Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
(Slot.)In de aalstersche strafbedevaartlijst zijn de bedevaarten gerangschikt volgens de waarde van den afkoopprijsGa naar voetnoot(33). Men leest er: T'onser Vrouwen te Ruuslede Zooals men ziet, waren deze vier bedevaarten elk voor vijf schellingen af te koopen. In de aalstersche lijst is de invloed der gentsche lijst onbetwistbaar. Immers de bedevaarten zijn vermeld in dezelfde volgorde, alhoewel zij hier niet, zooals in de gentsche lijst, door andere bedevaarten van verschillenden afkoopprijs gescheiden zijn. Daarenboven is deze hier - behalve voor Ruysselede, - juist dezelfde als in Gent. Deze diende nochtans voor de bedevaart uit Aalst naar Aardenburg verhoogd te worden, evenals hij terecht mocht verminderd worden voor ‘Borstbeke’. De aalstersche lijst is dus jonger dan de gentsche, waaruit zij ontstaan is, en kan ons dus niet helpen om hooger op te klimmen. Zij geldt toch als een bewijs dat de bedevaart naar O.L.V. van Hulsterloo ook in het land van Aalst bekend was. Wat den ouderdom dezer lijst betreft, moet ik bekennen dat het ‘Bouck met den Haire’ ook stukken bevat van het einde der XVe eeuw. Maar de bedevaartlijst mag ongetwijfeld aanzien worden als een afschrift van eene veel oudere lijst. | |
[pagina 363]
| |
Immers volgens eene aanteekening geplaatst op het einde der lijst waren deze strafbedevaarten te Aalst ‘van ouds gecostumeert’. Ook uit den titel volgt dat zij reeds in voege waren eer de lijst te boek werd gesteld. Want deze luidt aldus: ‘Dit zijn de Pelgrimaigen die men te stellene “pleecht” in heerlicker beternessen. Ende es te wetene dat elcken scellinc parisis es III scellinc ende elck pond III pond’.Ga naar voetnoot(34) De strafbedevaarten veroorlooven ons dus aan de bedevaart van Hulsterloo eene hooge oudheid toe te kennen, die wij niet met zekerheid hadden mogen besluiten uit het verhaal van Meeusens, dat klaarblijkelijk uit een later tijdperk stamt. Wat de overige bijzonderheden van zijn verhaal aangaat, wij zijn bij gebrek aan oude bewijsstukken niet in staat die te bevestigen of te ontkrachten. Toch is het waarschijnlijk dat Meeusens niet alleen aan de levende volks-overlevering de bijzonderheden van zijn verhaal ontleend heeft. | |
Mirakelen te Hulsterloo.Ook na de beeldstormerij bleven er van het klooster te Hulsterloo onder andere schriften ook brieven over, waarin mirakelen vermeld waren door de voorspraak van Maria te Hulsterloo bekomen. - Dit blijkt uit een werkjeGa naar voetnoot(35) verschenen te Gent in 1634, | |
[pagina 364]
| |
dat ter loops spreekt van oude brieven bewaard in de Abdij van Drongen, waarin gewag gemaakt wordt van mirakelen door O.L.V. van Hulsterloo bekomen. Om de gewichtigheid van dit getuigenis acht ik het noodig den tekst woordelijk aan te halen. ‘Sy hebben hier van ouden tyden in 't uyterste van Hulster - Prochie gehat in den wyck gheseyt Hulst-ter-Loo by de Prochie van Kildrecht een sehr schoone Capelle van Onse Lieve Vrauwe toebehoorende de Abdye en de Clooster van Dronghene/gheseyt Onse Lieve Vrauwe van Hulst-ter-Loo, daer seer veele mirakelen Eertyts plachten te gheschieden soo ick van ouderlynghen verstaen ende / danof eenighe oude brieven inde voorseyde abdye gesien hebbe.’Ga naar voetnoot(36) Deze brieven zijn niet bewaard gebleven. Misschien vergingen zij met andere schriften, toen in 1727 de abdij van Drongen door den bliksem in brand gestoken en bijna vernield werd.Ga naar voetnoot(37) Van de mirakelen te Hulsterloo op Maria's voorspraak uitgewerkt bestaat nog een kort maar oud en sprekend getuigenis in den inventaris opgemaakt ten jare 1573Ga naar voetnoot(38). Daarin wordt onder meer verteld: ‘Een tafereel van onser vrauwen mirakelen’. Er was dus in de kapel eene schilderij, zooals men er nog in oude bedevaartplaatsen ziet (waarop mirakelen afgebeeld waren door O.L.V. bekomen. Voeg hierbij wat reeds gezegd werd, dat het koor der kapel toegewijd was aan de H. Maagd, wier mirakuleus beeld boven het hoogaltaar prijkte versierd met twee rozenkransen, dat het vijf beste en vier gewone mantels bezatGa naar voetnoot(39), en gij hebt al wat nog geboekt staat van de geschiedenis van O.L.V. van Hulsterloo voor het jaar 1580, dat gekenmerkt is door de afbraak van kapel | |
