Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| |
Sint Franciscus als krijgsmanGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 608]
| |
Wijl wij al dat lokaal patriotisme, deze wildemansdrukte uit de donkere tijden bejammeren, moet het wel een eigenaardig feit lijken dat omstreeks de drie vierden van de grootste mannen die ooit hebben geleefd in zulke kleine stadjes gewonnen en geboren werden, en meer dan eens in deze oorlogsjes betrokken waren. Het staat nog te bezien welke produkten onze grote steden ten laatste zullen opleveren; maar een teken dat wees op iets van dat slag, kwam sinds hun uitbreiding nog niet tot ons; en meer dan ééns zweeft mij zo een droombeeld uit mijn jeugdjaren voor de geest: dat al deze dingen pas zullen geschieden wanneer Clapham door hoge stadswallen wordt omgeven, en in het midden van de nacht de alarmklok aan het stormen gaat die de burgers van Wimbledon naar de wapens doet grijpen. In elk geval, in Assisi werd de stormklok geluid en de burgers vlogen in 't harnas, en onder ze was Frans, de zoon van de lakenkoopman. Hij reeds uit met een groepje lanseniers om slag te leveren, en in zo een kleine veldslag, of op een van die ritten of wat dan ook, werd hij met zijn kornuiten gevangen genomen. Het lijkt mij waarschijnlik dat er verraad of lafheid in het spel was geweest, die deze nederlaag hadden mogelijk gemaakt; want er wordt ons verteld dat er onder de krijgsgevangenen iemand was met wie zijn gevangen kameraden volstrekt weigerden enige omgang te hebben, zelfs in de kerker; en in zulke omstandigheden gebeurt iets dergeliks meestal omdat aan één enkele de militaire blaam wegens het mislukken wordt aangewreven. Hoe dan ook, werd door iemand dit kleine kurieuze feit, waarvan de waarde veeleer negatief dan positief mag lijken, opgetekend. Wij vernemen dat Franciscus onder zijn gevangen wapenbroeders omging met al de hoofsheid en de kameraadschappelikheid die hem in het bloed zaten. - ‘Vrij en vrolig van gemoed’, zoals iemand over hem zei, en bereid zijn gezellen en ook zichzelf een riem onder het hart te steken. En telkens hij de mysterieuze uitgestotene, de verrader of de lafaard of hoe hij dan ook genoemd werd, ontmoette, behandelde hij hem gewoonweg lijk al de andere, zonder daarbij koelheid of zelfs medelijden | |
[pagina 609]
| |
aan den dag te leggen. Maar met dezelfde ongeveinsde vrolikheid en warme kameraadschap. Doch zo daar iemand in deze kerker aanwezig was geweest, begaafd met een tweede gezicht voor de zin en de bedoeling van geestelike zaken, dan zou deze tot het besef gekomen zijn dat hij zich bevond in de tegenwoordigheid van iets gans nieuws, en blijkbaar bijna anarchisties van karakter, een diepe vloed die zijn weg zocht naar de on-gekartografieerde zeeën van de caritas. Want in deze zin was er werkelik iets waaraan het Franciscus van Assisi ontbrak, iets waarvoor hij blind bleef, dat het hem gegeven mocht zijn betere en schonere dingen te aanschouwen. Al deze grenzen van de welvoeglikheid in omgang en manieren, al deze palen en perken in het sociale leven, waardoor het domein van het betamelike netjes wordt afgescheiden van het domein van het onbetamelike, al deze sociale scrupules en konventionele wijzen van doen die in een gewoon mens normaal en zelfs nobel kunnen zijn, al deze dingen die als de bindstof waren die meer dan één gemeenschap van mensen, bij wie het fatsoen opgeld deed, aan mekaar hield, vermochten in het geheel niet deze man in zijn vaart te stuiten. Hij hield van de lui op zijn manier; hij schijnt van iedereen te hebben gehouden, maar vooral van dezen voor wie iedereen hem zijn genegenheid euvel duidde. Ja, in die