Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De dichter: Thomas van Aquino
| |
[pagina 482]
| |
De grootste Dichter der Middeleeuwen? Meer beperkt zou dan de vraag mogen luiden: Is St-Thomas de grootste dichter in het Middeleeuwsch kerklatijn? Sommigen o.a. Dom Guéranger, beweren het, maar wij mogen hierover wel van meening verschillen, wanneer wij aanmerken dat ‘Dies irae’ en ‘Stabat Mater’ b.v. toch ook uit de Middeleeuwen zijn. Doch waartoe die vraag: de grootste? Wie zal dat uitmaken? Laten wij liever eenvoudig dit beschouwen: Zijn de H. Sacramentsgezangen uit de Getijden ware gedichten? Of zoo ge wilt: zijn ze groote poëzie? Mijn oordeel, zooals 't van zelf uitspringt, is: ja, omdat, van mijn kindertijd af, eerst onbewust, later al meer en meer bewust, mijne bewondering tot die zangen is gegaan, vooral tot ‘Lauda Sion’. Wel is dit maar en eerste en persoonlijke indruk, die geen dieper onderzoek mag afwijzen. Hij blijft echter, daar ik niet alleen in 't geval ben, niet zonder belang: ‘Het kunstwerk is eene uitnoodiging voor vrienden... Iedereen die 't kunstwerk geniet, gelooft dat hij daarin naar de muziek van 't eigen hart luistert. Waarom was de genieter reeds voor het genieten goed afgestemd? Dat ligt in 't geheim van zijn wezensvorming. Geheim hangt daarover!’ aldus de schrijver. Zoo meen ik het ook. Dat geheim zal immer geheim blijven. Honderden katholieke denkers en dichters, menschen met christen - dichterlijk gemoed hebben de hier besproken gezangen als hooge dichtkunst aanzien. Onder hen noem ik maar: Faber, Schaepman, De Groot, Brouwer, Mgr Van der Ploeg, Dom Guéranger, C. Albin... Deze opsomming wil of kan geen graadmeter van poëtische weerde zijn, maar zij bewijst dat in vele zielen, waaronder van de fijnst-besnaarde, dat ‘geheim van genot en stemming’ tegenover die hymnen verwezenlijkt was. Komen wij nu tot Verschaeve's bespreking. Eerst moet er iets uit den weg: Veel, bijna alles wat de Eerw. Schrijver bij en om die gedichten zegt, kan men, zooniet altijd beamen, dan toch, op zichzelf genomen, begrijpen en goedvinden; alleen het volgende (ergens bij ‘Verbum Supernum’) kan ik me niet verklaren: | |
[pagina 483]
| |
‘Ik zou over deze hymne kunnen schrijven: Wat schoone zang! Wat prachtige ommegang des Woords! Van den hemel gaat de hymne uit; “Supernum pro diens”, pelgrimeert door de aarde, en eindigt weerom in den hemel. En de beroemde strofe: “Se nascens” wat een wondere synthesis!... Maar zulk een beoordeeling zou ik liefst in 't Fransch stellen. ‘Of ik zou kunnen van den hemelschen Parsifal spreken, die, uit de hoogten dalend, bij ons verwijlt, ons leven met zijn levensaanraking geneest en spij-zigt, en terug klimt, als een eeuwige aantrekkingskracht den droom aan Hem en 't onderpand avn 't Broodgeschenk ons achterlatend, ten hemel in, in 't leven zonder einde: “Vitam sine termino”. Maar deze regelen schreef ik dan best in 't Duitsch. ‘Nu echter bid ik tot den H. Thomas: Leeraar der Waarheid, laat me, over u sprekend, nooit iets anders zeggen dan wat ik de echte waarheid acht, en ontvang deze handelwijze als eene u verschuldigde hulde.’ Niemand zal aan de oprechtheid van deze bede twijfelen, daarover gaat het niet. Maar laat nu een Franschman eens spreken als in 1o, een Duitschman als in 2o, zouden die menschen ook niet kunnen meenen wat ze zeggen, of kan men alleen in 't Vlaamsch iets rechtzinnigs schrijven? Of hebben wij hier enkel een geestigheid? Dat kan, maar zij bewijst niets... Het volgende werd in 't Engelsch geschreven, en wel door een der diepst-voelende en dichterlijkste onder de mystieke schrijvers van onzen tijd: Faber. ‘In haar Officie laat de Kerk de stem weergalmen van haar beroemden zoon, St-Thomas van Aquino: hier, in één enkelen voorzang, doet hij voor onze oogen al de onmeetbaarheid openslaan van enkele Schriftuurafgronden; ginds, in zijne haast bovennatuurlijke hymnen, kan hij de onbuigbare strengheid van het geloofspunt overeenbrengen met eene zoetheid en een zangerigheid, die eerder weergalm uit den hemel lijken dan dichtertaal der aarde.’Ga naar voetnoot(1) Zou Faber iets anders zeggen dan wat hij de echte waarheid acht? Of beteekent zijne meening niets, omdat zij in 't Engelsch geschreven werd?... Kom, kom! | |
[pagina 484]
| |