[pagina 365]
| |
en klooster in de eeuwenoude bedevaartplaats. | |
De beeldstormerij.Deze brak uit in 1566. Den 24 Aug. had een bende janhagel zich uit Gent met luid geschreeuw naar het naburige Drongen begeven, waar zij van zes uur 's morgens tot bij zonsondergang werkten om de kerk en de abdij te verwoesten. De kanunniken, die bij de aankomst der geweldenaars gevlucht waren, gelukten er toch in alles op korten tijd in den vorigen staat te herstellen. Het zou echter niet voor lang wezen. In het jaar 1577 werden over heel België de kloosters door oproerlingen verkocht op voorwaarde dat zij zouden afgebroken worden. De abdij van Drongen, alhoewel de kanunniken er reeds dat jaar uitgedreven werden, schijnt geene koopers gevonden te hebben vôôr het jaar 1579. Dan echter werden op den 22sten Mei alle gebouwen en ‘moeren’ van Drongen's klooster verkocht, op voorwaarde dat de koopers den ringmuur binnen vier dagen zouden afbreken, en de gebouwen binnen drie of vier weken. Het volgende jaar zou Hulsterloo ook door het calvinistisch bestuur van Gent aan de vernieling prijsgegeven worden. Alhoewel de jaarboeken van Drongen er niet uitdrukkelijk van gewagen, moet het heiligdom van Maria reeds in of vôôr 1573 een bezoek der beeldstormers ontvangen hebben. De reeds vermelde inventaris van dat jaar, zegt dat vele meubelen van Hulsterloo destijds verspreid waren in verschillende plaatsen, namelijk te Gent, te Moerbeke en te Saleghem. Misschien had men ze elders voorzichtigheidshalve geborgen uit vrees voor een inval der beeldstormers. Dat zij toen reeds Hulsterloo bezocht hadden blijkt uit eene aanteekening in den inventaris der boekerij, waarin wij lezen dat zeer vele boeken door kwaadwilligen en ketters verscheurd waren. Een noodlottiger bezoek, vermeld in de kroniek van Drongen bij het jaar 1580, was dat van twee schepenen ‘van der Keure’ met den deken der wevers, door het kettersch stadsbestuur van Gent belast de kapel van Hulsterloo te verkoopen. Dit gebeurde den 29en januari 1580 en wel met voorwaarde dat het gebouw zou afgebroken worden op de kosten der koopers. Om dat doel te bereiken werd de kapel in verschillende deelen verkocht. Van 't klein kloostergebouw spreekt de kroniek niet; ongetwijfeld werd het ook aangesla- | |
[pagina 366]
| |
gen om verkocht of verhuurd te worden als woonhuis. | |
Het mirakuleus beeld gered.Volgens het verhaal van Martinus Steyt in zijn reeds aangehaald werk, hebben de ketters als zij de kapel te Hulsterloo verkochten, het mirakuleur beeld van Maria in het vuur geworpen; maar, zoo schrijft hij, ‘het vier dit Beeld niet anders en heeft konnen hinderen of beschadigen, als dat door het zelve eenige schelferingen van schilderye of verwe van het Beeld gevallen zijn’. Het vuur heeft evenwel op het houten beeld eenige sporen achtergelaten, als een sprekend bewijs van den heiligschendenden durf der beeldstormers. Wat er aanstonds daarna van het mirakuleus beeld geworden is, en door wien het gered werd, is volkomen onbekend. Toch is het zeker dat het niet onmiddellijk naar de abdij van Drongen overgebracht werd. Sedert den 1en September 1577 waren de Norbertijnen uit de abdij van Drongen verjaagd en hadden behalve eenige die in Gent bij bloedverwanten en vrienden verbleven, hier en daar rondgedwaald op zoek naar eene veilige