| |
| |
| |
Willem van Saeftinghen.
door Reinier Ysabie.
Aan Vlaanderens Priesters.
1. De zielestrijd.
Heel Vlaandren is in angst en wee.
De morgen poogt den nacht te pletten.
Van vóór de zon in 't Oosten daagt,
ter eere van de Moeder-Maagd,
klept broeder Willem de ochtendmetten...
Heel Vlaandren is in rep en roer.
De vijand viel in 't land en zwoer
den Vlaming uit te moorden.
En Willem in zijn kloostercel
draagt in zijn hart een groot gekwel:
De Waal wil Vlaandren koorden!
Een wanhoop in zijn ziele stookt
een vagevuur en koorts berookt
zijn lichtende gedachte...
Wat moet hij doen? Wat wil zijn God?
Zijn woelig hart komt enkel tot
een twijfel en een klachte:
- ‘'t Is oorlog in den lande! Wee!
't Is oorlog en ik mag niet mee
ten oorlog met mijn broeders!
Hoe koortsig is mijn harte, Heer!
en ach, het bidden gaat niet meer
al bid ik voor de moeders!
‘'k Wil méér! 'k Wil mee ten oorlog gaan,
'k wil ook in de gelederen staan,
van Vlaandrens vrome scharen!
| |
| |
Ik hoor der klokken stormgeklep
tot in mijn cel. Ik ook, ik heb
mijn leven niet te sparen!
‘'k Wil wég van hier!... O God, mijn God!
'k Ben monnik en verwezen tot
'k Voel mij gekerkerd in mijn cel
en van een hemel wordt ze 'n hel
voor 't hart dat wil ontvluchten...
‘Mijn God, ik gaf U heel mijn ziel,
mijn leven en mijn jeugd! Het viel
mij alles licht om geven.
Maar nu, nu vraag ik U één dag,
dien 'k gánsch aan Vlaandren geven mag,
één enklen van mijn leven!
‘De Franschen willen Vlaandren kwaad.
Ik ben aan U, maar ach, het gaat
om Vlaandren dat ik minne...
Het is in oorlog en in nood
en 't gaat om leven of om dood:
de vijand viel 't land binnen!’
De monnik riep zijn Moeder aan
- ‘Maria!’ bad hij ‘laat me gaan
ten oorlog met mijn magen!
Schenk mij een teeken van den Heer,
want dezen dag keert nimmer weer
Toen kwam het wonderbaar Gezicht...
Vanzelf zegen zijn wimpers dicht.
Hem werd een Vizioen ontvouwen...
Zijn ziel klapwiekte hemelwaarts
en in het lichtend Bovenaardsch'
geleidde haar de Lieve Vrouwe...
| |
| |
2. Het vizioen.
Een open vlakte waar het licht
zich laaiend over openspreidde.
Een kleine beek vloeit door een groote weide.
Een stormloop en een leger zwicht
voor de overmacht. Al slijk, al bloed.
Gewonden reutelen naast lijken.
Hij ziet het bloed den grond beslijken.
Men vecht uitzinnig en verwoed.
Daar komt hijzelf te paard gezeten.
Hij zwaait een slagzwaard in het rond;
krijgt plots een bloedsmaak in den mond:
hij heeft een mensch het hoofd gespleten!
Zijn zwaard ziet rood, zijn strijdlust luwt...
Zijn oogen zoeken milder liefde
nu hij een mensch den schedel kliefde
en voor zijn bloedige daden gruwt...
Daar nadert hem de Lieve Vrouwe...
Zij neemt zijn zwaard en zoent het kalm
en 't wordt opeens een zegepalm...
Maria spreekt: ‘In houe troue.’
Zij ziet hem zóó glimlachend aan
dat hij voor 't eerst weer durft bewegen.
Hij glimlacht óók Maria tegen
en in zijn oogen blinkt een traan...
Maria zegent hem en prevelt:
- ‘O, Willem! Gots ghenade is groet
Gi reddet Vlaenderen uter noet!...’
Hij hoort het,... en 't vizioen vernevelt...
Als Willem de oogen weer ontsluit
staat in zijn hart een kalm besluit.
Hij zoekt den Prior op en zegt
de taak door God hem opgelegd.
| |
| |
Hij vraagt den Prior om een zwaard
en om des kloosters beste paard,
waarna hij om zijn zegen vraagt
en heenrijdt vóór de zonne daagt...
