liefdeloos was het zeker niet rond hem. In zijn kluis, boven het woelige Luik, wist hij eene heele wereld artisten te lokken. Theunissen was zijn groot doek, de pekensherhaling, aan 't schilderen: Ik heb hier onder een jonge muzikant zitten die Beethovent dat het dondert op de piano en boven Theunissen aan 't schilderen. Tempelke der kunst! maar met dit alles en doe ik niets... Was het ‘niets doen’ van de anderen aan 't werk te zetten, hun levensmoed en levensvreugd genoeg te schenken om vruchtbaarheid te geven? Eindelijk was het Paschen - 10 April - en Cups zonnig hart kon zich uitstorten: ... Och! hoe blij ik gisteren was toen ik 't ‘Alleluia’ kon aanheffen dat het dreunde door 't capelleken! 't Spijt mij maar dat er te min gezongen wordt; ik moet alles zoo droog afdoen, (in de arme nonnenkapel) zonder zang, maar den ‘Exultet’ van de keerswijding, die kunnen zij mij niet doen overslaan en daar haal ik mijn hert ieder jaar in op met tranen van blijdschap in de stem. Och! wat zou er veel moeten verbeterd worden in onzen kerkzang! Zingen ze te Antwerpen ook nog altijd opera-muziek in de kerk? Wij zijn over veertien dagen twee keeren achtereen, ik en Theunissen, naar de ‘Mattheuspassion’ van Bach gaan luisteren, dat ze ten deele uitgevoerd hebben. Och! wat zou ik gewild hebben dat gij er bij geweest waart! Ik kan u niet uitdrukken hoe ons dit verheven muziek, zoo grootsch en zoo eenvoudig, verrukt heeft. Wij hebben de heele week sommige volzinnen geneuried en als ik er aan dacht, dan sprong ik op van verrukking. Maar één ding is er toch aan te kort! Ik zou willen roepen hebben | |
[pagina 780]
| |
aan al die schoone en fijne zangers en zangeressen: ‘Houdt uwen Paschen nu, en zijt logiek!’ De week volgende op deze Paaschweek, zouden we, Hilda en ik, ‘naar 't Camp’ gaan, ‘om de twee vieze pastoorkens eens van nabij te leeren kennen’. Maar op Paaschdijnsdag schrijft hij nog 'nen langen brief: Zie, ge doet mij denken, met uw evangelie van de discipelen van Emmaüs, aan mijnen braven Peteroomen zaliger, die daar toch ook zulke bijzonder voorliefde voor had! 't Was een zeer eenvoudig man, de oude postmeester van Beeringen, maar die zulke diepe liefde had voor al dat de Liturgie aanging, dat hij somtijds ging kijven bij den Deken als er iets aan mispeuterd werd in de kerk. En hij sprak mij op Paaschmaandag van die twee ‘mannen’, en dan loeg hij zoo geheimzinnig, als hij zei ‘dat zij Hem niet en kenden...’ Ja, mogen wij hem vinden en in ons midden houden, altijd, als de derde man in den vriendschapsband en die tusschen de twee moet ingaan, als de voornaamste!... Ach, Mieke, als gij wist hoe erbarmelijk armzalig de Liturgie onderwezen wordt in de Seminaries, dan zoudt gij niet verwonderd zijn dat zooveel priesters ze maar voor ‘nen last’ houden. Maar 't betert, stillekens aan, en 't zal wel eens moeten veranderen. 't Is een schande dat het leeken moeten zijn die nu werken om den eerbied voor die kerkplechtigheden uit den Hemel gevallen, meesterstukken van Poëzij, terug in te voeren... Ware ik maar wat sterker! Ik zou dichten in verzen en in proza, voor onze kerkplechtigheden!... - Altijd zijn gedachte van den ‘Jaarkrans’, die hij toch, hoe onvolledig ook, afwerkte. 't Is toch zoo'n vreeselijk weêr buiten; God geve dat de wind hem uit- en doodblaze tegen deze blijde week, dat wij malkanderen zullen ontmoeten in de stille Kempen. 't Zal U wellicht zeer opvallen, die eenvoudigheid! Maar zoo leert gij u weêral in alles schikken om de andere menschen blij te maken... Ziet maar dat ge U niet te stijf houdt, gij groote juffrouwen van Antwerpen, want ik en Coob zijn maar bloode Kempensche jongens en wij en hebben geen manieren van saluutjes te maken. Thuis hebben ze die nog minder. Gij zoudt ons zoo verbavereeren dat wij niet zouden durven onzen mond opentrekken... - Niet zonder eenigen schrik schijnt hij de blijde samenkomst te gemoet te zien, maar dat zou niet lang duren: Hilda hoopt maar dat ik U voor haar zal nemen en haar voor U. Wij zullen 't afwachten, maar ik geloof niet dat gij mij zult bedodden... Ik zou zoo geren eens ondervinden of wij dan toch juist den zelfden smaak hebben in alles, want als ik uwe brieven lees dan dunkt mij dat ik ze zelf geschreven heb, dat het de synthesis is van mijn gedachten en gevoelens... | |
[pagina 781]
| |
Dat was de laatste brief voor de persoonljike kennismaking. Een dichterlijk geschenk was er bij gegevoegd, zijn schoon Goêweek - gedicht: Violetten, vroegste gave en
zoetste van de lentedagen...
