Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Poeme missale
| |
[pagina 586]
| |
Confiteor, o God, ik zwalk
in o! wat nacht, en 'k giere
gelijk een onbestuurde tjalk,
een dolend wrak, dat tolt en holt
verstootling aller stranden......
'k Zal zwalken... nooit meer landen,
tenzij me wie? bestiere!......
Eleison.
‘Pakt!’ kwaakt de knaap: hij ging te verre waden:
zoo diep niet wist dat hij het was.........
‘Nog verder door!’ was hij geraden:
en: lekker koel was 't in den plas.
Nu wordt hij paars geklemd: dat is verzinken!
hij roept benauwd 't benauwlijk ‘Pakt!’
Ei! Moeder!... Mag Uw Hans verdrinken?
Het knaapje scheeloogt, zwelgt en kwakt:
Ik ben die knaap! Hier! Hier! Iets... dat ik grijpe.
ELEISON! Christus! Uw Hand
't Verwurgerd Niet begint te knijpen:
Weg! 'k weer het weg met vuist en tand!......
ELEISON, die Petrus hebt gegrepen,
ELEISON!............ o Duizeling!
o Ziet! Daar schiet een licht - en - strepen:
geen zon verschoot met zulken zwing.
‘Wie zijt gij, Licht? Zon?’
Zoon van God den Vader,
Telg van het eeuwige Vandaag! -
‘ELEISON: Woord! Kom niet nader,
noch waar ik lig, U veel te laag!
ELEISON, Heer Christus, laat me zinken!’......
Hij licht mij naar omhoog! en... 'k sta
druipnat van zijn Genâ te blinken
en in den gloed van 't
'T GLORIA: in excelsis Deo! Blij teeken ik dien Gloria-boog,
en 'k jubel om dit Gloria!
dat ik, harop! ten hemelen sla,
alsof ter keel me vlam ontvloog!
Ik eisch het: jubelt, Allerhoogsten,
die rijp staat in 't alomme Ruim.
| |
[pagina 587]
| |
Het licht is uw zeer edel kruim,
uw gouden licht, Excelsa, Starrenoogsten!
Ik zie, mij dunkt, den Landman gaan:
Jehovah door Zijn starrenlanden:
de starren buigen zwaar-gelaân:
hun aren schieten vuur: (hun graan!),
waar Jahwe reuzelt met Zijn handen!
EXCELSA: Gloria dien Boer!
En: zingen! die de seizen slaat,
Gods engelen, gij, die voer bij voer
van zonnenoogst en glorie laadt!
U glorie, ja, U, Starrenzaaier!
van elken engel-starrenmaaier,
U roem! om Uwe glorieschuren
vol gloed en oogst van zonnevuren!
***
‘o God, ik ben Uw armste stakker!
En toch: ik ben zoo stout te droomen,
dat ik zal mogen!... mogen komen,
en zeer veel gouden aren lezen
op Uw nooit af te lezen akker,
en, waar Gij rust, zal ik niet vreezen......
o Ruth bij Boöz!...
Doch Gloria!
niet meer om licht en zonnen
bij schepping U gewonnen,
neen; doch: om 't ongeschapen Licht,
dat eeuwig voor Uw Aangezicht
geblonken heeft, o Jehovah!
om Licht-uit-Licht, om God uit God,
om 't Woord-kristaal, waarin gij spraakt:
glashelder uitspraakt, wat U maakt
dien, wie Gij zijt: de Zijner: God!
U roem ik, U, zeer oude in jaren,
om de eeuwige jeugd van Uwen Zoon;
om deze Zon, die nooit begon,
en, Vader, om Uw eeuwig staren
op Hèm: Uw beeld oneindig schoon!
Wat is een hemel zonnen, Heer,
voor die Zich kent in zulk een beeld,
voor wien Zijn eigen Wijsheid speelt,
| |
[pagina 588]
| |
voor wie van eeuwig heeft geteeld
zoo groot een Zoon: zoo groot een Eer!
***
Wat is gewicht, wat is getal:
wat is de Schepping, voor wie 't al
van eeuwig zag in Zijnen Zoon?
Uw glorie is deze dan: Uw Zoon!
Dien hebt Gij lief oneindig, Heer!
Dien geeft één-zelfde Liefde U weer!
o, Goddelijke slag en maat,
die van- en nààr elkander gaat:
Uw beider Liefde is God, Derde Persoon,
en even groot, en goddelijk als Gij,
o Vader, en Gij Zoon! Dat maakt me blij;
want dat is schoon, dat is aanbiddelijk schoon!
