Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Een arabische lezing uit de 14de eeuw van de geschiedenis der Zeven Slapers,
| |
[pagina 616]
| |
huis de Zeven Slapers, dat in Brabants aloude hoofdstad tot aan de Fransche Revolutie is blijven bestaan.
***
In hoofdtrekken kan het verhaal volgenderwijze worden saamgevat: Ten tijde der vervolgingen, vluchten eenige jonge Christenen, die kloekmoedig weigerden aan de goden te offeren, in een spelonk, en werd deze op 's Keizers bevel toegemetseld opdat zij daarin zouden omkomen. Een paar eeuwen later werd de spelonk bij toeval weder open gemaakt, en de jongelingen, wier lichamen heel dien tijd van ontbinding waren vrijgebleven, werden door Gods toedoen terug in het leven geroepen, doch stierven kort daarna voor goed, na eerst getuigenis afgelegd te hebben van de opstanding der dooden.
***
Het oudste verhaal van het wonder der Zeven Slapers bezitten wij in de Syrische kroniek van pseudo-Dionysius van Tellmahre. Dit verhaal dagteekent uit het allerlaatste der 5de eeuw. Ongeveer uit denzelfden tijd, circa 500 n. Chr., hebben wij nog twee vrij uiteenloopende redacties van een Syrische metrische homilie van Jacob, bisschop van SaroegGa naar voetnoot(1), † 521. In nauw verband met deze Syrische homilie staan de talrijke Westersche en Christelijk - Oostersche bewerkingen, met name die van Gregorius van Tours uit de 2de helft der 6de eeuw; van den Belgischen kroniekschrijver Sigebertus van Gembloers. († 1112); van Vincentius van Beauvais († 1264), den vertrouweling van Lodewijk IX den Heilige; van Jacobus a Voragine (1230-1298), den beroemden schrijver der Gulden Legende; van Photius, patriarch van Constantinopel en stichter der groote Kerkscheuring (820-891); van den Byzantijnschen hofmeier Simeon Metaphrastes (10de eeuw) en van meer anderen. | |
[pagina 617]
| |
Ook in de Arabische letterkunde is het verhaal der Zeven Slapers een geliefkoosd thema. De Koran, het heilige boek der Moslims, heeft het immers opgenomen in de 18e Soerah, het zoogenaamde hoofdstuk van de spelonk. Verder vindt men het bij Korancomentatoren, geschiedschrijvers en geographen. Een Arabisch schrijver uit de 14de eeuw, Kemal-Eddin Mohammed ben Moesa Ed-Damiri (1344, gestorven te Caïro 1405), heeft zelfs een talrijke verzameling van allerlei overleveringen omtrent de Zeven Slapers achtergelaten. De hierna vertaalde tekst is van dezen schrijver. Met uitzondering van het verhaal dat volgens de Goeje ten onrechte toegekend wordt aan Mohammed ibn Ishaq, den schrijver van het leven van Mohammed, en dat in nauw verband staat met de kroniek van pseudo-Dionysius van Tellmahre, alsook met de homilie van Jacob van Saroeg, wijken de Arabische berichten in de bizonderheden nogal sterk af van de christelijke verhalen, nl. wat betreft het getal der Slapers en de plaats waar het wonder zich voordeed. Terwijl bij pseudo-Dionysius en Jacob van Saroeg, in de andere teksten dus, het getal der Slapers acht bedraagt, vindt men er slechts zeven bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers, en over 't algemeen in de christelijke letterkunde. De Syriërs vieren er slechts Zeven in hunnen kerkdienst. ‘In de Arabische berichten, zegt de Goeje, is het verschil veel grooter. In den Koran 18 vs 21 lezen wij: “Eenigen zeggen: er waren drie en de vierde was hun hond; radende naar het verborgene; weer anderen: er waren zeven en de achtste was hun hond. Spreek mijn Heer weet hun aantal, slechts weinigen kennen het”. Bij sommige Arabische schrijvers negen en zelfs een en twintig personen.’ Wat de plaats betreft, vervolgt de geleerde Oriëntalist, ‘alle christelijke verhalen noemen Efeze. In de arabische berichten handhaaft zich steeds de meening dat het Absus (Ebsus) of Afsus der legende Arabissos is, in Kataonia of Zuidelijk - Kappadocië, thans nog slechts een dorp, dat echter den ouden naam als Jarpuz bewaard heeft. Vroeger was het een | |
[pagina 618]
| |