En daarop volgde die blijde ontmoeting, in 't Camp van Beverloo, den Dijnsdag 19 April. Daags te voren waren wij uit Antwerpen vertrokken en naar Hamont, in 't Ursulinnenklooster, bij een vriendin van Hilda Ram, gaan vernachten. De vrede der Kempen lag reeds op ons gemoed, wanneer wij in 't Camp afstapten, waar de twee jonge priesters ons verbeidend waren. Aanstonds moesten wij naar Lenaerts huis gaan; Cup had zijn fluit meegebracht; er werd gemusiceerd; hij zong dat het galmde, het Geuzenlied: ‘Merck toch hoe sterck...’ en geluid en gekout vervulde 't vertrek. Denzelfden avond nog gingen wij naar Beeringen, bij Cups ouders, logeeren, en genoten daar ook van de stille eenvoudigheid van menschen en streek. Den ganschen Woensdag bleven wij in die gezellige omgeving - een bad van rust voor stedelingen! - en den Donderdag gingen wij te voet naar Heppen den trein nemen om naar Antwerpen te rijden. Cuppens vergezelde ons. Daar mijne moeder reeds bejaard was en er tegen opzag vreemdelingen te ontvangen, werd de nieuwe gast op de vriendelijkste wijze opgenomen door M. en Mevr. Duykers, zelf Limburgers uit de omgeving van Maestricht. Maar bij ons kwam hij wel op bezoek, en om te musiceeren. Men zong Vaders ‘Vaderland’, Huberti's ‘Ave Maria’. Cup haalde zijn hart op en vertrok vol blijdschap. De vriendschap was voor goed bezegeld. Ei! ei! wat hebben we toch blijde stonden beleefd dees dagen, - schrijft hij in zijn eersten brief, - en hoe zal ik er God over bedanken! Zingt het ‘geuzenlied’ u nog altijd in 't hoofd? en ‘Komt, ontrolt den Leeuwenstandaard’! | |
[pagina 782]
| |
Nog in den tweeden brief - van 29 April - galmt de vreugde na: Ik heb vandaag nog met zulle genoegen ons zoet bijeenzijn herdacht, verleden vrijdag, t'uwent, in dat luchtig en vroolijk huis, waar O.L. Heer zoo goed in 't midden van allen woont en waar alles den vrede der zielen uitwasemt. Wat heb ik er al droomen gedroomd, in die al te korte stonden en wat zal het toch in den Hemel schoon zijn, als er geen kwestie meer zal zijn van scheiden noch veranderen!... Mij docht dat wij die dagen gelukkiger waren als de discipelen van Emmaüs en dat wij wel gevoelden dat Hij in ons midden was! Ja, duizend en duizend maal dank moeten wij Hem, moet ik Hem omdat ik U heb leeren kennen en liefhebhen. Hij heeft dat zeker zoo gewild, want die heele kennismaking schijnt mij zoo wonderlijk dat ik ze niet kan doorpeild geraken... Kort na Cup's vertrek was ik zelf naar den Rijn vertrokken, waar een mijner neven te Hohenhonnef ziek lag. 't Was daar dat deze brieven, zoo vol blijdschap en geestdrift mij bereikten. De nieuwe vriend smeekte mij, over Luik, naar huis te keeren, om hem onderwege in zijn ‘kluis’ op te zoeken. 't Is hier ook zoo schoon nu, al witte bloesem dat er te zien is... Met hier twee dagen te blijven hangen ware 't figuur gemaakt (van Theunissens leidende non, waarvoor ik moest poseeren) en wij zouden Haydn spelen etc. etc. weeral te schoon om waar te zijn. Maar ik begin alles te gelooven sinds ik U in 't Camp en bij Moeke gezien heb!... Kon ik zulke lokkende uitnoodiging in den wind slaan? Dat ware wreedheid geweest voor de zonnige natuur die nu zomerhoogtij vierde. Wilt God mij gelukkig laten, zooveel te beter! Ik ben lui in den Zomer, te zeer uitgelaten door de vreugd die 't natuurschoon mij geeft... En het nieuws van mijn bezoek ging den roes nog verhoogen: Ik ben zoo vreugdedronken door 't nieuws van uwe komst dat ik niet goed meer en weet wat ik dooreenrammel. Ja, ja, wij zullen wel werken, mannen en vrouwen, jong en oud! Gij moest generaal geworden zijn, want gij kunt van die strijdkreten uitbazuinen die U zouden doen in 't harnas vliegen tegen Pruis en Franschman te gelijk!... Kort was echter het oponthoud te Luik: van den Vrijdag 13 Mei tot den Zaterdag. Maar wij wisten de uren te vullen met praten, zingen, dweepen, en ik | |