nauwe kerker ging reeds iets groots en universeels om; en zulk een ziener zou in staat geweest zijn, in de duisternis van het gevang, het rode aureool van de caritas caritatum waar te nemen, die gloort om het hoofd van één heilige onder de heilige en van één mens onder de mensen. Hij zou ook reeds voor het eerst in een fluister dat woord hebben kunnen vernemen dat klonk als een benediksie en later de vorm aannam van een godslastering: ‘Hij luistert naar dezen die God zelf geen oor verleent’. Maar al kan zulk een ziener deze ware glans der dingen hebben aanschouwd, toch is het zeer twijfelachtig of Franciscus zelf daar wel iets van opmerkte. Hij had gehandeld van uit een onbewuste breedheid van levensinzicht of om de fijne middeleeuwse uitdrukking te gebruiken: van uit een onbewuste ‘largesse’ binnen in zich, iets wat dan ook een zeer | |
[pagina 610]
| |
bandeloos ding zou geweest zijn, zo het niet veel dieper zat vastgeankerd in een goddelike wet; maar het is twijfelachtig of hij toen reeds iets afwist van deze goddelike wet. Het is klaar dat hij op dat ogenblik er geenszins aan dacht de militaire loopbaan vaarwel te zeggen, nog veel minder zich in een klooster terug te trekken. Trouwens er bestaat hoegenaamd niet de minste tegenstripdigheid, zoals pacifisten en heethoofden zich wél inbeelden, tussen de daad: de mensen lief te hebben en de daad: ze te bevechten, indien wij tegen ze vechten in een open strijd en voor een goede zaak. Maar het wil mij voorkomen dat zelfs, afgezien van deze beschouwing, de geest van de jonge man positief uitging naar een militaire morele tucht. Rond deze tijd bezocht hem het eerste onheil in zijn leven; een kwaal waarvan hij nog dikwels in zijn leven te lijden zou hebben en die hem op zijn lange loopbaan in vele dingen tot een belemmering was. De ziekte maakte hem ernstiger; maar een mens gaat daarbij onderstellen dat zij alleen maar van hem een ernstiger soldaat zou hebben gemaakt, of althans iemand die ernstiger over 't soldateleven ging denken. Terwijl hij aan het opknappen was gebeurde er iets dat een veel grootser betekenis had dan de kleine veten en oorlogjes tussen de Italiaanse steden, en dat voor hem een weg openlei vol avonturen, en eerzuchtige ideeën. Op de kroon van Sicilië, toentertijd een belangrijk brandpunt van strijd en onenigheid, werd rechtens aanspraak gemaakt door een zekere Gauthier de Brienne; en de zaak van de Paus die Gauthier geroepen werd te dienen deed hij een aantal jonge mannen uit Assisi de vlam van de geestdrift opslaan, en Frans, die een van de hunnen was, stelde voor: Apulië binnen te rukken om de graaf te steunen; zijn franse naam zal daar wellicht wel voor een deel toe meegeholpen hebben. Want men mag niet vergeten dat, alhoewel de wereld van toen in zekere zin een wereldje was van kleine dingen, het een wereldje van kleine dingen was die met grote dingen in verband stonden. Het internationalisme was sterker in deze landen met al hun petieterige republiekjes dan in de grote, homogene, ondoordringbare naties van nu. De | |
[pagina 611]
| |
wettelike macht van de magistraten van Assisi, kon weliswaar niet verder hebben gereikt dan een boogscheut buiten de stadswallen. Maar hun sympathieën konden zeer goed de Noormannen hebben begeleid op hun tocht door Sicilië, of bemoeid zijn geweest met het paleis der Troubadours te Toulouse; hun sympathie vergezelde de keizer die werd gekroond in Duitsland in een woud, of de grote Paus die stierf in ballingschap te Palermo. En bovenal moeten wij er de aandacht op vestigen dat in een tijd, toen de belangen vrijwel religieuze belangen waren, deze door het feit zelf universeel moesten