En ik bid aan Uw Liefde, en 't Lied,
dat Zij, de onzaggelijke, giet
in Uwen schoot zoo rijkelijk, dat
geen eeuwigheid het ooit bevat!
En! Muggen zijn we, en muggegonzen
is aller klokken samenbonzen
bij wat geschiedt
Daarboven
in de Loven
van 't eeuwig Pinksterfeest,
dat Gij beleeft, Drievuldigheid!
o Vader, Zoon en Heilige Geest.
***
Ik ga niet weg van dees beschouwen:
ik schei niet van dit Gloria,
tenzij Gij komt, Drievuldigheid:
tenzij Gij komt, en in me blomt,
o Blom, die bloeit uw eigen bloei
van één Natuur in drie Personen,
en, bloeiend dus, in ons komt wonen,
o Blom, die wit zijt in den Vader
en gouden in den Zoon,
en vuurrood in den Geest,
| |
[pagina 589]
| |
o Blom, die zijt te gader
eenvoudig-enkele Blomme en driemaal schoon
in wit, goud, rood, en nergens meest!
Dat allerwege Uw glorie groei'!
| |
Doctrina.DE SCHEPPING. Een gouden Hand uit blanke mouw
wijst.
Schouw!
Uit niet, in top voltooid, daar rijst
een glorieuze Bouw.
Dat wijzen was
der eeuwige Macht, die tijd en ruimte schiep,
en al wat is te voorschijn riep.
DE EERSTE ZONDE. Een vrouwe schooner dan het vlas,
wiens gouden hart zoo diep,
wiens kroon zoo teederblauw is, -
een vrouwe rust in schâuw en gras,
dat nog vol dauw is,
en met haar vingeren fijn
bevoelt ze 't glad satijn
eens appeltjes: hoe kan 't zoo blozen?
Zij beet erin, de booze, en schaterlachte:
zij wist zich boos, boos, dat doende!
En nu geen Adam haar verachtte,
neen, haar meewarig zoende,
zoo deden zij te samen dubbel kwaad,
zooals, o proza, ja, dat bij de menschen gaat.
Zij waren ons natuur, zij waren wij!
Of zijt gij schooner soms dan zij,
die schooner dan het edel vlas,
zoo steil van stengel, zoo teerblauw,
zoo 't gouden hart vol ochtenddauw,
of zijn wij soms veel sterker dan
wiens naam is Adam, dat is Man!
HET DOOPSEL. Geen eerste menschen loof ik,
maar het heilig Water;
| |
[pagina 590]
| |
'k Loof 't Water, dat van uit den Niet
liturgisch liep,
liturgisch, daar de Heer het schiep
en tot een hoogere zending riep
dan schoon te zijn door ijl geklater
en geschater.
Het was voor God reeds toen
't onmisbaar Doopgerief.
Dies loof ik 't Water, en 't is me lief:
het moet noodzakelijk op hoofden plassen
en zielen wassen.
Daarom is 't Water luid van sprake:
omdat het heeft tot oppertake
te dienen, waar gij wordt geboren,
die God tot zoons heeft uitverkoren!
o Doopselwater goddelijk edel,
wanneer gij vloeit ten kinderschedel
bij 't murmelen der symphonie
eens namen opgelost in drie!
En 'k loof U, Water, U gewijde,
dat kwaamt geloopen uit de Zijde
van Hem, die zoo geleden heeft,
dat menigeen t bestreden heeft
als veel te wreed om waar te zijn.
Gods lijden leek hunGa naar voetnoot(1) bloot een schijn,
doch, gij die zijt natuur en waarheid,
gij vloeit in echte waterklaarheid,
en geeft aldus getuigenis
dat God ook Zoon des menschen is.
Er liep toen ook uit 's Heeren Zijde bloed.
Ik zal dat bloed hoog loven boven 't Water:
Het is Uw Bloed, Uw Bloed, o Jesu zoet,
doch nu niet, Heer! Uw Bloed! Ik loof het later.
| |
[pagina 591]
| |
Credo.
en zing nu 't Credo, dat ik als een ros
als mijn gevleugeld ros, mijn Pegasos
bestijge'dat het mij gezwind ten hooge rukke.
Op, Pegasos! Op, Credo!... Donker strekt
het ijdel ruim, waardoor gij snuivend nekt,
terwijl ik U met fellen hiel de flanken drukke.
Mijn weten is de nacht, waardoor gij streeft:
maar zie: 't is licht wat U den kop omgeeft,
en licht, alwaar gij zwaait met Uw twee groote vlerken.