[pagina 783]
| |
kende de landkaart nu en zou terugkomen. Het was er daar zoo zalig vreedzaam, in die stille kluis, hoog boven het bedrijvige Luik. Ik kan er mij den vriend nog beter voorstellen dan later in zijn landelijk pastorijken van Loxbergen. Onze zielen genoten zaligen vrede, in lange gesprekken vol innigheid. O ja! Deo gratias! - schrijft hij na dit kort bezoek. - Ik weet niet wat doen noch zeggen om God te bedanken voor alles wat Hij ons - mij - deze leste tijden gegeven heeft. Laat ons Hem maar meer en vaster en trouwer dienen en beminnen en ons geluk trachten te betalen met de andere menschen goed te doen en naar Hem te leiden!... Een stukske Paradijs, zegt gij, ja, dat was het... Maar bij dweepen was het er niet gebleven. Veel plannen hadden wij in dien Paradijsvree gesmeed voor 't heropbeuren van ons Vlaamsche volk. Daar zinspeelde Cup op in een volgenden brief (25 Mei): Wat voor landdag wilt gij houden met M. Helleputte? Ik versta 't niet goed. Toch weer geen groote vergadering van schreeuwers, zeker? Dat ben ik zoo beu als kou pap... Dat was geenszins mijne bedoeling. Wel integendeel een zeer beperkte kring vurige geesten die als de ‘ziel’ zouden worden van de Vlaamsche beweging. En inderdaad, nog hetzelfde jaar, kwam de zaak tot stand en werd onze bloeiende kring ‘Eigen Leven’, waarvan Emiel Vliebergh kort daarop de leidende ziel werd. Over dit plan is er herhaaldelijk spraak in Cups brieven. Over dien Landdag van U en M. Helleputte zou ik U mijn gedacht eens willen uiteendoen, maar dit gaat al beter mondelings. Voor mij zouden de twee hoofdpunten moeten zijn van al die landdagen, het heropbeuren van het echt Vlaamsch-Katholiek leven, bij alle Vlaamschgezinden en de ernstige vooruitgang van de Vlaamsche letterkunde, de loutering van den smaak en het te keer gaan van den hollandschen invloed - in slechten zin. Wij zullen daar nog wel wat ruzie over krijgen. De schaduw van uwen Dr - hoe zeer ik hem bewonder en vereer en bemin en hoogacht en al dat gij wilt - zou wel te zeer kunnen schaden. Naar mijn zin moeten op zulken landdag geen politieke schreeuwers en ‘flaminganten’ zijn, maar alleen Vlamingen en werkers. De beste uit elke gouw, bijzonderlijk de West-Vlamingen. Wil ik er U eens eenige opnoemen, die ik ken als goede: Gezelle, Verriest, Craeynest, Dr Lauwers, Depla, Frank Lateur, etc. etc. etc. Eug. de Lepeleer, K. de Gheldere, Janssens, etc. etc. Bols, Muyldermans, Daems, | |
[pagina 784]
| |
enz., dan de Limburgers: ons gildeken, wij zijn met 20. Zie dat is mijn droom, al die mannen in eenen band aaneen leggen en er eene groote werkersgilde van maken die Davidsfons, Vl. Academie, enz. zou - laten wat ze zijn, brave, oude pruiken!... Verschooning voor dat kettersch woord!... Komt daar toch eens over klappen, want daar zit iets groots in uw voornemen. Gij zijt onze generaal en de Heer geeft U altijd het eerste straalke van de morgenzon... Op die gegevens van Cup werd werkelijk voortgegaan en de meeste der door hem opgesomde namen vormden de eerste kern van ‘Eigen Leven’. Gewoonlijk smeedde hij de plannen, de anderen werkten ze uit. Hilda was eenige dagen bij hem gaan doorbrengen en hij had ook bezoek van een nichtje van hem: 'k Heb vandaag voor den eersten keer ‘nonkel pastoor’ hooren zeggen door een klein lief nichtje van twee jaar, mijn broer Josephs oudste kindje, een recht engelkopke dat Theunissen mij morgen op een paneeltje gaat zetten. 