Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 722]
| |
Een boek over Edgar TinelGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 723]
| |
Bezitten de Duitschers en de Franschen een lange reeks boeiende biographieën over hun groote toondichters, wij, Vlamingen en Hollanders, verkeeren niet in dat geval, en zien nog altijd reikhalzend uit naar een omstandig levensrelaas van onzen grooten Benoit. Over Tinel hebben we nu een schat van kostbare nota's, ja, in zoo ruime mate als wij het maar kunnen verlangen. Al wie belang stelt in het leven van den bezielden meester, al wie een paar liederen van hem zingt, dient kennis te maken met dit mooie boek. Bij het lezen worden we niet enkel op verscheidene plaatsen ontroerd, soms tot weenens toe, stilaan zien wij het beeld van den waren Tinel voor onze oogen rijzen, slank en bleek, zenuwachtig en ziek, wilskrachtig, koppig, vroom, wroetlustig, wat moeial en dweepziek bijwijlen, - heelemaal gelijk hij rolde en bolde. Tinel was iemand, - was een prachtmensch! Wij leeren hem kennen als een schepper met edele idealen in den kop, als een artist die juichend en biddend opging in het schoone, die letterlijk verteerde in zijn brand voor de hooge, fiere, heilige kunst. Daarbij, een man die wist wat hij wou, en die bewees dat hij karakter bezat. Hij was ook 'n overtuigde Vlaming, die geen enkel van zijn groote werken op Franschen tekst heeft getoondicht. Sa, hij was zelfs een verdienstelijk Fransch letterkundige - wat een ingewikkeld verschijnsel! - niet zonder overeenkomst met Berlioz en Bloy. Met de Vlaamsche pen was hij, eilaas, geen held; verre van daar! Nog onhandiger ging hij er mee om dan Peter Benoit! Dat merken wij vooral aan zijn studie over Wagner, die best ware weggebleven. Trouwens, ongaarne hooren wij een man, die schipbreuk geleden heeft op het tooneel, namelijk met ‘Godelieve’ en ‘Katharina’, te velde trekken tegen een genie, wiens lyrische drama's tot het hoogste behooren, wat de tooneelmuziek aan de wereld heeft geschonken, - aangenomen, dat zij eenige vlekken aanbieden. Deze bemerking vormt een overgang tot het tweede deel van mijn opstel: de critiek van het boek. Het verhaal van Paul Tinel geeft veel, ontzaglijk veel, - op gevaar af alle synthesis uit het oog te verliezen, - maar het onthoudt ons van wat men in Duitsch- | |
[pagina 724]
| |
land als hoofdzaak voor een dergelijken arbeid beschouwt: de geleidelijke groei van den artist. Op wat al vragen blijft hij ons het antwoord schuldig! Welke waren de groote muziekgewrochten, die indruk hebben gemaakt op Tinel, en waarom? Hield hij van Beethoven's laatste kwartetten? Onderschreef het credo van César Franck? Dweepte hij met de Oudnederlandsche volksliederen, vooral met onze roerend schoone geestelijke liederen uit de XVe en de XVIe eeuw? Knielde hij voor Palestrina? Had hij een grenzeloozen eerbied voor de Gregoriaansche muziek? Hoe onthaalde hij de nieuwe technische veroveringen van het moderne orkest?... Een antwoord op deze en dergelijke vragen, zie, dat hadde de kern van de ware biographie moeten vormen; dat hadde hem in zijn tijd en zijn midden geplaatst; dat hadde duidelijker zijn verband met het verleden en de toekomst getoond. Nu weten wij slechts dat Tinel dweepte met Schumann, - stellig te veel, - en later met Brahms, - ook te veel! Wij zien nog dat hij schrap stond tegenover Wagner, dien hij als heidensch en zedeloos in de strekking van zijn werken meende te moeten veroordeelen, hoewel wij den schrijver van ‘Parsifal’ heden ten dage ‘un candidat au christianisme’ hooren noemen... Maar ei, dat is te weinig; dat zegt ons niet waar Tinel zijn stijl gehaald heeft; dat laat ons de artistieke vorming van zijn psyché niet meevoelen, niet meeleven. Als van zelf moeten wij hier een ander punt aanraken: is een zoon wel geroepen om te schrijven over zijn vader? Door den band sta ik wantrouwig tegenover dergelijke pogingen, al is mij een schoon boek over Weber bekend, onderteekend door zijn zoon. Het spreekt van zelf, dat, in de oogen van een dankbaar bewonderenden jongen, al wat in betrekking staat met zijn doorluchtigen vader, belangrijk heet, zelfs de onbeduidendste en kinderachtigste dingen, en dat er geen spraak kan zijn van eerlijk-onafhankelijke kritiek; elke bladzij, onderteekend door den meester, lijkt den jongen schrijver bewonderenswaardig, is | |
[pagina 725]
| |
hem heilig. De zoon, is dus rechter en partij te gelijk. Daarom zou alleen een streng objectief verhaal geduld kunnen worden, doorzaaid met aanhalingen van allen aard, ook rijk aan ongunstige beoordelingenGa naar voetnoot(1) door 's mans vijanden, - en Tinel had veel vijanden, niet waar? De vraag: ‘Waarom werd het boek niet in 't Nederlandsch geschreven?’ Zichtbaar wil Paul Tinel, die waarschijnlijk nog veel slechter over de baan kan met het Nederlandsch dan zijn vader, bewonderaars voor den zanger van ‘Franciscus’ kweeken in Wallonië en Frankrijk. Hier is hij in zijn recht. Of hij daarin slagen zal, dàt is een andere vraag. Ik stel mij voor, dat hij geredeneerd heeft als volgt. ‘De toon, dien mijn vader in zijn muziekwerken aangeslagen heeft, is, voor het achterlijke Vlaanderen, wat streng, wat verheven. Vandaar dat zij niet uitgevoerd worden, de kleine noch de groote; niet genoeg althans. Slechts in Duitschland kwam “Franciscus” in de meeste muzieksteden geregeld aan de beurt, een bijval die sedert den oorlog niet meer bestaat. Op Engeland en Amerika valt niet veel te rekenen... Ik ga eens kloppen op andere deuren. Misschien is daar wel belangstelling te vinden.’ Ja,... misschien... Ik vrees echter dat Tinel's gewijde muziek geen krachtig lokaas voor België's industrieele zuidergouwen en voor het anticlericale Frankrijk zal zijn. Wat Vlaanderen en Holland betreft, ziehier mijn wensch, en daarmee wil ik besluiten. Na de voltooiing van het tweede boekdeel, dat ik met ongeduld verwacht, moet dadelijk door een Vlaamsch musicus, die over een flinke pen beschikt, een synthetisch, handig en aantrekkelijk boek uit het zware materiaal van Paul Tinel gesnoeid worden - en dat wensch ik dan, zoo benoorden als bezuiden den Moerdijk, te zien dringen in alle huisgezinnen, waar de vereering van Sinte-Cecilia geen ijdel woord is. |
|