Ge voert me fluks door alle kreitsen heen,
Gij stopt, en hinnikt fier en blaast tevreên,
als ge Uw vier hoeven plant ten vloer der hemelkerke,
alwaar wij staan verbijsterd door het Licht,
dat ik van aangezicht tot aangezicht
in eeuwigheid - niet treuren, Credo! - zal bestaren!
Omlaag gelijk een bliksemschicht... Het kind
ter Kribbe! - Credo, ja! Dat kind bemint! -
Gij rent te vierklauw op den Liefdeberg Kalvaren,
en rijdt mijn trots te pletter tegen 't Kruis!...
Gij steigert! Hop! 't Is Paschen, en 't gebruis
der Halleluia's klimt: en uit is 't Passierouwen
Nog draaft gij rond de Kerk, het Heiligdom,
waarin gestadig door als lampe glom
de vurige Tong van God den Geest, den Trouwe!...
Nu, Credo, kom en rust na zulken rit
ter koelte en schaûw en waar de Meester zit
om ons na zulken tocht te voeden en te laven.
Dat, ja, dat doet Gij, God, in elke Mis:
Gij schenkt aan die gelooft Uw lafenis
en spijze lekkerst na 't vermoeiendst Credodraven!
| |
[pagina 592]
| |
Oblatio panis.
Ik beur op gouden schotel wittebrood
gebakken uit het fijnste tarwedons:
dat is een kostelijke waar voor ons:
't is Brood: waar brood gebreekt, heerscht hongersnood.
Wee hem, die dit: het noodig brood, veracht,
of wie niet buigt voor dit: het edelst graan
uit al de soorten, die te velde staan:
de tarwe: botermalsche kloekte en kracht.
Die tarwebrood mocht eten, staat vàst, kloek,
en wordt gewaar, dat hij niet anders kan
dan gaan, aldoor uw dag, gelijk een man,
in sterkte en licht, en 'k zeg het, goed als koek.
Aanvaard dan, Vader, 't brood, dat ik u bied,
als 't beste, dat het kroost van Adam heeft;
als 't beste dat uw vaderhand ons geeft:
want geeft gij niet, o God, ik hebbe niet.
Ik offer u dit brood, het komt u toe. -
en 'k bied u mèt die tarwe tevens aan
zooveel als met haar leven was begaan,
en zie! zij kreeg een halve wereld moe.
Ik offer u den akker, die ze droeg:
het was de zwaarste grond, die bronzig glom:
een schubbig schild, en elke schil lag krom
en bultig boos op driesten hengst en ploeg.
Ik offer U den stap en 't schoon gebaar
van hem die 't zaad den akker toevertrouwt,
zijn hoop naar U met wien hij rustig bouwt:
hij werpt het zaaigoed: Gij schenkt halm en aar.
Aanvaard de zonnestralen: thaumaturgen
bij wie de dood geen tarwe mag verwurgen; -
aanvaard den regen, die van uit den kwispel
der wolken druipt in stil devoot gelispel.
| |
[pagina 593]
| |
Aanvaard den mist die boven avondland
en droomend groen zijn tentezeil uitspant,
aanvaard den dauw, die, 's vroegen ochtends, op
het prilste priempje steekt den fijnsten drop.
Aanvaard den lach der sterren, die bij nacht
den tarwelanden zijn een stille wacht:
mij dunkt dat overal waar tarwe groeit,
meer klaarheid uit den hoogen hemel vloeit.
Aanvaard den zomernacht, waarin de slag
der kwakkel klakt!... En dan, den schoonen dag,
de leeuwerk, die van uit het nuchtere veld
met gansch de ziel der tarwe naar U snelt.
Aanvaard het werk van boerenknechts en -meiden,
van al die graan of meel of brood bereiden,
aanvaard ook mij, die deze spijs U wijde
met wat ik deed, met wat ik leed en lijde.
Ik offer reeds hetgeen hier straks zal zijn:
Nog zal dit tarwebrood bestaan in schijn:
doch 't zal als broodzelfstandigheid verkeeren
waarachtig, wezenlijk in 't Vleesch des Heeren.
o Brood, ik had het vroeger moeten zeggen:
- doch mij weerhield ik weet niet welke vrees! -
wat ik hier straks ten Lijndoek neer zal leggen,
zult gij niet zijn. o Brood, maar Jesus' Vleesch!
Oblatio vini.