Niets zal ik weerleggen van de algemeene kunsttheorieën die Schrijver, vele bladzijden verre, meesterlijk uiteendoet. Wij gelooven allen dat vrijheid, liefde en harmonie ons in het kunstwerk tegemoet komen; dat redeneeren en betoogen wel dwingen, maar dat liefde de machtige dwang is, tevens vrij en bindend,, en dat liefde, door vrijheid verwekt, den heimvollen samenklank tusschen kunstenaar en kuntsgenieter doet ontstaan. Ik zal het bewonderen, hoe schoon Verschaeve door drie welgekozen voorbeelden, (latijnsche gedichten uit de Middeleeuwen), betoogen kan, dat zelfs begrippen tot poëzie kunnen worden, zoo er slechts zielsgenot of geestdriftig streven blijft bestaan, maar dat de poëzie verdwijnt in het derde voorbeeld, waar niets meer overblijft dan heldere vaardigheid. Dat is al goed en wel, maar juist omdat liefde, vrijheid en harmonie, - geen bestanddeelen, maar uitwerkselen der poësie in de ziel, - zoo geheimvol blijven in hun oorsprong, werking en drijfkracht, is het bedenkelijk ze op te sluiten binnen om 't even welke verdeeling en voorwaarden. Ik hoor liever Upnophanes, die den kunstenaar vergelijkt met de honingbie: ‘omdat gij verschillig de verschillige blommen bewerkt, daarom maakt gij hetzelve zeem, het dichterlijk zoete, den honing’. - ‘Om zeem te maken moet men bie zijn, om dicht te maken, mensch.’ - ‘Vele zaken zijn behoeftig en de regels zonder ende, maar eene zaak alleen is noodwendig (tot de kunst): Het is uw doel te kennen en te bereiken. Hoe gij dat doet is onverschillig.’ Kunst is zoo duizendvoudig in wezen en uiting, maar schoonheid is één. En de bewijsvoering, uit drie concrete voorbeelden naar vier andere concrete voorbeelden?? Het 1e der drie wordt zeer goed bevonden, het 2e nog goed, het 3e: niets meer in kunstopzicht. ‘Profitentes unitatem’ is geen poësie. (Questie! maar laat het.) Atqui. St-Thomas gedichten zijn gelijk aan ‘Profitentes unitatem’?... Neen? Min of meer dan? Hoe zult ge 't meten? En zoo niet, wat wordt uw ergo?... Dat is al goed en wel, maar het is gemakkelijker vrije voorbeelden te kiezen om er eene leering aan te | |
[pagina 485]
| |
toetsen, dan deze leering nauwkeurig toe te passen op een gegeven en bestreden voorbeeld. Want zoo licht is 't persoonlijke voorkeur die de overeenkomst met de gegeven beginselen toegeeft of loochent; zoo licht vat men zelf zijn beginselen te eng of te wijd op; zoo licht vergeet men, volle weerde te geven aan dingen, die toch gansch anderen kijk op de betwiste zaak zouden geven. Zoo komen schrijver's beschouwingen dan ook uit op deze slotsom: ‘Sacris solemnis’, ‘Verbum supernum’, ‘Lauda Sion’ en Pange lingua’ zijn mislukte gedichten. Wel ziet men hier en daar dat de dichter Iemand is, maar in hun geheel: mislukt! Ai! Ik geloof stellig dat hier te zwaar op een theorie gedrukt werd en vooral: er is iets vergeten. Toch niet geheel. Eénen volzin lees ik, waarop Verschaeve dieper, en eerst en vooral, hadde moeten ingaan: ‘Thomas schreef enkel de gedichten voor 't feest van het H. SacramentGa naar voetnoot(1). Voor een deel ontleenen ze daaraan hun karakter: ze blijken dienstbaar gesteld aan de liturgische noodwendigheden. Ze afzonderlijk en op hun eigen te beoordeelen vermindert ze noodzakelijk. Op hun plaats te midden de getijden, de misgebeden, de processie, en met hen mede, werken ze wel diep op 't gemoed in. Zijn ze echter ware en groote pooezie, dan moeten ze ook de proef der afzondering en der ontleding kunnen doorstaan.’ Ziet ge wel! ‘Op hun plaats, daar waarvoor ze gemaakt zijn werken ze wel diep op 't gemoed in. Waarom ze dan beoordeelen en bestudeer en, alleen buiten hunne plaats? Wat geeft het, of iemand bewere dat ze als gedicht, elk op zijn eigen, groote poëzie zijn of niet? Belicht ze door hun samenhang met het office, beziet ze in hunnen oorsprong, vindt hunne ingeving uit H. Boeken en Wetenschap; bedenkt het inzicht en het doel waartoe ze gemaakt zijn, dat is al wel. Maar zondert ze toch niet af. Middeleeuwsche kunst is bijna altijd zoo als die van deze hymnen: Onpersoonlijk, zelfvergetend, samenwerkend met andere kunst tot hooger doel: in kerkelijke kunst tot den | |
[pagina 486]
| |
dienst van God. - Zijn daarom de onderdeelen geen kunst? Droom u nu eens een volledig-ééne, middeleeuwsche kerk, in al hare deelen harmonisch samenwerkend: bouw en schildertooi, en altaren en sieraden van alle slag. Zijt gij er? Kom daar nu eens binnen. Er zitten prachtige glasramen in al de vensters van die kerk. Slaan ze u de oogen uit? Neen-zij. Ze stralen, volgens 't uur van den dag of verblindend kleurlicht, of zacht-bonte beelden uit: De zonne rijst,
't gaan balken lichts
dwers door den choor: ze malen
op wand en vloer
Gods heiligen, in
roo, blauwe en peersche stralen.
Hoe heerlijk is
de kerke nu
en weerd het huis te wezen
van Hem, die als
de bronne wordt
van liefde en licht geprezen!...
Het kan mij voor 't oogenblik niet schelen wie en wat er al op die ramen staat; zoo ze kunstig gemaakt zijn, laten ze mij, zoolang ik wille, gerust, of ze geven mij een gevoel dat wee doet in 't algeheele van die kerkschoonheid. O ze zijn schoon, 'k wete 't wel; ‘De ramen staan vol heiligen,
gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf
die, glinsterend, al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf.’