gewichtige garnizoensplaats aan de grens tusschen Noordelijk Syrië en het land der RûmGa naar voetnoot(2). Arabissos komt bij de Arabische schrijvers wel onder den vollen naam voor, maar gewoonlijk in den verkorten vorm Absus of Afsus.’ Jacob van Saroeg noemt in zijn homilie geen namen. Gregorius van Tours noemt de Zeven Slapers Maximianus, Malchus, Martinianus, Dionysius, Joannes, Serapion en Constantinus, en zoo luiden ook de namen in de Acta Sanctorum, 27n dag van Juli. Photius zijnerzijds noemt de Maximilianus, Jamblichus, Martinus, Dionysius, Exacustodianus, Antoninus en Joannes. Een verschil van grooter belang evenwel bestaat tusschen het verhaal van Jacob van Saroeg aan den eenen, en dat van Gregorius van Tours, Photius e.a. aan den anderen kant. Terwijl bij den Syrischen bisschop geen sprake is van een door het wonder te bestrijden ketterij, verhaalt Gregorius van Tours als volgt de omstandigheden in welke het zich voordeed: ‘Na verloop van vele jaren, toen de Kerk vrede was verleend en de Christen Theodosius den Keizerstroon beklommen had, brak de onreine ketterij der Sadduceeërs los, die de verrijzenis der dooden loochenen.’ En wat verder: - ‘Maar deze (Keizer Theodosius nl.) gekomen zijnde, aanbad hen (de Zeven Slapers), diep ter aarde gebogen, en zij wisselden met den vorst het volgende gesprek: ‘Er is, roemrijke Keizer, een ketterij ontstaan, die 't Christenvolk van Gods belofte tracht af te leiden door te zeggen dat de dooden niet zullen verrijzen. En opdat gij zoudet weten dat wij allen, volgens den apostel Paulus, voor den rechterstoel Christi zullen verschijnen, daarom heeft God ons doen opstaan en u dit zeggen: Pas op, dat gij niet verleid en uit Gods rijk gesloten wordt’. Hier zal het wellicht niet overbodig zijn te zeggen, dat naar Gregorius' eigen woorden, hij zijn verhaal der ‘Passio’ of martelie, aan een Syrischen schrijver ontleend heeft. Ook Photius, wiens verhaal behou- | |
[pagina 619]
| |
dens de namen ten volle met dat van Gregorius overeenkomt, zegt uitdrukkelijk dat ten tijde dat het wonder voorviel, het geloof aan de opstanding der dooden, door Theodorus, bisschop van AEgina, bestreden werd. Opmerkenswaardig is het intusschen dat volgens Jacob van Saroeg, Photius en vele andere schrijvers, het wonder 372 jaren na de martelie onder Keizer Decius, en wel volgens de meesten in het 38e jaar van Theodosius' regeering voorgevallen is. Nu, Decius regeerde van 249 tot 251; Theodosius de Groote bleef op den Keizerstroon van 378 tot 395, dus geen acht en dertig jaren, zoodat men wel moet aannemen dat bedoeld wordt Theodosius II, die Keizer was van 408 tot 450, dus 42 jaar lang. Tusschen Decius († 251) en 446, het 38e jaar van de regeering van Theodosius II, is er slechts een tijdsverloop van 195 jaren. Dergelijke anachronismen komen echter meer in verhalen uit de middeleeuwen voor.
***
Aangaande de geloofwaardigheid van de geschiedenis der Zeven Slapers, besluiten de Acta Sanctorum als volgt: ‘Niemand verwacht van ons, zegt de schrijver P. Gulielmus Cuperus, het beslechten van dezen redetwist tusschen zoo beroemde en geleerde mannen, daar van weerszijden zulke gewichtige redenen worden aangebracht dat wij aan geen van beide partijen de zege zouden durven toekennen, zoolang niet van elders klare bewijzen toekomen welke dit twijfelachtig geding zullen vereffenen... Wat ook de waarheid omtrent deze geheele geschiedenis moge zijn, toch zeggen wij om te besluiten: een zoo algemeen aangenomen overlevering, door zoo vele schrijvers geboekt, in zoovele verschillende talen bezongen, moet niet lichtzinnig zonder zonneklare getuigenissen of heel zekere bewijsredenen worden geloochend.’ Welke is nu de houding der niet - katholieke wetenschap tegenover het wonder der Zeven Slapers? Om ons daarvan een denkbeeld te vormen, zal het volstaan hier de meeningen aan te halen van twee geleerden, van welke de eene, Bernard Heller, een meer | |
[pagina 620]
| |
radicale, de andere, J. de Goeje, een meer gematigde oplossing aankleven. B. Heller (Eléments parallèles et origine de la légende des Sept Dormants) is van gevoelen dat Bijbel en rabbinisme het hunne hebben bijgedragen om deze schepping van de godsdienstige verbeelding in het leven te roepen. Het thema van den eeuwen langen slaap is evenzeer verspreid over het Oosten als over de landen der klassieke Oudheid. De schrijver der legende, in hare definitieve redactie, heeft naar Bijbelsche gegevens gewerkt en zijn verhaal met trekken versierd die men ook in de Joodsche folklore terugvindt. ‘La légende des Sept Dormants, zegt ten slotte B. Heller, représente une tradition aggadiqueGa naar voetnoot(1) submergée dans le flot des temps, reparaissant dans la légende chétienne et développée par l'Islam.’ De beroemde Hollandsche Orioentalist, J. de Goeje, besluit zijnerzijds, als volgt, zijn reeds meermalen aangehaalde verhandeling ‘De Legende der Zevenslapers van Efeze’: ‘Wij zijn dus gewettigd als vaststaande aan te nemen dat in een bergspelonk in de nabijheid van Arabissos eenige welbewaarde lijken werden gevonden. Uit het feit dat de legende in alle vormen vasthoudt dat de herleving onder Theodosius en wel meestal in 't 38e jaar van Theodosius II gebeurde, mogen wij misschien besluiten dat de ontdekking der grot toen heeft plaats gehad. Een vast bestanddeel van de legende is het oude munstuk dat 3 eeuwen of nauwkeuriger 372 jaar geleden geslagen was. De komst van den herder die de grot gevonden had, in de stad, met het bericht dat daar lijken lagen als van pas ontslapenen, en met een bij hen gevonden oude munt, is, zonder dat men een pia fraus heeft te onderstellen, voldoende grondslag voor de vorming der legende, die naarmate zij zich verder verbreidde, vasten vorm aan- | |
[pagina 621]
| |
nam en reeds spoedig als een bewijs voor de lichamelijke opstanding der dooden werd gebruikt. ‘Het komt mij waarschijnlijk voor, dat dit eerst op Syrischen bodem is geschied en dat wij van die oude Syrische legende nog overblijfselen hebben in den Koran en de commentaren op den Koran. Toen de legende bij de Grieken was gekomen en Afsus - Arabissos tot Efeze geworden was, ontstonden de met vele bizonderheden uitgewerkte verhalen, die daarna weder in 't Syrisch werden vertaald en die wij o.a. uit de homilie van Jacob van Sarug... kennen.’
***
Nu laten wij in Nederlandsche vertaling het verhaal volgen van den Arabischen schrijver Ed-Damiri, en verzoeken den goedgunstigen lezer zich niet te laten afschrikken door den breedsprakigen en ietwat eentonigen Oosterschen verhaaltrant. Het mag immers verwondering baren dat nog in te 14e eeuw, in spijt van den Koran en de commentatoren op den Koran, een mohammedaansche geleerde werd gevonden, die het wonder der Zeven Slapers nagenoeg op dezelfde wijze verhaalde als de christelijke hagiographen uit het Oosten en het Westen. Blijkbaar was hij in hunne verhalen getroffen door het getuigenis op zoo wonderbare wijze afgelegd tot staving van het geloofspunt der Verrijzenis der dooden. | |
Geschiedenis van de gezellen van de grot
| |
[pagina 622]
| |
Op zekeren dag bezocht hij de stad der gezellen van de grot, namelijk Afasoes.. In deze stad waren enkele aanhangers overgebleven van de leer van Jezus, zoon van Maria, welke den waren God aanbidden. En de geloovigen ontvloden de plaats. Toen nu de vorst in de stad aangekomen was, koos hij onder de inwoners een troep ongeloovigen uit, om de geloovigen in hun wijkplaatsen na te zetten. En wie in 's Konings handen viel, kreeg te kiezen tusschen den dood en het aanbidden der afgoden. Onder hen waren er die toestemden, en anderen die weigerden en gedood werden. Dezer lijken werden dan op hooger bevel boven op den stadsmuur opgehangen alsook boven elke poort. En het gebeurde dat zeven jongelingen, zoons van legerhoofden en van de voornaamsten des volks, op zekeren dag uitgingen om die hunner broederen die gemarteld werden, te gaan zien. En God opende hunne oogen. Want terwijl ze naar een man stonden te kijken die ter dood werd gebracht, daalden naar dezen de engelen uit den hemel af en klommen op met zijn geest. En de jongelingen geloofden en riepen God ootmoediglijk in de volgende bewoordingen aan: Onze Heer is de Heer des hemels en der aarde. Neen, wij zullen buiten Hem geen god aanroepen, want dan zouden wij een afschuwelijke leugen zeggen. O mijn God! maak voor uwe geloovige dienaren deze goddeloosheid duidelijk, en verwijder beproeving en verdriet van hen die in U gelooven. En terwijl zij in dezen gemoedstoestand verkeerden, zie, daar achterhaalde hen de troep, juist toen zij in hun bidplaats getreden waren. Men vond er hen met het gezicht op de aarde in aanbidding liggende, en zij weenden en riepen God (Hij zij hooggeprezen!) met ootmoed aan. Toen de Koning dit nopens hen vernam, zeide hij hun: Wat heeft u verhinderd onze goden te aanbidden? Kiest dan: ofwel zult gij aan onze goden offeren, ofwel laat ik u ter dood brengen. Maxalmina echter, die de oudste hunner was, zeide: In waarheid, wij belijden een God wiens groot- | |