En hier is Wijn: loof ik hem niet,
Gij looft hem, Gij, die rijpen liet
de bessen, die te pronken hangen
met zooveel zon en zomer in,
dat hier in 't vonkelend vocht ervan
ik nog den luister speuren kan
van 's Zomers gouden keel en kin,
van 's Zomers ovenlaai ten wangen,
van 's Zomers oogen toovergloed.
Er zingt een Zomer in mijn Bloed!
| |
[pagina 594]
| |
U zij die Wijn en 't gene erin
bleef tintlen, Heer! uw zonneschijn,
Uw zon, die, wijngeworden, nog
verwarmen wil eens ziel en zin!
Ik offer ook het milde zog
der Aarde, die met 't allerbeste
uit hare borst den wingerd leschte.
Ik offer U den Herfst, en 't zwieren
der ranken om het hoofd diens fieren,
die - ('t Is zijn dood, en zijn victorie!) -
het land bekroont met druivenglorie!
Ik offer U bij voorbaat 't Heilig Bloed:
dat offer is alvast U welkom! - Lacht
de landman blijde al loerend naar de pracht
van eigen wijn en wasdom en gewin,
voorwaar, o Wijnstokplanter, Gij niet min,
als daar omhoog uw Zoon zijn intrêe doet
met Wijn uit Uw Plantsoen: zijn goddelijk Bloed.
Aanvaard ook 't leekje water dat verging
in wijn als bij natuurvermengeling:
aanvaard medeen het menschelijk geslacht.
Aanvaard den Mensch uw Zoon, en ons, die zijn
in Hem met Hem, als 't water in den Wijn.
Aanvaard me: 'k weet het, 't loont de moeite niet:
ik vrees dat Gij met toornende oogen ziet
naar mij, doch, God, zie, bid ik U, naar mij niet.
Zie Jesus: ik ben boos, doch Hij niet, Hij niet!
Praefatio.
Ik ben, dien zag ik eens, hij vloog,
een vlinder, alover een vloed
zeer breed in het hoogst van de tij:
zijn vleugelen lepelden blij.
Ik zweef, en het water is hoog, -
Waar haalde die vlinder zijn moed?
zeer breed lag de stroom, - en ik zweef
zoo stout als die vlinder eens dreef.
| |
[pagina 595]
| |
Praefatie, gij zijt mijn rivier. -
Hoe mooi dat die vlinder niet viel,
niet viel, maar genoot van zijn vlucht
zoo tusschen den vloed en de lucht.
Praefatie, 'k bewonder Uw zwier:
hoe vlindert, hoe vlindert mijn ziel,
gelijk toen die vlinder, die sloeg
dat 't wit van zijn vleugelen loech!
Hoe vol is Uw vloed, en hoe wijd
de hemel, die spiegelt daarin:
hoe blauw en hoe diep, en hoe wit
de wollige wolk erin zit.
Ik ben als die vlinder, en glijd
alover uw heerlijken zin,
waarboven ik sidderend waar
en diep - diepen hemel ontwaar.
Praefatie, 'k beweeg en ik blijf
in God, den almachtigen God,
den eeuwigen Vader, die leeft,
en adem en harte mij geeft.
Hem loven dat is mijn bedrijf
en, 'k word het gewaar, mijn genot,
Hem loven bij nacht en bij noen
gestadig zoo 't engelen doen.
Wie zingt er, wie zingt er in mij:
niet ik, die niet weet wat ik doe
tenware genieten een lot
dat duizelen doet van genot.
Per Christum, ... o Vader, 't is Hij:
zijn Canticum zijt gij niet moe...
en ik ben zoo blijde om den klank
van dezen U waardigen dank.
Ik wiegel, ik wiegel op 't lied
van Jesus, bewusteloos schier.
Dat lied is een lied als een vloed,
het lied van zijn goddelijk Bloed.
| |
[pagina 596]
| |
Ik zag eens een vlinder: hij liet
zich neer op de schoone rivier;
zijn vleugelen staken omhoog
alsof daar een zeilscheepje toog.
Ik ben als die vlinder die viel,
dat bootje dat zeilde en ik zonk
in Jesus, den zingenden stroom,
en ik taste noch boorden noch boêm.
Ik hoor niet, ik voel hoe mijn ziel
in Jesus, in 't grootsche geronk
der zingende Liefde gestort
euphonisch doordrongen wordt.
En ik voel het Trisagion. Oh!
Kantere Jesu, zingt Gij dat zoo,
zoo vol dat het vult en vervult
't heelal met zijn heerlijke galmen,
en rijklijk den zetel des Vaders omhult
met Vader gevallige walmen.