zijn. Niets kan meer universeel zijn dan het universum. En daar zijn een aantal dingen, in verband met de religieuze toestanden op dat tijdstip van de geschiedenis, waarmede vele mensen van onze tijd, zeer natuurlik trouwens, niet klaar komen. Bij voorbeeld: de mensen van onze tijd denken, natuurlik, over een volk dat zo ver reeds van ons afligt als over een oud volk, en zelfs als over een primitief volk. Het staat ons vaag voor, dat al deze dingen gebeuren in de eerste jaren van de kerk. De Kerk was toen al heel wat meer dan duizend jaar oud. Dat wil zeggen: dat de Kerk toen ouder was dan Frankrijk nu is, en niet een gering beetje ouder dan het huidige Engeland. En zij zag er toen oud uit; bijna zo oud als zij er nu uitziet; wellicht ouder dan zij er nu uitziet. De Kerk zag er uit lijk Karel de Grote met zijn lange witte baard, die reeds meer dan honderd maal oorlog gevoerd had tegen de heidenen, en van wie de legende verhaalt dat hij door een engel werd opgeroepen om nogmaals uit te rukken en slag te leveren, alhoewel hij twee eeuwen oud was. De Kerk had haar eerste duizend jaar achter de rug, en was al het hoekje om, naar het jaar tweeduizend toe van haar bestaan. Zij had de donkere tijden doorworsteld, toen zij niets anders had kunnen doen dan: strijden zonder versagen tegen de barbaren en hardnekkig het Credo herhalen. En nog steeds werd na de zege of de verlossing, het Credo gepredikt en herpredikt, maar wij mogen natuurlik onderstellen dat zo iets op de duur wel een eentonige bezigheid moest worden. De Kerk zag er toen zo oud uit als nu; en meer dan een dacht toen, | |
[pagina 612]
| |
zooals nu, dat ziç stervende was. Om de waarheid te zeggen: de orthodoxie was niet dood maar zij kon best ziek geweest zijn; en gewis dachten vele mensen dat zij ziek was. De minnezangers uit de Provençaalse beweging waren reeds begonnen zich te wenden en te plooien naar smaak en gewoonten uit het Oosten en naar de paradoks van het pessimisme, die de Europeanen telkens als iets fris beginnen aan te voelen, wanneer het er bar gaat uitzien met hun eigen gezondheid. De jeugdige vrijmoedigheid waarmede de eerste kristenen zich bewogen, leek toen, evenals nu, voorbijgegaan als een voorhistories gouden tijdperk. Rome stak nog steeds geestelik boven al de rest uit: de Kerk was wezenlik ouder en wijzer dan de wereld maar kon er ook meer afgeleefd hebben uitgezien. Daar was iets dat meer vervuld was van avontuur, en een machtiger aantrekkingskracht uitoefende, in de metaphysiese dwaasheden die uit Azië kwamen overwaaien. Dromen verzamelden zich over het Zuid, lijk donkere wolken die straks zouden losknallen in een donderstorm van banvloeken en burgerkrijg. Alleen, het licht lag breed over de vlakte rondom Rome; maar het was een bleek licht over een platte vlakte zonder verhevenheid en daar was geen beroering in de strakke lucht en het stilzwijgen dat sinds onheuglike tijden hing over de heilige stad. Op het hoogste verdiep en het donker huis te Assisi, lag Francesco Bernardone te slapen en droomde van wapenen. Een visioen verscheen hem in de duisternis, een stralend visioen van zwaarden naar het model van de kruisvormige zwaarden der kruisvaarders, van speren en schilden en helmen die in een hoge wapenzaal waren opgehangen en alle het heilige teken droegen. Toen hij wakker werd gehoorzaamde hij aan het droomgezicht, als op de wekstem van een bazuin die hem riep naar het slagveld, en stormde beneden om zijn paard te zadelen en zich te omgorden met zijn wapenen. Zijn grote vreugd bestond in het deelnemen aan al de exercitieën van de ridderschap; en ongetwijfeld was hij een tip-top ruiter en vechtersbaas, wat hij trouwens in tornooien en te velde heeft bewezen. Ongetwijfeld zou hij ten allen | |