't Heeft mij zoo ontroerd alle die vreugden weer overhoop te krijgen. Deo Gratias... Hilda is de processie van de Cathedraal gaan zien, zij vond ze zoo wild! Die Walen dienen O.L.H. al spelende; 't is zoo'n aardig volk, maar toch ook door Hem geschapen!... Met artisten omgaan, van den zomer genieten, dat ging hem beter dan in 't gareel te staan. Gelukskind, voor de vreugde geboren, ademde en verspreidde hij zonneschijn. Zijn open en gul gemoed sloot ook het Waalsche volksleven niet uit en kleinzielig was hij allerminst. Door een luimigen brief werd ik uitgenoodigd mijn ‘korps te vervoegen, op 't fort Cornillon-berg, waar de Kempensche landweer vergaderd’ was, om ‘eene voorlanddaagsche vergadering’ te houden. Dit kon eerst geschieden op 19 Juni, na Hilda's vertrek, maar ik bleef dan ook te Luik tot den 23en, genoot er al de vreugden, vriendschap en kunst, smaakte zalige godsdiensttroost in 't stil kapelleken der Zusterkens, poseerde voor Theunissens schilderij, ging met Cup het atelier bezichtigen waar Maréchal zijne prachtige en soms spookachtige etsen schiep. Het was een vruchtbare tijd van droomen en plannensmeden. Den 23en vertrokken wij samen naar Leuven, waar wij Hilda en Tia Duykers vonden, en in de Vlierbeeksche abdij, waar Mr Helleputte alsdan woonde, werd eene voorloopige vergadering gehouden, met Kanun- | |
[pagina 785]
| |
nik Muyldermans, en beraadslaagd over het nieuwe plan. Dit kwam voor goed tot stand, twee maanden later, den 23en Oogst, te Antwerpen en de eerste leden van de gilde waren: Cuppens natuurlijk, prof. Scharpé, Helleputte, Alf. Janssens van St-Niklaas, E.H. Lauwers en Drijvers van Antwerpen, Kan. Muyldermans. Ik noem ze in de orde van mijn notaboekje. Kort daarop moest weer eene Vlaamsche - en Cupsche! - viering volgen: de Boerenkrijg-feesten te Hasselt. Ditmaal werden wij op 't vriendelijke Lummen onthaald, waar Benedictus Cuppens kapelaan was. Lummen, land van wijdsche gezichteinders en weelderig groen. Ik ben er nooit meer geweest sindsdien, maar nog staan mij die grootsche lijnen voor den geest. Wij genoten er de gastvrijheid van den vriendelijken pastoor - een hoofsch man, met mild en zuim gebaar. Hadde onze vriendschap eene bezegeling van noode gehad, dan had ze die gevonden in dat hernieuwd Vlaamsch onthaal en in de prachtige Hasseltsche feesten. Verschillende mijner neven, toekomstige priesters, genoten dit alles met het Antwerpsch vrouwelijke trio. Maar 't jaar zou niet omgaan zonder eene andere bezegeling: die der smart. Op 5 December ontsliep het goede Moeke plots te Beeringen. Onder den tas brieven ligt nog het droevige telegram: ‘Moeder dezen nacht gestorven. Bidt. August Cuppens.’ Uit al die brieven moet ik nu nog halen wat de feiten kan toelichten of Cuppens' gestalte in scherper reliëf stellen. En eerst over de Leuvensche vergadering: Luik, 28e Juni '98. | |
[pagina 786]
| |
wat werkelijkheid te doorleven; anders ging ik door 't leven als door een droom en door eene gewaande wereld. Mieke kwam zaterdag avond thuis van Verviers met een leelijk, vernepen, verkraatseld manneke bij haar, zoo'n slag van Auwelenkoning. En met den grootsten ijver van de wereld zei ze tegen Marie: ‘Dien mensch moet gij t'eten en te slapen geven en morgen vroeg naar Longdoz brengen’. Ik dacht dat het eenen was dien mama haar opgeladen had; maar neen, 't kwam eindelijk uit dat het ventje een russisch joodje was van 27 jaar die uit Tilsitt naar Parijs moest, naa reene nicht; in Duitschland verloren gereden was, van de baan af, en die nu 2 mark te kort had om zijne reis voort te zetten tot Parijs. Toen ik 't ventje zag, zei ik dadelijk tegen Mieke, om hare geestdrift wat te koelen: ‘'t is een jood’. Zij zou mij wel geslagen hebben omdat ik haren beschermeling voor een jood dorst