Canon.
Ben ik nu... gelijk de profeet
Jonas, van wien het heet,
dat hij zong, zong, toen hem was
de zee rondom, de ronkende plas;
dat hij zong in die warme spelonk:
dien veilgen visch: wat hem schonk
lust om een loflied cantate te neuren
Eilaas! Duren bleef niet dat wonder gebeuren:
de visch gulpte Jonas op 't glinsterend droge;
hij stond en hij rilde, de man, en ten hooge
verhief hij krampachtig vingers en handen...
Niniven! klapten zijn tanden.
Ik beur zoo mijn handen ten hooge,
onthutst gelijk die profeet,
die dubbende stond, en de lippen zich beet:
‘Was 't wonder uit? Hoe was 't al geschied?’
| |
[pagina 597]
| |
Zong ik daar ook in den ICHTUSGa naar voetnoot(1) niet
Ik zong; - of, zong Ichthus, in me, zijn lied?
Ai, weet ik, hoe 't ging? Doch ik was,
dat weet ik, verzwolgen in Ichthus daar pas:
in Jesus, in Wien 't welzalig is,
in Christus, Gezalfde, en als zalve me zoet,
in Theou, Gods, Uis, Zoon, Wiens bloed
me redde: Sôtêr: Ichthus: Goddelijke Visch!
Christus eis aei (1) staat er geschreven;
doch, wee mij! 'k Ben niet gebleven
eeuwig in 's Visschen eeuwige weelde.
Hoe werd ik, eilaas! ik, die kweelde
tijd-onbedacht, uit die weelde gedreven?
Jammerde Jonas, toen 't wonder voorbij was,
wat zal ik doen, die zoo blij was
in Ichthus? - o Laat ik mijn handen opsteken,
mijn Jonas' ellende ten teeken!
En Jesu! kom me terug op het smeeken,
het smeeken van deze mijn handen,
die trillen zooals langs de landen
de popels, die 'k staan weet heinde en ver...
Kom me terug, kom me terug, o Heer!
Oho! Mijn handen wegen me zwaar!
Is zoo vermoeiend 't orantengebaar,
't wèl sierlijk heffen-der-handen?... Voorwaar!
handen hangen
graag naar omlaag!
En krieuwelt daarin een verlangen
om te doen als de mollen, het blinde ras,
dat wroet en voort onder 't lichtminnende vlas.
Handen wroeten en voren graag, al stieten
ze in den grond hun kneukelen stuk...
- Hopen zij te vinden in den grond het Geluk?
Eilaas, dat vinden handen niet zoo laag:
vulsel misschien voor mond en maag,
doch 't Geluk, och, och, dat vinden ze niet, en
dies gaan ons handen ook bijwijlen naar omhoog
doch 't Geluk is wuft lijk een vogel, en vloog
| |
[pagina 598]
| |
nog nooit in opgestoken menschenhanden
Wee ook mijn handen; die slechts wanden
wat vliegende kaf
van geluk, niet hèt Geluk! - Laat af, handen, laat af!
Doch: Neen! En heil mij! En sursum, mijn handen!
Niet: dees handen, deze louter en alleen de mijne;
maar dees Handen wijleneer
door de Wijding, meer de Zijne:
Jesus' Handen geworden dan de mijne,
Jesus' Handen in dees handen houd ik sursum!
Ten hooge! Mijn handen: Zijn Handen!
Ten hooge! Want Hij mag, Ons Heer
Jesus-Christus mag Zijn Handen
wel degelijk naar 't Geluk omhooghouden.
Want Zijn Handen voeren ieder haar Wonde
Wonde geworden zijn dees Handen:
Wonden! Met randen, die branden,
heerlijke ronde roode Wonden.
Dees Handen zijn twee stortende schotelen Bloed,
goed, schoon, rood Bloed;
twee schotelen aanbiddelijk, theandrisch Bloed.
Sursum! In mijn handen mag ik Jesus' Handen,
ik - priester triomfantelijk omhoog houen...
en hopen op 't Geluk met gewettigd betrouwen.
Ik heb macht! Meer macht dan Mozes.
o Mozes, die, boven op den berg neergeknield,
zijn handen al smeekende verheven hield!...
Zege voor Josuë, die streed in het dal:
Amalec deinsde.
Zonken echter Mozes' handen:: Eheu! Geschal!
Zegegeschal uit Amalecs rangen!