Straks zal ik eens rondwandelen en ze een voor een bezien, geern genoeg, omdat ik tevreden ben van hen: zij hebben mij niet gestoord door hun leelijkheid of hun geschreeuw. Ik zal ze bezien, als er de zonne niet in en zit, en mij de oogen verblindt, maar dan wordt juist die verblinding mij eene schoonheid. | |
[pagina 487]
| |
Doch schaars is herontsteken in
den oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
de heilligen, zoo smelt
't samijtwerk uit den mantelworp,
de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt even schoon.
Verdwenen zijt gij, hertogen
en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
en bisschoppen: voortaan
geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht, - in God.
En dat is ook wel. Dat zonnegebliksem daargelaten; bij wolkenlucht, peist gij dat die ramen van den noordkant zouden in 't Zuiden of in in 't Ooosten mogen zitten? Als ze uit één hoofd en hand komen, van een die gewrocht heeft voor die kerke daar? Geen gedacht ervan! Op de noorderramen valt nooit zongestraal van buiten, dus zijn ze lichter, doorschijnender dan in Zuid of Oost. Verzet ze, en 't straalt te veel zon door, die stoort; en door de andere, nu in 't noorden, komt geen licht meer genoeg. Maar 'k heb een van die ramen gekocht en 'k zette 't in een ‘museum’; het verbeeldt zulke schoone dingen, zoo kunstig gedacht, gevoeld, gewerkt! Nu kan het publiek ze alleen bezien, bewonderen, ontleden... Mogelijk; misschien zit het zelfs naar den hemelkant die hem past, maar het is uit zijn kerke, uit zijnen dienst, afgedankt en in 't Invaliedenhuis. Treurig! M. Verschaeve gebruikt zooveel beelden en gelijkenissen om zijn gedacht te doen vatten. Vergeeft me, zoo ik er een wat heb uitgebreid... Niet nutteloos! Want, ziet ge wel, men kan en mag dat raam op zijn eigen bezien en in kunstopzicht beoordeelen. In de kerk van Hoogstraten zitten allerprachtigste ramen: de zeven wondere stukken van het choor; een in de noorder zijkapelle; een, vooral, in den noorder kruisbeuk. Er zijn geen schooner in geheel Belgenland! Maar in dezelfde kerk zitten er ook minder goede: dat van den Zuiderkruisbeuk b.v. en voort heel | |
[pagina 488]
| |
leelijke: die in 't schip van de kerk, noordwaarts. Waarom zijn ze prachtig, schoon, minder, leelijk?... Omdat ze heel en al in dien kerkbouw passen of niet passen; wel of slecht gemaakt, geteekend en gekleurd zijn. Oordeelt ze, maar altijd rekening houdend met hun plaats en bestemming eerst vooral, - met hun innerlijke kunst, daarna. Zoo, en niet anders is het men andere stukken van de kerk: altaren, beelden, preekstoel, biechtstoelen. Zoo is het met de Hymnen van St-Thomas in het Officie, van 't H. Sacrament. Er zijn een heele hoop vragen, die hierbij oprijzen, en die Verschaeve maar in één enkel volzinnetje aanraakt, van verre en in 't algemeen. Hymnen voor een Kerkelijk Officie zijn geen persoonlijke gedachten. ‘Dies irae’ en ‘Stabat mater’ waren eerst niet voor den eeredienst gemaakt, zij zijn later opgenomen door de Kerk, en men ziet het eraan. Ik zou de eerste niet zijn die ‘Dies irae’ een prachtig stuk vindt, maar bemerkt dat het, in de mis van Requiem en de begraving uit het kader kijkt... Maar dat komt hier nu niet te passe. St-Thomas had een officie in zijn geheel te maken. Hij is 't niet die dichten moet; hij moet verdwijnen, en de H. Kerk, de officieerende priester, de geloovigen ook, laten spreken; tot hun hert en geest moet zijn zang gaan. Dan nog, die gedichten zijn hymnen = gezangen, zij mogen niet zonder hun muziek gedacht worden. Een onzer beste toondichters, - ik zou zijn naam kunnen noemen, maar 'k en wille niet - zei me eens: ‘Kerkzang! Ik weet niet wat men daar schoons in vinden kan. 't Is barbaarsch muziek!’ Hij zei het, ik sta voor de echtheid van zijne woorden in. Barbaarsch, zei hij! Die mensch oordeelde den middeleeuwschen zang naar moderne kunstbegrippen, en scheidde hem af van de woorden, en van de heele omlijsting der liturgie. Slotsom: een verkeerd oordeel. Zoo geschiedt hier, maar andersom. Dan, niet voor dichters-fijnproevers, maar voor het christen volk zijn die zangen: Dat christen volk wel te verstaan, dat de kerktaal nog vatte, - en den geest der Kerkfeesten meeleven kon: de priesters en monniken eerst, die niet allen dichters zijn noch moeten zijn; dan de latijnkennende leeken, zoo- | |
[pagina 489]
| |