[pagina 613]
| |
tijde aan een kristelike ridderschap de voorkeur hebben gegeven; maar het is duidelik genoeg dat zijn hart ook hongerde naar de glorie, alhoewel glorie altijd voor hem hetzelfde zou betekend hebben als eer. Over zijn hoofd zweefde het visioen van de lauwerkrans die Caesar voor al de latijnen heeft achtergelaten. Toen hij uitreed naar de oorlog helmde door de brede poort in de dikke ringmuur om Assisi zijn laatste juichkreet: ‘Als een machtig prins zal ik terugkeren’. Toen hij een eind ver was gereden overviel de kwaal hem opnieuw en sloeg hem terneer. Het lijkt meer dan waarschijnlik, gezien zijn onstuimig temperament, dat hij was uitgereden reeds voor hij daartoe in staat was; en het schijnt dat, terwijl hij zich aldus voor de tweede maal in zijn levensloop gestuit zag, in het donker der desolatie een ander droomgezicht zich aan hem openbaarde, en een stem tot hem sprak in dezer voege: ‘Gij hebt de betekenis van het visioen verkeerd begrepen, keer terug naar uw eigen stad’. En Franciscus strompelde, ziek als hij was de weg weer op naar Assisi: een trieste, ontgochelde en zeker ook wel, bespottelike figuur, wie niets anders te doen stond dan af te wachten wat er nu verder gebeuren zou. Het was de eerste maal dat hij neerdaalde in een donker ravijn, genoemd het dal der vernedering, dat hem rotsachtig en verlaten toescheen maar waarin hij later vele bloemen zou leren plukken. Doch hij was niet alleen ontgocheld en vernederd maar ook zeer bekommerd en verward. Hij geloofde nog steeds vast dat zijn twee dromen iets te betekenen hadden; en hij kon het maar niet bolwerken in zijn hoofd wat dan wel hun bediedenis mocht zijn. Terwijl hij aldus liep te zwerven, al broedend in zich-zelf lijk een maanzieke sukkelaar, door de straten van Assisi, en de velden buiten de wallen, kwam hij iets tegen op zijn weg dat men niet altijd aldus heeft voorgesteld alsof het met de dromen iets te maken had, maar dat voor mij lijkt te zijn de ware bekroning van deze visioenen. Het was op een rit, die de verstrooide jonge man maakte langs een of andere weg buiten de stad, blijkbaar in het open veld: hij | |
[pagina 614]
| |
zag een man langs de baan komen aanstappen naar hem toe, en hield de teugels in, want hij zag dat de man een leproos was. En op dat oogenblik zelf wist hij dat een beroep werd gedaan op zijn dapperheid, niet op de wijze waarop de wereld iemand sommeert, maar zoals dat wel zou doen iemand die al de geheimenissen kent van het hart van een mens. Wat hij op hem zag toekomen was niet de banier, het was niet het sperenheir van Perugia, waarvoor het nooit bij hem opgekomen was terug te wijken; en niet de legers die streden om de kroon van Sicilië, over dewelke hij steeds dacht lijk een dapper man denkt, over een alledaags gevaar. - Frans Bernardone zag zijn eigen vrees hem tegemoet treden langs de baan; de vrees die komt van binnen uit en niet van buiten af; al stond zij daar wit en vreselik om zien voor hem in de zon. Deze énige keer in zijn leven moet zijn hart in hem hebben stilgestaan. Toen sprong hij van zijn paard, niet wetend of hij stilstond of liep, en ijlde naar de melaatse toe en sloot hem in zijn armen. Het was de aanvang van een lange loopbaan als verzorger van vele leprozen die hij velerlei diensten bewees; deze man hier schonk hij al het geld dat hij bij zich droeg, steeg toen weer te paard en reed weg. Wij weten niet hoe ver hij reed, noch welk besef hij had van de dingen die hem omringden; maar er wordt verteld dat, wanneer hij zich omkeerde, hij geen man meer langs de baan kon ontwaren. |
|