Toen schepte moede Mozes nieuwen moed:
hooger stak hij zijn handen in de lucht,
tot het zonnelicht zonk en het krijgsgerucht,
tot opbruisten Josuë's zegezangen!
En ja, dapper hadden zij gestreden,
Josuë's benden in 't bloedige dal, daar, beneden,
toch wees de Veldheer Mozes' handen
dààrboven ivoorbleek op 't avondopaal der lucht geschreven:
die handen hebben den doorslag gegeven,
zoo sprak hij, looft Mozes' triomfantelijke handen!
Ik heb macht! Meer macht dan Mozes!
| |
[pagina 599]
| |
Heiliger zijn deze verheven Handen,
en 'k beur ze van hooger op dan hij;
daar mijn berg Kalvaren is,
en er geen hoogte gevaren is
boven een berg, waarover Gij,
Jesus, Uw bloed hebt laten leken!
Is dat niet heerlijk hier zijn handen op te steken?
Zie! 't Gebaar van Moeder-Aarde lijkt één smeeken,
als blijkt uit haar bergen, die reiken
als handen van oranten omhoog.
Dat gebaar van der Aarde volmaken,
het door de wolken, tot in den hemel, tot voor het oog
des almachtigen Vaders opvoeren: dat is mijn gebaar!
Want Jesus' Handen, die verheven staken
op Golgotha, rijzen hier
even goddelijk almachtig en smeekende almachtig grootsch.
en fier, fier,
mag ik en met 't volste betrouwen
Jesus' Handen in de mijne naar omhoog houden.
Hij zelf was op Kalvaren derf en doodsch;
maar Zijn Handen bleven rood van Zijn Bloed,
bleven schalen met glinsterend bloed,
dat Hij gaf, dat Hij gaf en... nog immer blijft geven:
Zijn Bloed: àl Zijn Bloed en Zijn doodbloedend Leven.
Zoo smeekt Jesus almachtig. Wie smeekt er zoo goed
als Hij, die God was, en Zijn Bloed gaf: Zijn Bloed!
het zoo gevend alevel dat nimmer een mensch
zal meer doen dan Jesus de menschelijkste Mensch:
God smeekte zich dood: is er verdere grens?
Want houdt Hij Zijn Handen verheven
't is niet louter gebaar: het is géven
Zijn Leven, Zijn zeer lieve Leven.
Hem ook ja was 't leven lief!
't Leven, dat eerste, dat noodigst gerief!
Ja, 't was Hem (zijt des gewis)
lief... om de klanken, lief om de kleuren,
lief ook om spijze en om lafenis,
en om den rythmus van hart en van ader,
en om het voelen, het denken, het willen,
en om 't eenvoudige zijn, om het stille
| |
[pagina 600]
| |
bestaan en beklijven in 't grillig rondom-gebeuren.
Lief is ons 't leven: ook Hèm is het zoet,
Hij geeft het nochtans aan den Vader,
Hij giet het uit beide Zijn Handen:
milde fonteinen van kostelijk Bloed...
Oho, dat menschelijk leven!
En dat het zoo zoet is, zoo zoet is! Om 't even:
Hij geeft het geheel in Zijn wegvloeiend Bloed.
Hij gaf het maar éens op Kalvaren,
doch 't altaar is 't eeuwig Kalvaren,
en 't zelfde bleef Jesus' gemoed:
nu nog: op deze doorluchtige Stonde
verheft Hij Zijn Handen en Wonden:
Zijn Handen en Wonden til ik omhoog!
En ik tril!... Wat is 't in mijn handen?
Mijn handen, mijn handen verbranden,
en toch kilt het leven eruit.
God, wordt me de gave des smeekens
bij middel van wondeteekens
geprent in de huid?
Dat mag ik, o God, niet gedoogen:
ik wil in mijn handen geen logen -
teekens van heiligheid!
Wel wou ik: dat ik méér lede:
'k verlang dat, en niet zonder rede:
geen priester is hij: die niet lijdt.
'k Ben ledig aan echte genuchten,
- hoe vreemd - als ik 't lijden zie vluchten:
ai! 't vlucht niet, ik vlucht het, ik vlucht!
Doch vlucht ik de goddelijke smarte,
al dadelijk zal 't hongerig harte
kraaien en krijschen naar lijdensgenucht.
't Hosanna'et zoolang als ik lijde
dan vier ik mijn hoogste getijde;
dan wandel ik rond in mijn Rijk!
| |
[pagina 601]
| |
Nooit, Heer, heb ik voller genoten,
dan toen ik verdroeg onverdroten
te lijden, o Lijder, aan U wat gelijk.