nemen. Eindelijk met vragen - hij sprak duitsch - kwam het toch uit dat hij Silbermann hiet en een Jood was. Gij ziet, zoo jood als men maar zijn kan, tot den naam toe. Hij dorst mij niet bezien als ik hem toesprak en zat daar te beven gelijk eenen die ze gaan 't vel afdoen. Wat wondere tegenkomsten in 't leven! Wij hebben hem zeer wel onthaald en wie weet, doet hem dit liefderijk onthaal bij een christen priester geen goeden indruk voor zijn leven. Ik zie anders niemand nooder als Joden... Uit dit alles blijkt hoe zeer het plan der onderneming het zijne was; doch dichter, droomer en idealist zoo hij was, miste hij de noodige lijdzaamheid en aanhouding om het tot rijpheid te laten gedijen. | |
[pagina 787]
| |
Ik zal aan Maréchal meedeelen wat gij mij doet zeggen. Dien moeten wij zeker naar onzen kant lokken, 't is al eenen gevonden, wij moeten hem aan ons complotje vastkluisteren, al is hij een Waal en al weet hij 't niet. Mijn gedacht is dat hier alle slag van menschen moet bijzijn, niet alleen letterkundigen, professors, enz., maar ook anderen en bijzonder kunstenaarszielen. Al dat kan meêhelpen om ons Vl. Volk te verheffen, te verfijnen, te veredelen, tot het christelijk ideaal te brengen, moeten wij opzoeken, ieder zijn deel en aanmoedigen, ondersteunen, waardeeren, zonder onderscheid van ‘opinie’ of belijdenis. Spiritus ubi vult, spirat. God heeft zijn gaven niet rondgedeeld naar den maatstaf der menschelijke ‘coteriekens en partijkens’. Onze ziel zal nu vast wel genoegzaam geridderd zijn om geen gevaar te loopen van ons geloof te verzwakken. Ei mij! De apostelen hadden wel met de heidenen alleen te doen... Dat hij een trouwe vriend kon zijn, dat hebben 26 jaren bewezen. Bijna al de volgende brieven spreken van ‘Eigen Leven’. Ik moet te Mechelen geweest zijn, om Kan. Muyldermans daarover te onderhouden, want Cup schrijft den 6en Juli: Ik ben den ganschen achternoen met U te Mechelen geweest en heb dezen morgen in de Mis ook al gebeden opdat er alle goed zou uit voorts komen. Ik ben toch zeer nieuwsgierig tegen morgen of overmorgen... Hij begrijpt dus onzen ‘gildegeest al. Des te beter... | |
[pagina 788]
| |
Den volgenden Donderdag: Ben zeer blij over uw nieuws over den Kanunnik. 't Zal wel gaan! Zijn gedacht is 't mijne, het komt hier op uit dat wij Vlamingen moeten zijn, vermits God ons Vlamingen heeft geschapen. Dat is de echte, de grondreden van den Vl. strijd... En M. Drijvers, hebt gij hem leeren kennen?... Dan is er weer spraak van E.H. Verdoodt, alsdan onderpastoor te Antwerpen, die ook van de erste ‘gildenaars’ was. En, spottenderwijze, heet het later: 'k Zou u eens willen zien zitten, al die pastoors geleidende door een oogslagsken!... Intusschen was men nog in 't onzekere, waar de eerste vergadering te houden. In 't Camp van Beverlo? Maar ‘Coob’ was er niet scheutig op. Te Hasselt, onder de feesten van den Boerenkrijg? Dat ried Cup af. Gij zult blij zijn, als gij 's avonds uit al dat laweit kunt vluchten naar 't stille, droomend, prachtig Lummen, - waar wij uitgenoodigd waren, - waar zoo'n schoone kerk is, een Godspaleis in 't midden der arme Kempen, en zoo 'n vriendelijke pastoor en een piano en een harmonium en schoone hovingen en bosschen en verdoken weegskens en een oud kluiske gelijk dat van Lenneke Mare... Zoo luidt een brief van 11 Oogst. ‘Lenneke Mare’ had ‘het’ gedicht van Cuppens moeten zijn, maar ondanks al ons aandringen en bidden, bleef het er bij 't inleidingstuk, dat in het album prijkt dat mij aangeboden werd in 1902, na mijne benoeming tot ridder in de Leopoldsorde. Daar dit gedicht nooit gedrukt werd, steeds wachtend op voortzetting, laat ik het hier volgen: Het celleke van Lenneke Mare.