schuilplaats. Slechts den 20en September 1584 toen het weerspannige Gent zich opnieuw aan het Spaansch gezag had onderworpen, konden de Drongensche kanunniken er aan denken hunne abdij in te richten te Gent, waar zij vroeger een toevluchtsoord bezaten. In hetzelfde jaar gebeurde de geweldige overstrooming der Schelde veroorzaakt met het doel de belegering van Antwerpen door de Spaansche krijgsbenden te verhinderen. Toen werd het mirakuleus beeld van Hulsterloo naar Gent overgebracht volgens het uitdrukkelijk getuigenis van Martinus Steyt in zijn reeds vermeld werkjeGa naar voetnoot(40). - Zijne verklaring in 1658 gedrukt stemt volkomen overeen met een ouder getuigenis bevat in het reeds vermeld werkje van Legier Cardon, dat om zijne belangrijkheid woordelijk dient aangehaald te worden: ‘Dan soo de Capelle door de wederspanninghe des gheloofs ende Conincks, geruineert is. Ende dien wijck | |
[pagina 367]
| |
(Hulsterloo) mette Prochie van Kildrecht noch metter zee bevloeyt is, soo wort het mirakeleus Beelt 't welck inde voorseyde Capelle placht te rusten, als-nu bewaert inde abdye van Dronghene voorseydt, nu binnen de stadt van Ghendt’Ga naar voetnoot(41). Dit getuigenis gedrukt in 1624 is vier en dertig jaar ouder dan dat van Martinus Steyt, en steunt natuurlijk op de verklaring der ‘ouderlynghen’Ga naar voetnoot(42) van wie Cardon vernomen had dat O.L.V. van Hulsterloo vele schoone mirakelen had uitgewerkt, toen zij nog ter plaatse was. Tusschen 't overbrengen van het beeld naar Gent en het door Cardon ontvangen getuigenis ligt slechts een afstand van veertig jaar. De ‘ouderlynghen’, waarvan hij gewag maakt, waren dus onbetwistbaar gelijktijdige getuigen. Hunne verklaring is een onomstootbaar bewijs dat het oude beeldje, dat in de abdij van Drongen eerst in Gent, daarna in Drongen vereerd is geworden, wel werkelijk uit Hulsterloo is overgebracht. | |
Eene valsche overlevering.Dit getuigenis bewijst de onbetrouwbaarheid der volksoverlevering volgens welke het mirakuleus beeld van Hulsterloo overgebracht zou geweest zijn naar de kapel van O.L.V. ter Eecken in de Belgische Clinge. Het beeldje, dat vereerd wordt in deze gemeente, is volgens het werkje van Cardon, niet het oude beeld, waarvan men omstreeks 1624 niet meer wist wat er van geworden was, maar een nieuw beeld in 1623 gewijd door den Bisschop van Gent, Antoon Triest, in vervanging van het oude verdwenen beeld. De waarheid omtrent dit dubbel punt werd in 1923 verkondigd in een vlugschrift uitgegeven naar aanleiding van den driehonderdsten verjaardag van de kapel van O.L.V. ter Eecken te Clinge.Ga naar voetnoot(43). Ik acht het nuttig nog eens hierop te wijzen, omdat de valsche volksoverlevering ingang gevonden heeft in werken van wetenschappelijk gehalte. Is. Teirlinck schrijft in zijn geleerd werk ‘De Toponomie van den Reinaert’Ga naar voetnoot(44) dat, ‘naar men zegt’, het beeld van O.L.V. van Hulsterloo he- | |
[pagina 368]
| |
den bewaard wordt in de kerk van De Clinge en verwijst naar Nagtglas, ‘Zelandia illustrata’ (II, 734)Ga naar voetnoot(45); deze verwijst op zijne beurt naar J.B. Krüger, ‘Kerkelijke Geschiedenis van het bisdom van Breda’ (IV, 534) In dit deel, dat op het bisdom van 1976 afgewerkt isGa naar voetnoot(46), wordt de volksoverlevering aangaande het Mariabeeld van Hulsterloo in deze bescheiden bewoordingen geboekt: ‘men verzekert dat ditzelfde beeld thans berustend is in De Clinge (België), wenwaart vele bedevaarten worden gedaan en waar vele wonderen, - genezingen, enz., gebeurd zijn’. | |