als alle ‘clerken’ in die tijden waren, want schoollatijn was de taal der menschen die lezen en schrijven konden, zonder daarom nog hoog geleerd te zijn. Wie geen latijn verstaat, kan natuurlijk de kerkzangen niet beoordeelen, of ze moeten hem vertaald wordenGa naar voetnoot(1). Hij hoort ze zingen in de Mis of in de Vespers, en hij draagt ervan mee een indruk van droefheid of blijdschap, die op 't feest pas. Met ze lang en dikwijls te hooren of te zingen, begrijpt hij half en half, en de vertalingen helpen den zin vatten, hoewel nooit geheel... De kerkzangen worden de stem van al wie ze zingt, of ze hoorende verstaat, de eenen minder, de andere meer. Zij zingen hun geloof, hunne geloofspunten, zij beschouwen, bewonderen de waarheid, en voelen den dank of de liefde die daaruit rijst in de zielen. Gelijk de muurschilderingen en brandvensters de bijbel van 't volk waren, zoo was het Officie de stem der geestelijkheid, in de taal der kerk: het officieel gebed der Kerk, en: ‘lex orandi, lex credendi’. Kunst - Christene Kunst - Kerkelijke Kunst, - zijn drie trappen. Omdat men dat vergeet, wil men de Kerk dwingen alle kunst, alle christene kunst als kerkelijk goed te keuren, of 't haar kwalijk nemen zoo ze hier of daar misschien echte unst, zelfs christene kunst als kerkelijke kunst afwijst of buitensluit. Mis! Er waren vele, vele latijnsche gedichten; Verschaeve citeert er een drijtal, en het eerst is iets prachtigs, maar de Kerk nam ze daarom niet alle tot haar als erkende uiting van haren eeredienst. Adam a Sto-Victore heeft Sequentia's gedicht met dozijnen, er is geen eene staande gebleven. Maar St-Thomas heeft in zijn ‘Lauda Sion’ geheel Adam's verzenbouw, ja veel woorden en uitdrukkingen opgenomen. Zoo blijft dan toch iets van den Parijschen monnik uit St-Victor's abdij eeuwig leven. Die techniek was toen de aangewezene, de gereed-voor-de-hand-liggen-de. St-Thomas heeft er geen oogenblik op gedubd, ze te gebruiken; zij was gemeengoed, evenals de algemeene werkwijze, de stijl- en bouwvormen van de metselaars en steenhouwers. De menschen van toen | |
[pagina 490]
| |
waren niet zoo ijverzuchtig op hun ‘droits d'auteur’, wat iemand gevonden had, diende den andere, die het op zijn wijze aanwendde en dan weer iets nieuws kon vinden: Ieder voor allen, allen voor ieder. Wij hebben daar geen denkbeeld meer van; maar zoo was 't, en 't en was niet kwalijker als nuGa naar voetnoot(1). Naast die verzenkunst, aan Adam a Sto-Victore in ‘Lauda Sion’, aan St-Fortunatus in ‘Pange lingua’, aan ‘Verbum supernum’ uit anderen kerkzang ‘behendig stelende’ ontleend, moogt ge ook niet vergeten dat de heel scolastische taal met Schriftuurwoorden vol zat. Lees den ‘Magister Sententiarum’, St-Albertus' uitleg van den ‘Pater Noster’ en andere schriften; St-Thomas' ‘Opuscula’ en ‘Summa’. Zij kennen de heele Schriftuur van buiten en hunne leering spreekt met en door Schriftuurteksten of spreuken der Kerkvaders. Het is heel wonder, dat na te gaan in de kerkzangen.Het Responsorium ‘Libera’, bij de lijkbaar, is een weefsel van schriftuuruitdrukkingen. ‘Dies irae’ al niet veel min. St-Thomas' hymnen zijn iets matiger, maar hebben er nog veel van. Zie in ‘Sacris Solemniis’: Recedant vetera de ore vestro (I. Reg. 2. 3). - Vetera transierunt, ecce facta sunt omnia nova (II. Cor. 5.17). - Et contristati valde. (Math. 26). Panem angelorum manducavit homo (Es. 77.25). Semitas tuas edoce me (Ps. 24.4). Et lucem inhabitat inaccessibilem (I. Tim. 6.16). Gij kunt die teksten onmiddellijk zien zitten. In ‘Verbum supernum’: Exivit homo ad opus suum, et ad operationem suam usque ad vesperam. (Ps. 103.23). In quo nocte tradebatur (I. Cor. 11). Tradidit semetipsum pro nobis oblationem et hostiam Deo (Eph. 5.2). In ‘Lauda Sion’: Lauda Jerusalem Dominum, lauda Deum tuum, Sion. (Ps. 147.1). Hymnist et canticis spiritualibus (Col. 3. 16). Benedicentes Dominum exaltate illum quantum potestis, major est enim omni laude (Eccli. 43.33). Quis sufficit narrare opera illus (Eccli. 18.2). Dat alles in de 1e stroof al! Ik zou alzoo kunnen voortgaan, en u toonen dat St-Thomas al zoo veel uit Gods woord als uit zich zelven | |
[pagina 491]
| |
spreekt... Hij gebruikt ook andere dichters. In Summa Theol. III. qu. 91. art. 1 zegt hij: ‘Quidam metrixe dixerunt:
Rex sedet in coena, turba cinctus duodena.
se tenet in manibus, se cibat ipse cibus.’
dat weerklinkt ook al in ‘Lauda Sion’: Quem in sacrae mensa caenae
turbae fratum duodnae
datum non ambigitur.
en in ‘Pange lingua’: Cibum turbae duodenae
Se dat suis manibus.
Maar dat werde te lang. Het is echter de moeite weerd, het op te zoeken. Die taal, door van elders bekende woorden gesteund, werd zooveel te gemakkelijker begrepen, onthouden en als heilig geëerbiedigd. Wat wonder is, deze ‘reminicenzen’ zijn bij St-Thomas soms zoo verrassend, dat zij als eigen vinding kunnen aandoen. En bij zulk een kunstuitdrukking zouden wij gaan ‘esthetiseeren’ juist zoo ik zou doen bij ‘Zeesymphonieën’ of Cyriel Verschaeve bij ‘Zingende Snaren’? De fresco's van Fra Angelico in St-Marcus' klooster te Florentië zou men beoordeelen zonder te peizen op de cellekens, den refter of de kloosterpanden; erover spreken gelijk b.v. over Lybaerts schilderijen? Een ware studie over St-Thomas als Dichter zou dus moeten beginnen met hem in zijnen tijd, de Hymnen in hunne omgeving en in 't licht der toenmalige kunstbegrippen te plaatsen.