Heb dank om dees hemelsche stonden,
waarop ik mijn handen als wonden,
als brandende wonden gevoel.
Heb dank om het koortsige rillen,
waar schouders en rug bij verkillen:
onderwijl is mijn hart in gejoel!
Heb dank om het plotsche verbleeken
van lippen, die zullen spreken
HOC EST... HIC EST... en verder voort...
Heb dank om mijn deinzende rede:
zij steekt vlug het zwaard in de scheede
en valt bij den slag van het woord:
het woord, dat omhoog komt gerezen
uit 't diepst van mijn priesterlijk wezen,
doch 't Uw is, meer dan het mijn.
Heb dank om het eendelijk kraken,
't losspringen aan ankers en haken,
't invallen van gansch mijn ‘zijn’.
Niniven, hoogheftig van wallen,
gij zijt niet zoo tragisch gevallen
als 't wezentje, dat ik me noem.
mijn stadje; ach! mijn puin nu, waar raven
geen brijzel meer zullen ontgraven,
noch bijen ombrommen een bloem!
Doch goed is 't bij wat hier gebeurde:
ik sprak, en mijn spreken beurde
Jesus op kruis en Kalvaren weer.
'k Vernieuwde dat ijslijk Begeven,,
dat kraken en barsten van 't Leven:
Hèt Leven, dat zijt Gij toch, Heer!
| |
[pagina 602]
| |
Hier ligt in puinen dat Leven!
Wat is er nog overgebleven
van Jesus dan ach! wat hier ligt
zoo pover en zoo bescheiden:
hier 't Lichaam. daar 't Bloed, allebeide
zoo zonder een sprankeltje licht,
zoo zonder een sprankeltje glorie!
Kalvaren gelijkt een victorie
bij deze vol-strekte vernedering!
Gedaanten van bakte verbergen
het Lichaam, dat blank eens ten berge
vernederd, doch tevens, verheven hing.
Gedaanten van wijn overtiegen
het Bloed, dat geen druppel moest liegen,
maar Bloed mocht zijn en Liefde klaar!
Ai mij! Al lig ik verzwolgen
in gansche vernedering, volgen
kan ik den Heer niet tot daar!
***
Twee grondeloosheden zijn er:
(hoe diep allebei, hoe diep!)
de één de Uwe, allerdiepste Verdwijner,
is de Nacht, waarin ik U riep!...
De andere is die van Uw Vader,
is zijn ondoorgrondelijk Licht!...
Verdoolde Zoon, Doorwader
van 't bo'emlooze Donker, richt:
Richt, uit Uw afgrond van Duister,
in-eens Uw Gestalte zich op:
zich op naar den afgrond van Luister,
en hoor ik niet Uw klop:
Uw vranken klop op de deuren
der Stad van 't oneindige Licht?...
Wat gaat er, o Samson, gebeuren,
als straks het Gloriegewicht
| |
[pagina 603]
| |
Der hemelen, op U gevallen,
zal wegen met al het gewicht
der eindeloos-hooge hallen
van Jahwe's Gloriesticht?!...
Doch zie: niets ducht mijn Donkere!
Hij schrijdt, Hij, de Blinde, de Nacht:
neen, geenerlei starren omflonkeren
zijn zwart-abussale pracht.
En Hij roept! Hij durft te roepen:
‘Uw Licht zij mijn, Heer God!...
Klinkt luid, waar ik treê, gouden stoepen;
slaat open, Poorten van 't Slot:
van 't lichtvolle Slot, waar Gij, Vader!
- Ik weet het, als ben ik de Nacht; -
mijn stem en mijn stappen nader - en
hoort, en stralende naar me wacht:
Doe open, Vader, doe open!
Hier ben ik: ik, Uw verdoolde Zoon.
Ik kom in Uw Glorie me doopen:
Uw afgrondig Licht zij mijn loon:
Omdat ik mij verdelgen
U, Vader, ter eere, liet,
en wilde vernêeringen zwelgen,
alsof ik verdronk in het Niet!’
Hij gaat, en Zijn Wonden schallen,
bazuinen ertoe bekwaam
om 't bolwerk in te doen vallen
Jericho's, Hemel bij naam!
En ik zie Die Nacht was zich hullen
in Thabor-sche Zon-en-Sneeuw;
en ik hoor Hem den hemel vervullen
met den luidstgalmenden zegeschreeuw:
| |
[pagina 604]
| |
Pater Noster.
‘o Vader, Abba, Vader,
IK. HEB. UW. WIL. GEDAAN!