't Celleken in 't kleine kluisken
is de maagd schier even lief,
't is nochtans maar eng en armlijk
en zoo schamel een gerief!
't Heeft een drietal spitsboog-raamkens:
't eene kijkt naar 't Oosten uit,
't andere Westwaarts, en het derde
is eene ingemetste ruit.
Daar zij 't choorken der kapelle
kan doorzien, en 't pinkend licht
dat er, dag en nacht, heer Jesus'
tegenwoordigheid bericht.
| |
[pagina 789]
| |
Langs dit ruitje slaat zij geren
door den dag of 's avonds laat
eenen langen blik die altijd
naar het tabernakel gaat.
Door het raamken aan den Oostkant
brengt de zon haar morgengroet,
zij verrast Maria zelden
hoe ze ook, 's zomers, haar al spoedt.
't Raamken aan de Westerzijde
gaat soms open door den dag
voor een guitig knapen kopken
dat, met vriendelijken lach,
haar begroet, zijn tongsken roert en
weet te maren aan de maagd
hoe ‘ons moeken’ voor dees brooden
haar een klein gebeêken vraagt.
Of ‘dat zij dees wassen keersen
zelf ten autaar zetten moet
tegen morgen, als de priester
hier de vroege misse doet’.
Of het is een bloode meiske
dat haar ‘versche bloemen’ geeft
- steekt een ‘handsvol door de tralies -
die het zelf geplokken heeft’.
't Is Gods willeman of pelgrim
die voorbijkomt en de maagd,
biddend, eene bete voedsel
of een dronk ‘schoon water’ vraagt.
En, hoe arm zij zelve al weze,
geeft zij altijd, zeer beleefd,
met den minzaam ‘Godevolen!’
't geene zij te geven heeft.
Zelden wordt nochtans de stilte
van Maria's kluis gestoord,
zelden klinkt voor 't kleine raamke
kinderstem of menschlijk woord.
O! de stilte is haar behagen!
Immers, stilte geeft de stem
van den Heer tot iemands herte
meer verneembaarheid en klem.
En zoo zit zij, gansche dagen,
ingetogen, stil, alleen,
werkend, biddend en beschouwend
in haar stille kluiske kleen.
| |
[pagina 790]
| |
Niets en hoort ge er dan somwijlen.
't aardig knippen en 't gekriep
van de schaar, alsof ze, klagend,
door het fijne lijnwaad liep!
door het hagelwitte linnen
daar Maria 't kuisch gewaad
uit verveerdigt, dat den priester
kleedt als hij ten autaar gaat,
daar zij schoone missedweilkens,
kerkelinnen allerhand'
uit te snijden weet, te naaien
met een vaste en vlugge hand.
't Waar' gewis een schoon aanschouwen
kon men 't reine maagdelijn,
in dit helderwitte kluisken,
aan heur werk zien bezig zijn,
en bespieden, hoe Maria,
nugger naait of scheurt en snijdt
aan het mooi stuk Vlaandersch lijnwaad
dat haar om de leden glijdt,
en, als verschgevallen sneeuwdons
haar in reine witheid kleedt,
haar omvloeit langs alle kanten
met zijn vouwen wijd en heed.
Ei! 't is alles witheid, blankheid,
reinheid, wat ge in 't kluiske ziet:
wit het linnen, wit de wanden,
witheid heeft hier vol gebied!
Wit is 't huifke van de maged,
wit haar voorhoofd, dat nog meest
glanst van blankheid, 't is de zetel
immers van den reinen geest!
En op al die helderheden
speelt het maagdlijk morgenlicht...
Is dat voor haar broeders, de engelen,
nu geen zoet en lief gezicht?
Want, ja, zij alleen aanschouwen 't
en bewonderen het mêe,
de engelen, die elk verzuchten
opdoen, elke reine beê
van 't onschuldig maagdenherte
dat van God en Hemel droomt
en van anders niets!... terwijlen
't nugger handje naait en zoomt...