[pagina 623]
| |
heid hemel en aarde vervult. Buiten Hem zullen wij geen god aanroepen. Wat de valsche goden en dezer aanbidding betreft, wij zullen hen nooit aanbidden. Doe verder wat u goeddunkt. Toen Maxalmina dit gezegd had, liet de vorst de jongelingen van hun kleederen berooven (zij waren gekleed als de voorname lieden hunner stad), en hij sprak: Doet gij nog wat gij gedaan hebt, zoo trek ik mij uwer niet meer aan, breek met u en voltrek wat ik u aan straffen toegezegd heb. En breng ik dit niet spoedig ten uitvoer, zoo is het enkel omdat ik u jong en minderjarig zie. Ik wil u dan ook niet laten ombrengen vooraleer ik u een uitstel verleend heb om u te beraden en tot uw zinnen terug te keeren. Daarna werden zij op zijn bevel uit zijn tegenwoordigheid verwijderd, en Diqjanoes vertrok naar een andere stad om de een of andere zaak. Toen de jongelingen vernamen dat hij hunne stad verlaten had, besloten zij na onderlinge beraadslaging dat elk hunner een som gelds uit zijns vaders huis zou nemen om er aalmoezen mee uit te deelen, dat zij zich van reisvoorraad zouden voorzien met wat hun overbleef, en zich zouden begeven naar een spelonk, dicht bij de stad, om er zich in op te houden en God te dienen (Hij zij hooggeprezen!). En als Diqjanoes terugkwam, zouden zij zich bij gaan aangeven, en hij zou hen behandelen naar goeddunken. Zoodra de nacht hen verborg, gingen zij naar den berg en overhandigden het geld aan een hunner, Tamlicha (Jamblichos) geheeten. - Deze kocht voor hen voedsel in de stad, en hij was een der schoonsten en der flinksten van hen. En als hij naar de stad ging, droeg hij de kleedij der armen; hij kocht er hun mondvoorraad en trachtte er nieuws voor hen in te winnen. Zoo leefden zij een tijd. Daarna berichtte hij hun dat de Koning dringend naar hen vroeg. Op zekeren dag dat zij aldus bij zonsondergang samen aan 't kouten en studeeren waren, zie, daar belette God hen te hooren in de spelonk. Want de Koning hield zich met hun zaak bezig, en de duivel blies hem in dat hij bevel zou geven de spelonk dicht te metselen, zoodat zij moesten omko- | |
[pagina 624]
| |
men van honger en dorst. En God deed hen den slaapdood sterven. Toen besloten twee rechtgeloovige mannen die in 's Konings paleis woonden, den stand der jongelingen, hun namen en hunne afstamming, op een looden tafel neer te schrijven. En zij legden de tafel in een koperen kist en plaatsten deze in het metselwerk. En de jongelingen sliepen drie honderd jaar en negen daarbij, en de Koning betreurde hen. Mohammed ibn Ishaq zegt (omtrent het verder verloop der zaak): Daarna heerschte over het volk dier streek een rechtschapen man, Tawadoesioes (Theodosius) geheeten. En de menschen verdeelden zich in partijen tijdens zijn regeering: de eenen geloofden in den waren God en wisten dat het Laatste Oordeel waarachtig is, terwijl de anderen dit loochenden. En de Koning ondervond een hevige smart toen hij zag dat de aanhangers der leugen in getal toenamen, en het overwicht kregen op de aanhangers der waarheid, en zeiden: Daar is geen leven buiten het leven hier op aarde. De zielen alleen worden opgewekt tot het leven, niet de lichamen. De Barmhartige en Meedoogende besloot toen de jonge grotbewoners te doen verschijnen en hunne zaak aan de menschen te openbaren, en hen tot een teeken te maken door hetwelk men zou weten dat het Laatste oordeel komen zal en daaromtrent geen twijfel bestaat. God blies daarom een man van dien berg in den geest aldaar een schaapskooi te bouwen. En de man huurde twee arbeiders, en dezen begonnen de steenen van de opening der grot weg te nemen en er den schaapstal mee te bouwen, totdat wat zich voor de spelonk bevond, opgeruimd was. En toen de ingang voor hen openstond, gedoogde God, de Machtige, de Groote en de Heerscher, die de dooden levend maakt, dat de jongelingen zouden opstaan. En zij zetten zich vroolijk overeind, met verblijd gezicht en in goeden luim. De eene groette den andere, juist alsof zij wakker waren geworden op het ei- | |
[pagina 625]
| |