* * *
Thans over de gedichten zelf. Vooreerst heeft elk zijn eigen aard en hoofdgedachte, al vindt men overal 't onderwerp van 't feest: de instelling van het H. Sacrament. Maar het H. Sacrament is offerande, offerspijze, offereere, zoo Vondel's ‘Altaargeheimnissen’ spreken. ‘Sacris Solemnis’ spreekt klaarst van al over de instelling, in den nacht van Jesus' dood. De Metten zijn nachtgezangen: | |
[pagina 492]
| |
Noctis recolitur caena novissima...
En na 't verhaal van het laatste avondmaal, steunt de dichter erop, dat hier de eerste Mis geschiedde: Sic sacrificum istud instituit
cujus officium committi voluit
solis presbyteris...
De Mis is de oorsprong van al 't overige, en de herhaling van wat Jesus deed: Hoc facite in meam commemorationem.
Mis en priesterschap: ‘Sacrificium - solis presbyteris’. Vind dat nu dogmatische kantteekening, wij vinden het: middenpunt van dezen zang: offerande. En dat nog heden, dagelijks, de priesters doen wat Christus deed, daardoor juist wordt het ons mogelijk het brood der Engelen te eten: ons allen, tot den minsten man van 't volk toe die naar de Mis gaat en te communie: Pauper, servus et humilis!
O res mirabilis, manducat Dominum
Panis angelicus fit panis hominum; ...
Alles houdt samen; begrip en bewondering. ‘Redeneeren en betoogen’ gebeurt hier niet. Alleen wordt het voorwerp vooruitgezet, opgetild, en: Aanschouwt hoe heerlijk! Geen poësie? ‘Verbum supernum’. Verschaeve hecht er geen belang aan of St-Thomas' dat vers uit den Advent-hymnus al of niet in 't hoofd had bij 't aanheffen van dit gedicht. Dit heeft nochtans zijn belang. De menschwording in den ‘Ambrosiaanschen’ zang vooruitgezien, en de ware aanwezigheid van 't menschgeworden woord in de H. Eucharistie gaan in den eeredienst altijd samen. De prefatie van Kerstdag dient op H. Sacramentsdag.
En waar de adventhymne dicht: Verbum supernum prodiens
E Patris aeterni sinu,
Qui natus orbi subvenis
Labente cursu temporis...
| |
[pagina 493]
| |
juist zoo ziet Thomas het Eeuwig woord uit den hemel dalen en, de tijden vervuld zijnde, de wereld ter hulp komen als... zielespijs, zoodat de tweede stroof van de Adventhymne: Illumina nunc pectora
Tuoque amore concrema
Ut cor, caduca, deserens
caeli voluptas impleat
bewaarheid wordt, in Thomas' zin, door de H. Communie: Bella premunt hostilia
da robur, fer auxilium.
Immers, Verbum Supernum is, voor alles en in ieder deel, het lof- en danklied voor de Offerspijze, voor de H. Communie: Prius in vitae ferculo
se tradidit discipulis...
... Ut duplicis substantiae
totum cibaret hominem.
... Convescens in edulium
... O salutaris hostia...
Da robur...
Wie daar niet aan denkt, moet niet zeggen dat hier iets buiten de beschouwing valt, of dat sommige gedachten iets aanbrengen dat niet bij 't voorgaande past. Die ‘aardsche (?) strijd en oorlog’: ‘bella premunt hostilia’ zijn juist de zielenood die de zielespijs vergen, haar doen verlangen, om haar danken. De gedachtenloop is één, en ontroerd, en ontroerend genoeg om erbij van poësie te spreken; hoe hoog, tot welken graad van den esthetischen zwaartemeter? Dat laat ik aan 't geheim van ieders kunststemming over. En gij, mijn heerlijk ‘Lauda Sion’! Over u zou ik een boek schrijven. 't Was maar een arme gebroken stem, die van mijnen dorpsschoolmeester, die u voorzong toen ik kind was en nog geen latijn verstond, 's avonds in 't lof der Sacramentsoctaaf. - Maar nog hoor ik hem, ontroerd opgaan: Sit laus plena, sit sonora...
Dogma datur christianis...
Sub diversis speciebus...
| |
[pagina 494]
| |
Sumunt boni, sumunt mali...
Ecce panis Angelorum...
Bone Pastor, panis vere!...