De blankheid van die verzen heeft mij steeds getroffen. Een dichter bij Gods genade was Cuppens. | |
[pagina 791]
| |
Heeft hij zijn gave verwaarloosd met enkel zijn leven tot gedicht te versnoepen? In den zelfden brief van 11 Oogst leekt een geheim uit dat hij maar moeilijk tot dan had kunnen inhouden: hij was mijn portret in vers aan 't maken. Dat was het ‘Maagdebeeld’, dat opgenomen werd in zijn ‘Verzekens’. ‘Doe nu een act van vernedering eer gij 't volgende blad leest’, schampt hij op 't einde van zijn brief. Alsof er iets meer ‘vernederends’ was dan opgezet te worden! Maar hij meende het zoo goed, en nimmer, sindsdien, werd mij fijner en roerender hulde gebracht. Zoo ging het jaar ten einde, dat den vriend zulk een zwaren slag moest toebrengen, maar volgens de genadige schikking der Voorzienigheid was hij dat geheel onbewust. Door de brieven zie ik dat wij, reeds vanaf 1898, zochten te dringen in 't Belfort, het te verbeteren. Dit zou eindigen met de versmelting van Dietsche Warande en Belfort, om aldus met een groot tijdschrift Vlaanderen te begiftigen. De brieven toonen mij ook dat eene tweede vergadering van ‘Eigen Leven’ gehouden werd. te Antwerpen, den 24en October. Cuppens had er de dagorde van opgesteld: 1) Standregelen. Tot hiertoe komt heel de bezieling dus van Cuppens. Ook den 21en October schrijft hij: Beste Mieke en booze Dwingeland! | |
[pagina 792]
| |
Amaat Joos heeft aan den Kan. geschreven dat hij meedeed of eerder M. Janssens heeft het hem laten weten. Die brief is interessant, omdat hij al de eerste figuren onzer vereeniging opgeeft: Cyriel Delaere, de fijne Westvlaming, die niet eens zijn weg in Antwerpen kende! Hoe velen sindsdien gevallen? Met hoevelen blijden we nog? Na de vergadering ook, verslag, in een brief van den 27en October. Mijn notaboekje geeft daarover niets; waarschijnlijk uit pijnlijke beslommering, want Cup schrijft: Ik ben blij dat het beter gaat met uwe Mama. Ik zag wel dat gij niet en waart zooals gewoonlijk... Ik ben ook tevreden over de vergadering... Doch eene nieuwe vergadering met Kerstmis schijnt me doodnoodig. De gilde mag niet onder den indruk blijven van M. Drijvers' eerder ontmoedigende beschouwingen. Dat scheen mij, met Dr Laporta's tegenwerking, zoo juist den ouden brabandschen sceptieken geest: klagen, vreezen en daarom niets doen en de werkers ontmoedigenGa naar voetnoot(1). Ik zeg het u rechtuit gelijk ik 't meen, want ik ken dat liedje van ouds. De gilde moet met enthousiasme bezield zijn, en met straffe schokken werken, klinkt het niet dan botst het. 't Is beter dat wij wat verder springen als de stok lang is dan niet te springen! Wij moeten voorpost blijven, geen achterwacht worden. Met dat zeggen van Laporta ‘'t gestichte eerbiedigen’, komt men niet verre, 't blijft altijd de oude slenter... Wij moeten de ridders der Vl. zaak zijn... Met den ‘kouden brabandschen sceptieken geest’ kon Cuppens niet goed om. Hij had het meer met de Westvlamingen, waarvan hij getuigde: ‘Na Limburg houd ik 't meeste van Westvlaanderen; mij dunkt altijd dat daar de bron van ons eigen leven borrelt’. Met Kerstmis zouden andere bezwaren hem bezig houden dan onze gilde. De slag dien hij voor mij scheen te vreezen, was op hem gevallen: zijn goed Moeke was overleden, haast schielijk. Gevoelige slag! voor priesters in 't bijzonder, want | |
[pagina 793]
| |
het onmisbaar vrouwenelement in 't leven van den man, kunnen zij slechts vinden in volle mate bij hunne moeder. Och ja, mijn goed dierbaar Mieke, - schrijft de beroofde uit ‘Beeringen, Sint-Ambrosiusdag, '98’, - wat zou ik beter doen als tusschen mijne gebeden en tranen in U wat mededeelen van mijne smart? Gods Alderheiligste Hand Die op ons drukt, zij gezegend en duizendmaal gebenedijd! Hij heeft ons eene heilige ontnomen nu zij haar zwaar ambt vervuld had; zij zou niet meer hoeven te leven hebben als om haar te laten vertroetelen van hare kinderkens, maar de goede God, in zijne Wijsheid en Liefde, heeft beter gevonden haar zelf te beloonen en onze mannelijke jaren te overschaduwen met hare vleugels. Zij kan nu beter voortwerken aan ons tijdelijk welzijn en aan ons eeuwig geluk. O neen, wij hebben niet gemord, wij hebben Deo Gratias