genste uur dat zij gewoon waren des morgens te ontwaken, na den nacht te hebben doorgebracht. Daarna stonden zij op om te bidden, en zij baden zooals zij gewoon waren te doen. En niets was er te bespeuren, noch in hun gelaat, noch in hun uiterlijken vorm, noch in hun kleur, waarvan men walgt. Het was alsof slechts hun gedaante aanwezig was geweest toen zij sliepen. En zij dachten dat hun koning Diqjanoes, de dwingeland, naar hen zocht. En toen zij hun gebed gedaan hadden, zei hun Maxalmina: O broeders, weet dat God u ontmoet is; weest dus niet ongeloovig na geloofd te hebben, als Hij u morgen roept! Daarna zei hij aan Tamlicha: Ga naar de stad, en luister naar wat de menschen zeggen omtrent onze zaak; betoon u hoffelijk, spreek niemand over ons, koop voedsel en breng het ons, want de honger heeft ons overvallen. En Tamlicha trok de kleederen aan waarmee hij zich vermomde, nam van hun geldvoorraad een muntstuk met den stempel van Diqjanoes en ging uit. Toen hij door de opening der spelonk trad, zag hij dat de steenen voor de opening weggenomen waren. Hij verwonderde zich even daarover, vervolgde echter zijn weg en trok het zich niet verder aan. Zoo kwam hij, zich verbergend, aan de stadspoort, doch week toen af van den weg uit vrees dat een der inwoners hem zou zien en herkennen, en hem brengen voor Diqjanoes, den tiran. Want hij wist niet dat Diqjanoes en zijn volk sedert drie honderd jaren verscheiden waren. Toen Tamlicha de stadspoort zag, hief hij 't hoofd op en ontwaarde op de tinne der poort een teeken dat eigen is aan het geloovige volk. Hij was verbaasd over wat hij zag, en af en toe richtte hij steelsgewijs zijne blikken op het teeken. - En hoe hij ook naar rechts en maar links keek, hij zag niemand door wien hij kon ingelicht worden. Hij verliet ook deze poort, ging naar een andere der stadspoorten over, en zag er hetzelfde. En het begon hem toe te schijnen dat de stad niet die was welke hij kende, vooral daar hij tal van nieuwerwetsche | |
[pagina 626]
| |
menschen zag die hij vroeger niet gekend had. Nu begon hij heen en weer te loopen, over de menschen en over zich zelven verwonderd, en het scheen hem toe dat hij niet meer wist wat hij deed. Daarna keerde hij terug naar de poort vanwaar hij gekomen was, en beeldde zich allerlei in. Hoe gaarne zou ik achter de waarheid komen; sprak hij eindelijk. Verborgen niet gisteravond de geloovigen dit- teeken en hielden zij er zich niet mede schuil? Vandaag echter wordt het tentoon gesteld! Of droom ik soms? Hij zag echter wel dat hij niet in slaap was. Daarop nam hij zijn kleed, legde het op zijn hoofd, en trad in de stad. Hij liep er rond op de markten, en hoorde er tal van menschen van God spreken, alsook van Jezus, zoon van Maria. Dit deed zijn verwondering stijgen, en hij dacht dat hij als 't ware niet wel bij 't hoofd was. Hij ging met den rug leunen tegen een muur van de stad, en sprak tot zich zelven: Ik weet niet wat dit is. Gisteravond toch was er op de oppervlakte der aarde geen mensch die van Jezus, zoon van Maria, sprak, of hij werd om het leven gebracht. En vanmorgen hoor ik alle menschen gewagen van de macht van Jezus, zoon van Maria, zonder eenige vrees. Misschien is dit de stad niet die ik ken. Ik hoor wel wat haar inwoners zeggen, en toch ken ik er niemand van. Anders ken ik geen stad die onze stad naderbij komt. Hij stond nu daar als iemand die de kluts kwijt is en niet weet in welke richting hij zou gaan. Op dit oogenblik ging hem een jongeling uit de stad juist langs. Hei daar! jonge man, riep hij dezen toe, hoe is de naam van deze stad? Ephesus, klonk het antwoord. Wellicht, zei Tamlicha in zich zelven, heeft waanzin of kommer mij van mijn verstand beroofd. Hij kwam echter weer tot bezinning en zei: Haast ik me niet de stad te verlaten vooraleer men mij beetheeft, dan zal het er lief met mij uitzien. Hij naderde daarop de verkoopers van levensmiddelen, haalde het muntstuk te voorschijn dat hij bij zich had, gaf het een hunner en zei: Dienaar Gods, verkoop mij voedsel voor dit geldstuk. - De man nam het aan, keek naar den stempel en den beelde- | |
[pagina 627]
| |