Later heb ik u met liefde gezongen, gelezen, als seminarist, als priester in de Mis, verklaard aan mijne lieve jongens in de les, ieder jaar met nieuwen ijver; ik heb u woord voor woord uitgepluisd, de herinneringen die ge meebrengt uit Evangelie en Psalmen opgespoord, de leering van Thomas uit zijne Summa naast ieder uwer leerstrophen geschreven, u weergevonden in Vondel's ‘Altaargeheimnissen’... en toch na al dat zoeken en ontleden, nog ieder jaar, als ik u zingen mag of hooren, gaat door mij die trilling van hoogen zin, van diepe bewondering, van liefde voor het H. Geheim dat gij voorhoudt en looft, en van bewondering ook voor den H. Dichter die u schreef. En nu komt een Dichter, een Priester aan de Jeugd van Vlaanderen leeren dat gij, op enkele verzen na, een verbluffend wonder zijt van vaardigheid, spitsvondigheid en speelsch vernuft, ... maar een schrale troost. O neen, dat geloof ik niet! Ik heb allen eerbied voor zijn hoogen geest en zijn edele kunstveerdigheden, maar hij is mis, omdat hij eigen voorkeur en stelsel aan de zaken, aan u, schoone zang, wil opdringen. Zoo spreekt hij, na de feestelijke inleiding der aanvangsverzen te hebben bewonderd: ‘Doch 't feest heeft uit: noch orgelgebruis, noch zoete zangbedwelming. Klare, heldere begripsbenadering van 't heiligste en diepste liefdegeheim. Noch 't zingen, noch 't zwijgen der liefde. Mij is 't een bijna smartelijke teleurstelling. Hier ben ik in 't hart van 't feest, liefde moet ik voelen: den Canticum Canticorum verwacht ik; niets anders kan me tevreden stellen in de Mis van 't liefdefeest bij uitnemendheid. Ik sper heel mijn ziel open naar zang en zoetheid! In plaats daarvan zie ik een ongehoorde vaardigheid, spitsvondigheid en gevatheid van den geest, die zich speelsch beweegt te midden van de meest abstracte begrippen, haarfijne onderscheidingen, stoute veronderstellingen, en geen enkel van de vatbare zijden van 't mysterie onbeschouwd laat voorbijgaan. | |
[pagina 495]
| |
Het is een verbluffend wonder, maar een schrale troost.’ Dat staat er. En wanneer nu de jonge lezers van ‘Onze Jeugd’, zooals 't meer gebeurt, alleen het gezag van den schrijver en zijn meeslepende taal in acht nemen, dan wordt hun de ‘Lauda Sion’... en zaag. Eerst een woord over het laatst aangehaalde bezwaar: Wat M. Verschaeve al in ‘Lauda Sion’ vindt, in plaats van ‘zingen of zwijgen der liefde’. Spreken wij eens zonder blazerij. Ik tel 12 strophen. Eer wij, naar schrijvers woord, met ‘Dogma datur christianis’ den feesttempel worden binnengeleid, hebben wij al 4 strophen hooren luiden. Prachtig! zegt de schrijver. En zoo ge de voorlaatste nog bedillen wilt, niemand zal toch de laatste en langste stroof: ‘Bone Pastor’ ondichterlijk vinden! Er blijven dus ten hoogste zeven strophen. Daarin nu, indien wij dezen criticus moeten gelooven, geeft ons St-Thomas: de meest abstracte begrippen; haarfijne onderscheidingen; stoute veronderstellingen; en laat geen enkele zijde van 't geheim onbeschouwd voorbijgaan. Hemel! Dit alles in 40 korte verzekens! Zou men niet zeggen dat wij te doen hebben met de ‘Verhandeling over het H. Sacrament’ in de ‘Summa’? Dààr, ja, geeft Thomas alles wat men geven kan, en niets ontsnapt hem. Maar in ‘Lauda Sion’! Wel, er staat niets in wat niet in mijn grooten, of zelfs kleinen Catechismus staat. Eenvoudig wat ieder christen over het mysterie behoort te weten. Geen enkele onderscheiding is er haarfijn, of geen enkele veronderstelling stout. Neem nu eens uw potlood, en doe uwen Catechismus open. Hier is nu ‘Dogma datur christianis’: Dat brood in Jesus' lichaam en wijn in zijn bloed veranderen. Schrijf daarnevens uit den Catechismus: ‘Door de woorden van de consecratie die de priester spreekt’ etc... Wat gij niet ziet, moet gij gelooven, zegt de Dichter verder. En de Catechismus: Gelooft gij vastelijk | |
[pagina 496]
| |
dat Christus tegenwoordig is in het H. Sacrament? ‘- Ja, zeker. “Sub diversis speciebus”. - Onder de gedaanten schuilt de zaak: vleesch van Jesus, onze spijs, zijn bloed, onze drank. Toch blijft Hij geheel onder elke gedaante’. Waar is de haarfijnheid of de stoutheid? Dit alles staat in den catechismus: ‘Is onder de gedaante van brood ook het bloed van Christus? - Ja, en onder de gedaante van wijn is ook zijn lichaam’. Zelfs voegt er de Catechismus nog de reden bij. Thomas niet. Hij bewijst niets, redeneert absoluut niet, zegt alleen maar, wat er te gelooven is. ‘A sumente non concisus’, etc. Wat spitsvondigheid is daar nu in? Leeren wij niet aan de kinderen, dat Jesus' Lichaam niet gebroken wordt, of verdeeld? Dat hij geheel is onder de gedaante, van al de hostiën die geconsacreerd zijn; ‘onder beide stukken en onder alle stukken al waren er ook vele?’ Dat er zooveel is in één stukje als in 't geheel? Tantum esse sub fragmento
quantum toto tegitur?...