geroepen omdat zij zulke zachte, heilige dood heeft mogen hebben. Zij kon niet tegen lang lijden en daarom heeft Hij het haar gespaard. Maar ons arm Vake, och arme! och arme! Maar die ook, dien voorbeeldigen christen, geeft de Heer zienelijk troostwaters te drinken, die hem zoo versterken dat het wonder is om zien. Hij verdrukt zijn lijden zooveel mogelijk om zijne lieve kinderen te troosten. Ik beleef hier het schoonste, hoogste voorbeeld in christelijk geduld, dat wel weent en bloedige tranen stort omdat de natuur er toe dwingt, maar waardoor gedurig dat heerlijk lied in hoop in 't hert bovenzingt. Gisteren avond toen mijn goede broeder Karel den rozenkrans voorbad met de bijzondere gebeden achter de litanie van O.L. Vrouw, sprak hij met kalme stem, met heldhaftigen moed het woord, gelijk gewoonlijk, ‘een paternoster om God te bedanken voor al zijne weldaden!’ Ach! en wij baden hem zoo hartelijk, want zulke dood is een weldaad. Sedert jaren, ja, meer als tien jaar, sprak Moeder van hare dood als van eens naar Luik gaan, zei Mieke. Zij was er zoo vertrouwelijk mee als met een vriend. Zij was gansch onthecht reeds lang van alles en deed niets meer als bidden, bidden. De Missie heeft zij gevolgd met eenen godvruchtigen ijver en hare generale biecht gesproken om haar voor te bereiden. Zij zei tegen Mieke: ‘nu ben ik gereed, lief kind, ik heb gedaan als of ik ging vertrekken’. Sedert dien tijd was zij zoo lustig als ooit en bloeide gelijk een frissche roos. Tot een half uur voor haar overlijden heeft zij gelachen en in blijdschap geleefd! Zij ging rond half tien slapen met Vader... ‘Ach, Toon, ik ga sterven, roept de wichten’, zei ze toen met reutelende stem... Zij bezag hen nog eens met een langen oogslag en de glimlach van liefde op de lippen. Op vijf minuten was zij bij O.L. Heer... Zij ligt op haar sterfbed als een beeld van vrede, een zoete glimlach op de lippen en om de oogen die trek van liefde, van vriendelijkheid die haar eigen was en die maakte dat alleman haar niet anders dan ‘Moeke’ hiet. Heel Beeringen is in rouw, als of elkeen een deel van zijne liefde verloren hadde, zij beweenen in haar ook ‘hun’ moeke! Zij was een zeldzaam voorbeeld van vlaamsche, christene, wijze en voorzichtige huismoeder... | |
[pagina 794]
| |
Nu ik dien brief overschrijf na Cuppen's dood treft het mij hoe zeer zijn scheiden op dat zijner moeder gelijkt. Hij moest zoowat in dezelfde jaren geweest zijn. Schielijk ook werd hij ontrukt - hij ook kon niet tegen ‘lang lijden’ - en de zelfde vroolijkheid en godsvrucht kenmerkten zijn laatste stonden. Van hem ook vertrouwen wij, wat hij over zijne moeder schreef: ‘Wij kunnen ons moeder niet voorstellen dan glimlachend en stralend van geluk. Iets zegt ons dat zij gelukzalig is... Lieve zuster in Jesu, het is onuitsprekelijk welken hemelschen troost wij allen krijgen van God...’ Die bittere en toch zoo zoete beproeving bracht ons nog veel dichter bijeen, zooals zijn laatste brief van dit jaar getuigt: 31 December 1898: Zoo dit is de eerste maal, mijn Mieke, dat ik U zalig nieuwjaar kan wenschen! Jaar '98! Jaar van meer verblijden en ook meer lijden dan ik vroeger in vele jaren beleefd heb, ik dank God over u uit de diepste gronden van mijn kinderlijk hert, gij zijt het schoonste van mijn leven geweest al eindigt gij in den rouw! Deo gratias! Over die groote gaven van U te leeren kennen hebben, soro mea en nu, meer dan ooit, niet waar, mater mea! want ik en heb geen andere meer als die mij wilt aannemen! Zij is in den hemel, in God verslonden, zoo hoop ik vastelijk, en al ben ik onzeggelijk verheugd over dat gedacht en dat gevoelen, ik ben ook onzeggelijk bedroefd omdat ik haar moet missen. Ik heb dezen morgen mijn hert uitgeput om Vake, Mieke en mijn lieve broers zoo zeer te troosten als 't mij mogelijk was, want ik lijd nog 't meest van hun lijden. Want die opgewondenheid der liefde blijft niet duren en dan komen zoo sombere, domme dagen, als die droefheid beknelt als lood! | |
[pagina 795]
| |
bedroefd blijven!... Alle geluk en alle zegen dale op u neder! en op al de zielen daar gij voor instaat!... Zoo eindigde dat eerste jaar van zoet-innige Vlaamsche vriendschap. Zondag, 6 Juli 1924.
[vervolg] |
|