Gemalen in diens gerader,
ben ik te-niet gegaan.
o Vader, Abba, Vader,
IK HEILIG DUS UW NAAM:
Dies treed ik U juichende nader,
die kijkt uit Uw Liefde-raam; ...
En mij venkt, ... en U reikt naar de bloemen,
MIJN bloemen, Mijn Wonden zoo schoon:
Hier zijn ze: 'k durf ze te roemen:
schoon zijn ze en ze zijn van uw Zoon!’
En Vader en Zoon genaken
elkaar en de Nacht is Licht;
en de goddelijke Duif doet haar take
uitvlerkend het Zege-bericht:
Dat Vader en Zoon, éen in Glorie
en Liefde, vieren 't ontzaglijk Getij
voor Jesus' hooge Victorie,
de Drie drievoudig - eenvoudig blij!
En de Zoon bij Zijn Vader gezeten
mag vragen nu wat hem belieft:
Wat vraagt Hij? 't Is goed dat te weten.
Het brood, dat ons dagelijks gerieft!
Is 't Geluk dan wat tarwe, wat rogge,
iets dat toch den honger maar snoert
van 't lijf, dat de dood als een logge
massa flus naar het kerkhof voert.
't Geluk of niet: het ontberen
kan niemand, hij zij nog zoo groot,
en dan: God wil ons generen
met ander en beter Brood!
Dat Brood, dat ‘'t Geluk’, Hij geeft het:
Zijn Lichaam, dit Lichaam: dit hier:
hier ligt het: mijn Heil: hier leeft het!
Gij, Jesus! Ik twijfel geen zier.
| |
[pagina 605]
| |
En hier is zijn Bloed! Ik geloove:
ja, hier in den kelk is zijn Bloed,
zijn goddelijk Bloed, dat Hierboven
de heerlijkste take doet:
te zijn van 't Lam-dat-bloedde
tot den alderlaatsten drop.
o Lammetje, zijt Gij niet moede,
en geeft Gij dat ‘Geven’ niet op?
Neen, neen toch, het is nog niet moede:
het wil nog niet moede zijn:
de Vader zal 't zien, dat het bloedde,
zal eeuwig zien den bloedigen schijn
der Wonden gelijk op Kalvaren:
steeds offert het Lam zich daar-hoog
tot zoen voor de schuldenaren,
die gruwelen in 's Vaders oog.
En wijl het zich offert, zoo mogen
we gaan den gang, dien het ging:
uit den nacht naar het licht!... 'k wil het pogen!
'k ga rammelen aan 's hemels klink!
Ik wil!... Nu, wie gaat ermede? -
Ik ga, na Jesus, op.
Wat toef ik nog hierbeneden:
ik sta voor de poorten en klop!
Doe open, Vader, doe open!
Ik vraag het niet als een loon;
maar moet ik niet heilig hopen
door Jesus, mijn broeder, Uw Zoon!
Ik klop... Waarom mag ik niet binnen?
Heb ik zooveel misdaan?
Ik kàn U niet harder beminnen.
o Laat ik niet langer hier staan.
Ik wil bij mijn Broeder! Doe open!
Ik heb Hem zoo dikwijls gezeid,
dat Hij me niet mocht ontloopen,
noch ik Hem: mijn eenige zaligheid.
| |
[pagina 606]
| |
Wat is een stam zonder wortel.
wàt van-den-struik-af de roos,
wàt zonder liefde de tortel,
wàt een priester Jesu-loos?
En ik ben dat alles, o Vader,
gemis ik Uw levenden Zoon.
Laat binnen me, dat ik Hem nader,
en stuike voor 't Lam op zijn troon!...
Communio.
Ik wacht, en mijn wachten ontketent
een angstigen storm in mijn ziel.
Ik weet niet, wat dit beteekent;
maar 't is of ik viel, of ik viel
Uit een krakende schip gesmeten...
Of ben ik: dat schip-aan-'t-vergaan?
En spoelt me door reten en spleten
een machtige oceaan?
Of word ik als Jonas bedolven
in eens levenden visschen beluik,
en rust ik met om me de golven
als een eindelooze gloriehuik!
Cantate!... o wondere dingen
gaan om in mijn schreiend gemoed.
Cantate!... Van wien is dat zingen
zoo warm als mijn zingende bloed!
Van Jezus, mijn Alles!... o Volken,
cantate, verkondigt den sprong
van mijn hart in Zijn liefdekolken,
daar God in zijn wezen me zwong!
|
|