Er staat veel meer haarklieverij in de Catechismus dan in Lauda Sion, en dat mag ook. En dat de kwaden de Communie ontvangen zooals de goeden, maar met tegenovergesteld uitwerksel, is dat ook al een ‘stoute veronderstelling’? Dat wisten wij toch toen wij 8-9 jaar oud waren. Wat overblijft, is de leering, dat het H. Sacrament de vervulling is der oude voorafbeeldingen: Isaac's offer - Manna - Paaschlam. Moet gij u daarvoor inspannen tot vermoeienis? Zijn dat abstracte begrippen? Neen, niet waar, heel die litanie is aangedikt. Van al wat de beoordeelaar in het ‘Lauda Sion’ ziet, is er niets. Er is: uiteenzetting van het Dogma der H. Eucharistie: Misoffer - verandering van brood en wijn in Jesus' lichaam en bloed. - De gedaanten blijven - onder iedere gedaante is Christus geheel. - Hij wordt niet verdeeld noch gemalen in 't eten, noch in 't breken der hostie. - Hij geeft leven aan die hem goed, dood aan die hem kwalijk nutten. | |
[pagina 497]
| |
Nu is de vraag: Mocht St-Thomas dit zoo opvatten, en dichterlijk blijven, of moest het ‘Lauda Sion’ een ‘Canticum canticorum’ zijn? Sluit deze bewijsvoering: Hier ben ik, in 't hart van 't feest. Liefde moet ik voelen. Dus: ‘Canticum canticorum’, niets anders mag de Dichter mij hier geven? Met een beeldspraak als: ‘Wij zijn hier in 't hart van 't feest’, dus moeten wij alleen hooren de taal van 't hart, maakt men schijnredenen. Wij zijn hier in de Plechtige Mis, en nog slechts in de Voormis, waar altijd gebed en leering afwisselen. Introït, Graduaal en Alleluia's jubelen al. Epistel en Evangelie leeren. Sequentia doet beide. Waarom niet? In St-Thomas' tijd was het juist de rol der Sequentia geworden: het geheim van den dag voor te stellen en te loven. De heldere leering over het voorwerp van dit feest was, meer dan bij andere, noodig. De ketters hadden, sedert twee eeuwen, het geloof aan de H. Eucharistie verduisterd en verzwakt. Verscheiden mirakelen waren rond dien tijd gebeurd om het te bekrachtigen. De ijver tot het ontvangen der H. Communie was niet bijster groot. Heilige vrouwen als Ste Luitgaarde en Ste Juliana moesten veel lijden om meermalen in de week te mogen communiceeren. - Vergeet Berengarius niet en zijnen strijd tegen Christus' aanwezigheid in dit Sacrament, - vergeet niet dat het Nieuwe Feest groote moeite heeft gekost om ingesteld te worden en om gevierd te geraken. Wel, het was wenschelijk, dat op ingrijpende wijze, in zang en vers, de leering over het H. Sacrament verkondigd werd. De Sequentia is daarvoor het goede oogenblik, tusschen St-Paulus' brief en Jesus' leering in het Evangelie, terwijl iedereen gezeten is en met blijde aandacht luistert op den schoonen zang. Er komt hier geen stormen of zwemmen te pas, geen zwijgen ook niet: Zingt uw geloof, tot ge er warm aan 't herte bij wordt. Kerkelijke kunst! Maar toch kunst. Want het is er ver af, dat het Lauda Sion, in de plechtige Mis gezongen, den begrijpenden Christen koud laat! Het is wonder, maar het is zoo: die 6 strophen over het dogma zijn dichterlijk, daar, in hun | |
[pagina 498]
| |
omgeving of met die omgeving in geheugen en verbeelding, niettegenstaande hun schijnbare ondichterlijkheid. Hoe dat? Door het gevoel van zegepraal en bewondering dat ze in ons doen opgaan. Het zijn: de wonderen van het H. Sacrament. Wat wij hooren noemen: abstracte begrippen, haarfijne onderscheidingen, stoute veronderstellingen, zijn de mirakelen van de waarheid. Zij komen opgedaagd, één voor één, uit de lezing van het Epistel: Paulus heeft er de consecratiewoonden van 't H. Avondmaal doen luiden, en gewaarschuwd tegen het slecht ontvangen van zulk een Heilige spijs. ‘Lauda Sion!’ Looft den Heer, op dit feest van zijn Liefdesacrament! De woorden die ge daareven hoordet, de verandering die Jesus werkte, dat doen wij, priesters, nu, in de Mis. ‘Praeceptis salutaribus moniti et divina institutione formati’, zullen wij dat doen tot Zijner gedachtenis. 't Is wezenlijk 't zelfde: Quod in caena Christus gessit...
Docti sacris institutis, ...
concecramus...
En, dat gedaan, ziet eens wat wonderen er al uit voorkomen! Aldus begint dan de leering. Bemerkt hoe Thomas zelf opgaat in beminnende bewondering, en zachtjes onze herten aanlokt tot vurig geloof en liefde; overal flitsen die vonken op; wijl hij tot u spreekt: Quod non capis, quod non vides,
Animosa firmat fides...
... Latent res eximiae.
... Sumit unus, sumunt mille!
Sumunt boni, sumunt mali...
Vide paris sumptionis
quam sit dispar exitus...
Fracto demum Sacramento
ne vacilles, sed memento...
Dat alles zwelt, stijgt, wordt een overvloed van wondere zaken; gij zingt het en, stil in u rijst de dank, de liefde op. Zie, dat alles wat gij nu gezongen hebt, dat is nu het Hoogweerdig Sacrament. | |
[pagina 499]
| |
Zoo bestaat nu die Engelenspijs, waarachtig offer, gelijk dat van Abraham's eeniggeboren zoon; waar Paaschlam, hooger Manna, waarvan de Wijsheid met oneindig meer recht hadde mogen zeggen (16.20): ‘Angelorum esca nutrivisti populum tuum, et paratum panem de caelo praestitisti illis sine labore, omne delectamentum in se habentem...’ Ecce panis Angelorum
Factus cibus viatorum
Vere panis filiorum
non mittendus canibus!
Is dat geleerdheid die de liefde doodt? Is het niet aandoenlijk hier aan ons zinnebeeld, die zwervende ‘viatores’ van Israël, door het Manna gespijzigd, terug te denken, en aan het schoone woord van Jesus tot de Chananeesche vrouw? Niet ontroerend, Isaac, Paaschlam, hier? Die elfde stroof is een toppunt: In die beelden wordt heel de voorafgaande leering vastgeleid en concreet gemaakt... zoodat nu de ziel, na met geestdriftig verstand de leering te hebben aanschouwd, deemoedig neerbuigt en bidt: Bone Pastor, panis vere...
