waarschuwde tegen den “lyrischen hansworst” Couperus. - Later, toen Couperus officiëel erkend en beleeuwd was, - schreef en sprak Querido heel anders over hem.’
En naar aanleiding der tentoonstelling van letterkunde in den Haag:
‘Als de Tentoonstelling van Letterkunde in 1888 of 1890 had plaats gevonden, zouden mannen als Kloos en van Deyssel in ‘De Nieuwe Gids’ daarover geschaterd en gefulmineerd hebben, dat het gansche land er van klonk, maar nu liepen zij goedig tusschen al de hooge meneeren langs ontstellende hoeveelheden boeken, waarvan die hooge potentaten natuurlijk de allerbesten nooit ingezien hadden.
In ‘De Gids’ komt de oude Helene Swarth tien sonnetten lang vertellen over haar kinderjaren. Hoe zij zat in een zetel toen ze tien jaar oud was en droomde van groot zijn; hoe ze op dien ouderdom op den schoot zat van een grooten buurknaap en door dezen gekust werd; hoe zij thuis op den zolder oude staalgravuren vond; hoe ze een poes waarvan ze hield eens kwijt raakte; hoe ze eens hield van een school-vriendinnetje en deze haar niet begreep. En al zulke dingen meer. Het is hopeloòs vervelend.
Hoeveel mooier is dan dit van Elise Kaathoven; in hetzelfde nummer:
‘Als de zeeharpen de golven slaan
haar greep en zangen wegbreken in klachten,
dan moeten wel al de eenzame gedachten
Men is, bij 't lezen van deze Helene Swarth-sonetten tot weemoedig mediteeren geneigd. Quantum mutata ab illa! En men denkt aan den tijd toen men met Swarth dweepte (want ieder student heeft met Swarth gedweept en vaak meest zij die 't nu niet meer willen bekennen). Maar neen, dit is niet meer de groote Helene Swarth van zoo menig heerlijk sonnet! Te licht veroordeelen wij tachtigers om de verzen waartoe zij hier en daar in een tijdschrift nog den treurigen moed hebben. Hun verval steekt te duister af bij de jeugd van zoo menige moderne schoonheid, maar zij blijven toch de schrijvers van eeuwig schoone verzen en ik geloof dat wij, jongeren, die nog altijd moeten leveren.
Enkele bladzijden zeer zonderling proza waarvoor destijds Van Deysel in zijn zonderlingste buienjaren nauwelijks zou te vinden geweest zijn, vond ik in ‘Het Getij’ dat overigens ook wel wat moois kan geven (als b.v. ‘Ecce Homo’ van C. Wilkeshuis en hier en daar een vers van J. De Hon). De bijdrage ‘Flakkeringen’ b.v. van Martin Permijs, die van Stibbe en die van Simon Koster, alle drie in Maartaflevering, bevreemden je wat, al ben ik ook van geen kleintje vervaard. Wil de lezer een fraai, nog niet het komiekste staaltje, wat nl. Simon Koster van zichzelf zegt: ‘Bal masqué. Ik ben een harlekijntje dat danst op den top van een vulkaan. Op het alleruiterste puntje. Danst met malle, kromme sprongetjes, hiphop, hip-hop, precies volgens den wil van het elastiekje. Ik bungel namelijk aan een elastiekje. Een rood. Maar omdat