naar en stond verbaasd. Hij wierp het geldstuk naar en zijner gezellen en deze bekeek het. Nu vingen zij aan het naar elkander te werpen, van den eene naar den andere, en Zij waren eveneens verwonderd. Daarop gingen zij aan 't beraadslagen en een hunner zei: Stellig heeft deze man een schat gevonden die sedert jaar en dag in de aarde bedolven lag. Toen Tamlicha zag dat zij over hem beraadslaagden, overviel hem groote schrik en verdriet. Hij begon te beven en dacht dat zij hem hadden doorzien en herkend, en er slechts op uit waren om hem voor hun koning Diqjanoes te brengen. Intusschen kwamen andere menschen naar hem toe, en zochten eveneens te weten wat er met hem gaande was. Door een hevigen schrik bevangen, zei hij hen: Voldoet aan mijn verzoek, en gij krijgt mijn geldstuk; ofwel houdt uw eetwaren, en dan kan ik ze missen. Maar zij zeiden hem: Wie zijt gij, jonge man, en welke is uw stand? Gij hebt voorzeker een schat gevonden die van het voorgeslacht voortkomt, en gij zoudt hem ons willen verborgen houden. Toe, kom met ons mee en maak er ons deelachtig van, opdat voor u lichter worde wat gij gevonden hebt. Want doet ge 't niet, zoo brengen wij u voor den Koning, en leveren u aan hem over opdat hij u zou laten dooden. Bij het hooren dezer woorden, sprak hij tot zich zelven: Mijn zaak is heelemaal bedorven. Bestaat er nog eenige uitkomst? De anderen hernamen: Jongen, gij kunt wat gij gevonden hebt niet verborgen houden, en geloof maar niet bij u zelven dat wij het zullen geheim houden voor u. Nu wist Tamlicha niet meer wat hij hun zou zeggen, en hij was zoo verschrikt dat hij hun geen antwoord gaf. Toen zij zagen dat hij niet meer sprak, trokken zij zijn kleed uit en deden het om zijn hals. Daarna leidden zij hem geboeid langs de straten der stad, totdat alle inwoners met zijn geval bekend waren en er algemeen gezegd werd: Er is een man gepakt die | |
[pagina 628]
| |
een schat bij zich had. - En het volk van de stad, klein en groot, liep te hoop rondom hem. Zij kwamen hem bekijken en zeiden: Deze jongeling hoort in de stad niet thuis, wij hebben hem er nooit gezien en wij kennen hem niet. Niettegenstaande Tamlicha dit alles hoorde, wist hij niet wat hij zou zeggen, zoozeer vervulde de rondom hem saamgeschoolde menigte hem met schrik. En al had hij gezegd dat hij tot de inwoners der stad behoorde, zij hadden er toch geen geloof aan gehecht. Hijzelf geloofde zonder eenigen twijfel dat zijn vader en zijn broers in de stad waren, en dat hij door zijn stand tot de voornaamste lieden der stede gerekend werd. Zijn vader en zijn broers zouden, naar hij dacht, tot hem komen zoodra zij van hem zouden hooren. Eveneens geloofde hij vast dat hij gisteravond velen van de lieden der stad kende en dat hij er vandaag niemand meer van kende. En terwijl hij daar stond als iemand wiens hoofd in de war is, en wachtte naar wie van zijn maagschap komen zou, ofwel zijn vader ofwel een van zijn broers om hem uit de handen te halen, zie! daar voerden zij hem weg en gingen met hem naar de twee hoofden der stad die het bestuur in handen hadden. Dezen waren beiden rechtschapen mannen, en heetten, de eene Armoes, de andere Istafoes. Nu dacht Tamlicha dat hij naar Diqjanoes, den dwingeland, werd gebracht, hun koning voor wien zij gevlucht waren. Onderweg wendde hij zich naar rechts en links, en de menschen begonnen met hem te spotten gelijk men met een zinnelooze spot en met eenen die de kluts kwijt is. Tamlicha ging aan 't weenen, hief het hoofd ten hemel op en sprak: o mijn God, God der hemelen en God der aarde, stort heden geduld over mij uit, en doe in mij een geest van U dringen met welken Gij mij zult versterken bij dien tiran. En al weenende zei hij tot zich zelven: Er is scheiding gekomen tusschen mij en mijn broederen. Ach! gave God dat ze wisten wat mij overkomen is en waarheen ik gebracht word! Want wisten zij het, zeker zouden zij tot mij komen, en wij zouden gezamenlijk voor dien | |
[pagina 629]
| |
dwingeland verschijnen. En voorzeker (zoo waren wij immers overeengekomen) zouden wij het eens zijn om God niet te verloochenen, noch om de valsche goden te aanbidden naast en buiten God (wat is Hij groot en machtig!). Er is scheiding gekomen tusschen mij en mijn broederen: ik heb hen niet gezien en zij hebben mij niet gezien. En toch waren wij overeengekomen niet te scheiden noch in leven noch in dood, nimmer of nooit. Hoe gaarne zou ik willen weten wat hij van zins is met mij te doen, of hij mij zal dooden of niet. Nu was men met hem aangekomen bij de twee rechtschapen mannen Armoes en Istafoes. En toen Tamlicha zag dat hij niet voor Diqjanoes zou verschijnen, kwam hij weer tot zich zelven en hield op met weenen. Armoes en Istafoes namen het geldstuk aan, bezagen het en waren er over verwonderd. Een van beiden vroeg hem: Waar is