3. De rit.
Daar rijst een ruiter op de lucht
om-aureoold met uchtendgloren...
Hij jaagt zijn paard dwarsdoor het koren
dat splijt met ritselend gerucht...
De wind speelt in zijn monnikspij.
Hij drukt een slagzwaard in zijn armen.
Het gaat door bosschen en op barmen.
Op verre luchten donkert hij...
Gebukt over de paardenschoft
drukt hij zijn hakken in de flanken
van 't paard, dat steigert en al janken
zijn hoefslag stuivend nederploft...
Nu doft het ploffen in het zand,
dan is 't een luid-rumoerig kletsen
en uit de keien vonken ketsen
die dooven in den zonnebrand.
En immer golft de korenvloed
tot aan den einder, groen-doorweven
met hooge populieren dreven
die suisend snellen te gemoet.
En de einders draaien als een rad
onder het wentelend geluchte.
De dorpen naderen en vluchten
voorbij den ruiter, zonnezat.
De zonne priemt, de zonne steekt,
steeds breeder brandt de zonnelaaie
en schoon de rit het paard bewaaie
't schuimt, dat het witte vlokken leekt.
| |
| |
Als dronken van het zonnelicht
en dronken van het dravend zwenken,
ontroert de monnik in zijn denken,
en houdt een wijl zijn oogen dicht.
Hij snikt dit innerlijk gebed:
‘ - O Vlaanderens gebenedijde
openwaaiende hemelheiden,
gij, die mijn oog met tranen bet,
laaiende lucht en vruchtbare grond!
gij, doe mijn volk overlaadt met uw zegen,
ik heb u zoo grondeloos liefgekregen,
u benedijdt mijn staamlende mond!’
En duizelig schier van dien hollenden rit,
waggelt en wiegt broeder Willem al rijdend,
dronken van liefde en zijn volk benedijdend,
klampt zich aan 't paard dat schuimbekkend verhit.
Voort, aldoor voort, naar de grens, naar het Zuid,
dwarsdoor de Vlaandersche zonnige vlakten,
recht vóór zich uit waar de wegen vertakten,
voort ging de rit, immer voort en vooruit!
Het horse hinkt en kan niet meer.
Daar blauwt de waterkoele Leie.
Kom, dat het graze van de weie
en dat het drinke naar begeer'...
Daar over 't water ligt een korter baan.
Het oponthoud moet ingewonnen!
We lieten ons zoolang doorzonnen,
wat water knapt ons op. Komaan!
De plompe hoeven slaan den vloed
aan kralend schuim en breede kuilen;
het paard blijft ruggedeinend druilen
in 't water dat het overmoet.
| |
| |
't Klauwiert den barm weer op en luid
hinnikt het in de zon. Vooruit!
De ruiter port het in de flanken
En 't dier gaat steigeren en janken.
Vooruit! Het ros de ruimte bijt.
Als van een verren zeebrand dommelt
de lucht en heel den einder grommelt.
Willem verbleekt: daar loeit de strijd!
‘O kon ik u bijstaan mijn broeders, ginds... Voort!
Mijn zwijmelend paardeke, voort! en spoed je!
Voort, al waggel je! voort, al bloed je!
Voort, mijn paardeke, al weze 't een moord!’
Gebukt over de paardenschoft,
drukt hij zijn hakken in de flanken
van 't paard, dat steigert en al janken
zijn hoefslag bliksmend nederploft.
De wind speelt in zijn monnikspij.
Hij drukt zijn slagzwaard in zijn armen.
Het gaat door beemden en op barmen
Op verre luchten donkert hij...
4. De slag.
De stede Kortrijk punt haar ranke torenspitsen
paars aan den horizon. De koopren hanen flitsen
als zonnen op de lucht en in het koeplend blauw
klagen de klokken luid van oorlog en van rouw.
De Vlaamsche gilden zijn de poorten uitgetogen
van vóór den dageraad, een klaarheid in hun oogen,
en zijn stilzwijgend op den vijand toegegaan.
De priesters staken in de kerken kaarsen aan.
Van op de wallen staan de vrouwen uit te staren
met wimprende oogen en verbiddende gebaren.
Daar aan den einder dreunt de reutel van den slag
die, losgebarsten, loeit en voortloeit heel den dag!...
| |
| |
De zon van louter licht de laaie kim benevelt
en uit de wei een waas van gouden trilling hevelt.
De slag is aan den gang; het moorden neemt geen eind,
dat, als een bare zee, ter kimme loeit en deint.