Zonder het zwellen en stijgen van het geheele zou deze eindstrophe niet half zoo roerend en beminnend zijn. Oordeelt maar: Men zingt soms in 't Lof de twee laatste strophen, van aan: ‘Ecce panis’. 't Zijn de schoonste, zegt men. Maar zij vallen buiten hunne bestemming en missen hun echt uitwerksel. Aldus zie en hoor ik ‘Lauda Sion’: Een feestelijk Leerdicht, waarin de waarheid bewonderende liefde verwekt. Dat is mij genoeg, zooals het duizenden christenen sedert 1264 tot 1924 toe heeft voldaan en heeft doen sidderen van eerbied. Is dat nu geheel opgevouwen? M. Verschaeve zal me toelaten, eraan te twijfelen. In zijne bespreking van ‘Pange lingua’ mist hij alweer, en grootelijks, omdat hij zich opsluit in zijn persoonlijke beschouwingen, en die der gemeenschap niet gedenkt. Alle katholieke denkers en dichters noemen Corpus Christi het Feest der Zegepraal van het H. Sacrament: De triomphprocessie hoort er noodzakelijk bij, en de Vesperhymne Pange lingua hoort ook bij de processie, hij is de Lofzang der Overwin- | |
[pagina 500]
| |
ning, zegt Mgr Van der Ploeg. Het geloof viert er zege. Waarom? Omdat in het H. Sacrament ‘Jesus Christus waarlijk en wezenlijk tegenwoordig is met ziel en lichaam, godheid en menschheid, gelijk Hij nu glorieus in den Hemel is’. De Koning die heerscht in den Hemel, hier wezenlijk bij ons? Ja, dezelfde, zooals hij uit Maria geboren werd, ‘Ave, verum Corpus, natum ex Maria Virgine’. En nu hoor ik onzen priester-criticus zeggen: ‘In P.L. worden vreemde, of dan toch nuttelooze feiten naar voren gebracht, - als “Fructus ventris generosi” en “ex intacta Virgine”.’ Kijk! In den Brevier lees ik op Corpus Christidag: ‘Ad Primam in Resp.brev. versic.Qui natus es de Maria Virgine, et sic dicitur per totam Octovam’. In 't Missaal: ‘Praefatio de Nativitate per totam Octavam’. Vreemde, of dan toch nuttelooze feiten naar voren gebracht?? Luister, in Joannes' Evangelie VI. 41: ‘De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit den hemel is neergedaald. En ze zeiden: Is deze niet Jesus, de zoon van Joseph, wiens vader en Moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Uit den hemel ben ik neergedaald?...’ Ja, dat klonk ongelooflijk: een levend mensch, uit eene moeder geboren, die zei: Mijn lichaam is brood, mijn bloed is drank uit den hemel tot u gekomen. Wat kan de H. Kerk dan beter doen om het geloof aan dat ongelooflijke naar voren te brengen, dan uit aller mond te doen zingen: Pange, lingua, gloriosi
Corporis mysterium
Sanguinisque pretiosi
Quem, in mundi pretium,
Fructus ventris generosi
Rex effudit gentium.
Nobis datus, nobis natus
ex intacta Virgine...
Cibum turbae duodenae
se dat, suis manibus.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 501]
| |
Zoo is het, ja! Het vleeschgeworden Woord maakt met één woord echt brood tot zijn vleesch, en wijn tot zijn bloed! Wat een vreugde dit te gelooven! - Schiet het zintuig hier te kort, 't geloof zal uw herte verkloeken: Verbum Caro panem verum
Verbo carnem efficit
Fitque sanguis Christi merum,
Et, si, sensus deficit,
Al firmandum cor sincerum
Sola fides sufficit.
... Praestet fides supplementum
Sensuum defectui...
Hoe kan men dan schrijven: ‘tweemaal, haast op nuchtere wijze, wordt de genoegzaamheid van 't geloof om niet te vallen, aangegeven. Nuchtere wijze? Genoegzaamheid? Niet alleen! Het geloof wordt een geluk, een zegegevoel, een jubel. Dit vind ik niet uit; met tientallen begaafde christenen hebben dit gezeid en geschreven. Leest b.v. het slot van Benson's: ‘Lord of the World’. De ware triompheerders, de laatste Paus en het handvol geloovigen dat hem omringt, zingen voor het uitgestelde Hoogweerdige, den zang der Overwinning: Pange lingua, gloriosi
corporis mysterium...
In supremae nocte caenae...
‘En toen verging de wereld, en al zijne glorie verdween in den niet!’ Maar zoolang de kerk op aarde leeft, denk ik dat ‘Pangue lingua’ is en blijft: de zang der Offereere. Hadde Cyriel Verschaeve dit alles opgemerkt, hij hadde niet geschreven: ‘Men zou van volledig fiasco spreken, liet niet op 't laatste een hartelijk echte toon van nederige onderwerping ons dien menschelijken hartetoon hooren...’ Zeker dacht hij op: ‘Tantum ergo Sacramentum veneremur cernui’. Ware 't dus niet van dat paar verzekens, Pange lingua ware een volledig fiasco? Aan de zwaarte van, zulke uitkomst zal de Schrijver der beoordeeling wel voelen, dat hij meegesleept werd door dichterlijke theorie; al schijnen deze twee | |
[pagina 502]
| |
woorden kwalijk saam te passen, ik gebruik ze toch, omdat ze juist zeggen wat ik geloof hier het geval te wezen. Ik hoop dat men mij vergeven zal, de andere klok - de eeuwenoude triompheklokke - over St-Thomas' Officiehymnen te hebben geluid. ‘Et haec de Sti-Thomae hymnis et canticis sufficiant’. |
|