de schat dien gij gevonden hebt, jonge man? Want dit geldstuk getuigt tegen u dat gij een schat gevonden hebt. Tamlicha antwoordde: Ik heb geen schat gevonden; dit geldstuk is er een van mijn vaderen, en de beeldenaar is die van deze stad alsook de stempel. En toch weet ik niet wat ik u zeggen zal. Een van hen beiden vroeg: Wie zijt gij? En Tamlicha antwoordde: Voor zooverre ik daarover kan oordeelen, dacht ik tot de bevolking dezer stad te behooren. Zij vroegen hem: Wie is uw vader en wien kent gij hier? Hij gaf hun den naam van zijn vader op, doch zij vonden niemand die hem noch zijn vader kende. Een van hen beiden zei: Ge zijt een leugenachtig man die geen waarheid spreekt. Tamlicha wist hem niets te antwoorden, maar liet het hoofd zakken naar den grond. Een van hen die rond hem stonden, zei: Deze mensch is zinneloos. - Neen, zei een ander, hij is niet gek, maar hij doet zich opzettelijk als gek voor, om u te ontsnappen. Een van beiden vroeg, en hij zag hem tevens met een straffen blik aan: Meent gij soms dat wij u zullen laten gaan en dat wij gelooven dat dit geld van uw | |
[pagina 630]
| |
vader komt? Naar den beeldenaar en den stempel van dit geldstuk is het meer dan drie honderd jaar oud. En gij, ge zijt een jonge knaap. Meent gij dat gij ons zult beliegen en bespotten, daar ons haar toch al begint te grijzen, zooals gij ziet? Rondom u staan de hoofden der stad, degenen die er met het gezag bekleed zijn en er de schatkist in handen hebben. En wij hebben noch dirhem noch dinarGa naar voetnoot(1) met dezen stempel. Ik geloof waarlijk, dat ik bevel zal geven u te slaan en hard te straffen. Daarom zal ik u in boeien leggen totdat gij bekentenis aflegt omtrent den schat dien gij gevonden hebt. Daarop zei hem Tamlicha: Geeft mij bescheid omtrent wat ik u zal vragen, en doet gij dat, dan zal ik openhartig zeggen wat ik weet. En zij antwoordden: Vraag, wij zullen u niets verbergen. Wat doet thans koning Diqjanoes? vroeg hij. Daar is, zoo luidde het antwoord, naar ons weten, thans geen koning op de oppervlakte der aarde die Diqjanoes heet, en daar is er geen geweest buiten een koning die sedert onheuglijke tijden overleden is... Sedert hem zijn talrijke eeuwen verzwonden. - Bij God! sprak toen Tamlicha, geen mensch zal gelooven wat ik nu zeggen ga. Wij waren jongelingen uit het gevolg des konings, en deze wilde ons tegen heug en meug dwingen de afgoden te aanbidden en aan de valsche goden te offeren. Gisteravond zijn wij voor hem gevlucht en hebben ons daarna ter ruste begeven. En toen wij wakker geworden zijn, ben ik uitgegaan om voor mijn gezellen mondbehoeften te koopen en nieuws in te winnen. En nu sta ik hier, zooals gij ziet! Gaat met mij mee naar de spelonk van den berg Manhaloes, en ik zal u mijne gezellen doen zien: Toen Tamlicha uitgesproken had, zeiden Armoes en Istafoes: O volk, misschien is dit een wonderteeken dat God (wat is Hij groot en machtig!) voor u verricht heeft door tusschenkomst van dezen jongen | |
[pagina 631]
| |
man. Laten wij dan met hem meegaan, opdat hij ons zijn gezellen doe zien, gelijk hij het voorgesteld heeft. En Armoes en Istafoes gingen met hem mede, en met hen ging ook mede het volk der stad, groot en klein, om de gezellen van de grot te zien. Nu, toen dezen zagen dat Tamlicha met hun voedsel en hun drank over den tijd uitbleef op welken hij gewoonlijk terug was, dachten zij dat hij aangehouden en gevoerd was naar hun koning Diqjanoes, voor wien zij gevlucht waren. En terwijl zij in deze meening en vrees verkeerden, hoorden zij plotseling de stemmen en het verward gerucht der paarden van hen die tot hen opklommen. Zij dachten dat het trawanten van den tiran Diqjanoes waren, die deze uitgezonden had om hen mee te voeren. Bij het hooren van het gerucht, stonden zij recht om te bidden. Zij groetten elkander en zeiden: Laten wij naar onzen broeder Tamlicha gaan, want hij is thans in de handen van den dwingeland Diqjanoes en wacht op het oogenblik dat wij tot hem zullen komen. En terwijl zij dit zeiden (zij waren in het midden der spelonk gezeten en hadden bijgevolg slechts Armoes en diens gezellen gezien, alsmede een hoop menschen die op den drempel der grot stonden), liep Tamlicha de menigte voorbij en trad op zijn gezellen toe, en hij weende. En toen zij hem zagen weenen, weenden zij met hem