Daar rijst een ruiter op het bloedend avondgloren,
een monnik in zijn pij. De wachter op zijn toren
verkondt die vreemde komst bij schel klaroengeschan.
Het avondt in de lucht en nóg staat Vlaandren pal!
Doch Frankrijks trots besluit een laatste kans te wagen.
De ridders loopen storm wen Willem op komt dagen.
Als Vlaandren buigen moet en wijken, voet voor voet,
slaat, als een bliksem, een verwoedheid in zijn bloed.
De ridders loopen storm met opgetilde zwaarden.
Daar stijgt een donder uit de steigerende paarden,
en de avondglorie ligt te bloeden op de wei...
Gelijk een vuurwolk stort de stormloop naderbij...
Uit alle pantsers schiet de zonneglorie schichten.
De zwaarden flitsen en het Vlaamsche heir moet zwichten.
Geen mensch die aan den schok van paard en staal weerstaat:
het vleesch moet wijken als het tegen ijzer gaat.
Doch Willem weet tot aan de ridders door te dringen
en laat zijn fluitend zwaard een lied van zege zingen.
Verdelgend kapt zijn kling en elke slag is raak.
Hij kent zijn roeping en zijn glorieuse taak.
Daar rijst een ridder plots den monnik tegenover
een gouden lelie op den helm. Twee zwaarden boven
twee menschenhoofden staan en bliksmen te gelijk.
De monnik is gewond; de ridder is een lijk.
Het Fransche legerhoofd heeft in het zand gebeten
en de avondeinder dreunt van Vlaandrens zegekreten.
Dwarsdoor het slagveld daar een luttel beekje plast.
De ridders staan versteend, hun paarden zitten vast!
| |
| |
Hun zwaar gevaarte zakt in 't modder van de beke.
Tweeduizend ridders staan, verankerd, in de reke.
De Vlaamsche kodde beukt de paarden in de flank;
de stormloop is gestuit in hinnikend gejank.
De monnik de oogen sluit en dankt de Lieve Vrouwe.
Haar woorden bloeien in zijn ziel: In houe troue.
Hij voelt een pijn aan 't hart, een bloedsmaak in den mond
en stort voorover op den bloeddoorweekten grond.
De vijand moet geveld. De Vlaamsche klingen maaien.
‘- Slaat dood, wie sporen draagt van zilver of van goud;
slaat dood, wie sporen draagt, hij weze jong of oud!’
En al de leeuwenvlaggen zonnig openwaaien...
5. De oogst.
Het slagveld aan een zwart-gestolde zee gelijkt,
door nacht-oneindigheid bedekt en ingedijkt.
De maan is vol en rood in 't Oosten opgegaan
en aan de wijde lucht de hooge sterren staan.
Een monnik ligt gewond en zoent den moedergrond.
Hij voelt een pijn aan 't hart, een bloedsmaak in den mond.
Vrij Vlaanderen zegeviert. Het Wonder is volbracht.
Bazuinen, stedewaarts, vergalmen in den nacht...
Daar bloeien sterren op den glorierijken kouter.
Hij wil ze plukken gaan en off'ren op Haar outer.
Gelijk de sterren in de zee weerspiegeld staan,
zoo glinstren sporen in het vale licht der maan.
Van gouden ster tot ster is Willem voortgekropen.
Hij schroeft de sporen los en plooit zijn pij wijd-open.
| |
| |
De monnik moeizaam torscht zijn guldensporenvracht,
bij zwijmelenden gang, rinkinkend in den nacht.
Hij weet er stedewaarts een Lievevrouw-kapel
en 't offer in zijn schoot zacht klingelt als een bel.
‘- Maria!... Kón ik maar zóó verre nog geraken
en bij U slapen gaan om nimmer weer te ontwaken...’
De sporen rinklen wen hij strompelend zich rept
en broeder Willem in zijn schoot de metten klept!
Want broeder Willem klept, van vóór de zonne daagt,
de klok ter eere van de zoete Moeder-Maagd...
En vóór Maria's beeld bezwijmend neergezegen
ontschiet hem klaterluid een guldensporenregen.
De monnik bracht voor 't laatst de Maagd zijn morgengroet
en ligt voor eeuwig ónbeweeglijk vóór haar voet.
De wereld stond verbaasd: bij 't dagend zonnelicht
het vrije Vlaandren hief zijn stralend aangezicht!
|
|