mee. Daarna vroegen zij hem hoe het hem gegaan was, en hij vertelde hun zijn geval en gaf bescheid op hunne vraag. En zij begrepen toen dat zij geslapen hadden met Gods toelating (Hij zij hooggeprezen!) gedurende heel dien tijd. Alsook dat zij slechts gewekt waren om een teeken te zijn voor de menschen en een bewijs voor de verrijzenis, opdat de menschen zouden weten dat het Laatste Oordeel buiten allen twijfel komen zal. Nu trad Armoes in Tamlicha's voetstappen binnen, en hij zag een koperen kist met een zilveren zegel verzegeld. Hij bleef staan aan den ingang der grot, riep eenige van de voornaamsten der stad en opende de kist in hun bijzijn. En zij vonden er twee looden tafelen in, waarop het volgende geschreven stond: | |
[pagina 632]
| |
‘Maxalmina, Tamlicha, Martoekoesj, Nawalis, Sanijoes, Batnijoes en KasjfoetatGa naar voetnoot(1) waren jongelingen die gevlucht waren voor hun koning Diqjanoes, den dwingeland, uit vrees dat hij hen van hun geloof zou afbrengen, en die in deze spelonk getreden waren... Toen hun schuilplaats bekend was geworden, heeft Diqjanoes bevel gegeven deze spelonk toe te metselen met hen er in. Wij hebben hun stand en hun wedervaren enkel neergeschreven tot onderrichting van het nageslacht, bijaldien het hun geheim zou komen te ontdekken.’ Het lezen dezer oorkonde verwekte hun verwondering, en zij loofden God almachtig die hun in deze jongelingen een teeken had gegeven ter bevestiging van de Verrijzenis. Daarna verhieven zij hun stemmen God ten lof en prijs, en traden naderbij. De jongelingen waren gezeten in het midden der spelonk: hun aangezichten waren blinkend en hunne kleeren niet versleten. Armoes en zijn gezellen wierpen zich ter aarde neder, God (Hij zij hooggeprezen!) aanbiddende en lovende dat Hij hun een wonder zijner wonderen had laten zien. Toen knoopten zij een gesprek met de jongelingen aan, en deze vertelden hun wat zij van hun koning Diqjanoes hadden te lijden gehad. Daarop zonden Armoes en zijn gezellen een renbode naar hun vromen koning Tawadoesioes om dezen te zeggen: Maak spoed, wellicht ziet gij nog een wonder der wonderen Gods, dat Hij verricht heeft als een aanwijzing voor uw koninklijk gezag, en als een teeken voor de wereld, opdat het een licht zij en een helderheid en een bevestiging van de Verrijzenis. - Haast u dan naar de jongelingen over te komen, die God heeft doen verrijzen, nadat Hij ze voor meer dan driehonderd jaren had laten verscheiden. Toen deze tijding den Koning toekwam, stond hij op van zijnen zetel en zijn kommer verliet hem. En hij sprak: Ik loof God, den Heer der werelden, den Heer van hemel en aarde. Ik aanbid u en prijs u: Gij zijt edelmoedig jegens | |
[pagina 633]
| |
mij geweest, en hebt u mijner uit barmhartigheid ontfermd; Gij hebt het licht niet gedoofd dat Gij voor onze vaderen ontstoken hadt. De vorst liet het nieuws afkondigen, het volk reed naar hem toe, begaf zich met hem op weg, en men klom op naar de grot. Toen de jongelingen Tawadoesioes zagen, waren zij om zijnentwil verheugd en zij wierpen zich op hun aanschijn ter aarde neder. De vorst bleef voor hen staan en omhelsde hen al weenende daar zij voor hem op den grond gezeten waren, God lovende en prijzende. En zij zeiden hem: Wij bevelen U Gode aan, en sturen u deze groeten toe: God beware u en make uw regeering duurzaam! Wij wenschen u Gods hulp toe tegen alle kwaad zoo van duivel als van mensh! En terwijl de koning daar stond, keerden zij naar hunne rustplaatsen terug, sliepen in, en God liet hunne geesten verscheiden. De Koning rees op, lei zijn kleederen over hen, en liet elk hunner in een gouden kist leggen. Maar toen het avond was en hij sliep, kwamen zij tot hem in zijn slaap en zeiden: Wij zijn in waarheid noch van goud noch van zilver geschapen maar wel van aarde, en tot aarde zullen wij worden. Laat ons dan, zooals wij waren in de spelonk, op den grond, totdat God ons zal doen opstaan. De koning liet toen een kist van plataanhout maken en zij werden er in geleged. En God, toen men van hen weggegaan was, verborg hen door het inboezemen van een geheimzinnigen schrik, zoodat niemand nog tot hen kon geraken. En de Koning gaf bevel, over den ingang der spelonk een kerkGa naar voetnoot(1) te bouwen om er in te bidden, en stelde hun ter eere een groot feest in.
Antwerpen, 5 Februari 1924. |
|