Het Mariabeeld te GentHet staat dus onwrikbaar vast dat het mirakuleuze beeld van O.L.V. van Hulsterloo omstreeks 1584 overgebracht werd naar de abdij van Drongen, die toen te Gent ingericht was, en het verbleef aldaar tot in 1698. De heropbouw der abdij te Drongen kon bij gebrek aan geldmiddelen slechts na 120 jaar voltrokken worden. Het was te Gent dat in 1658 Martinus Steyt, een kanunnik der abdij, getuigenis aflegde van de aldaar bloeiende oude devotie tot O.L.V. van Hulsterloo, toen hij schreef: ‘Verdragen zynde van Hulsterloo, is het (beeld) gebragt in onze Abdye van Dronghen, alwaar het tot den dag van heden van de Christenen geëert en bezogt word. In welke bezoekinge, God door de verdiensten van zyne gebenedyde Moeder, menige menschen vertroost ende van ziekte geneest. Ja vele vrouwen wezende in baerene nood, de Heilige Maegt aenroepende, en belofte, gedaen hebbende dat zij in de Abdye van Dronghen het voornoemde Beeld zullen bezoeken, zijn gelukkiglijk verlost geweest en blyde moeder geworden, gelyk zy zelf daer naer verhaelt hebben. Zoo dat dit Beeld in onze Abdye tot dien eynde van vele vrouwen, niet | |
[pagina 369]
| |
zonder profyt en hulpe, dagelyke bezogt word.’Ga naar voetnoot(47) Tot de geschiedenis van O.L.V. van Hulsterloo, toen zij te Gent verbleef, behooren nog eenige feiten vermeld in het oude archief der drongensche abdij. In 1653 werd een zilveren vergulde troon ter waarde van zeven en twintig vlaamsche ponden aangekocht voor het mirakuleuze beeldGa naar voetnoot(48). In 1664 was er eene plechtige octaaf met dagelijksche hoogmis en plechtig lof. Den eersten dag zong de Eerw. Heer Abt eene plechtige mis en na de vespers hield hij eene rede over het mirakuleus beeldGa naar voetnoot(49). Eene zilveren lamp werd in 1666 geofferd uit dankbaarheid voor eene zeer groote verkregen weldaadGa naar voetnoot(50). Twee zilveren kroonkandelaars werden in 1669 aan de Moeder Gods door het klooster opgedragen, en in 1671 werd haar nog eene zilveren lamp geschonken door een onbekenden weldoener.Ga naar voetnoot(51) | |
O.L.V. van Hulsterloo te Drongen.Den 28em April 1636 was te Drongen de eerste steen gelegd van de nieuwe abdij. Maar bij gebrek aan geldmiddelen ging de heropbouw zoo langzaam vooruit, dat de nieuwe gebouwen slechts in 1698 voltooid waren. Den 7en September van dat jaar verlieten de kanunniken hun toevluchtshuis in Gent en deden (hunne plechtige intrede te Drongen onder de bescherming van hunne relikwieën en het mirakuleuze Mariabeeld, die bij hunne aankomst midden in de Kerk werden neergezet. De Eerwaarde Heer Abt zong de Mis van den H. Geest, gevolgd van het ‘Te Deum’ en andere plechtighedenGa naar voetnoot(52). Na honderd en twintig jaar was | |
[pagina 370]
| |
de abdij der Drongenheeren hersteld op de plaats waar zij meer dan vier honderd jaar gestaan had. Eilaas! negen en negentig jaar later zouden hunne opvolgers uit de nieuwe abdij verdreven worden door de fransche omwentelingGa naar voetnoot(53). Bij hun vertrek lieten zij het mirakuleus beeld achter in de parochiekerk van Drongen, waar het sedert de terugkomst uit Gent in 1698 vereerd wordt. Na het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 werd het beeldje verborgen bij de Eerw. Zusters van den H. Vincentius à Paulo, die te Drongen de meisjesschool besturen. Daar bleef het veilig bewaard tot den wapenstilstand in November 1918. In 1922 werd besloten den eeredienst van O.L.V. van Drongen in zijn vroegeren luister te doen herbloeien. Te dien einde liet de Eerw. Heer Pastoor het eeuwenoude beeld in zijne oudste gedaante herstellen. Bij deze gelegenheid ontdekte men dat het beeld ook reeds vroeger een dubbele bewerking had ondergaan. Onder zijnen mantel was het kunstig beschilderd en met kostbare steentjes bezet, niet onmiddellijk op het hout, maar op een doek van lijnwaad dat bij middel eener laag van krijtachtige mortel er op gevestigd was. Deze wijze om de beelden te bewerken kwam in voege in de XVIe eeuw; zij diende om de barsten en ruwheden van het hout te dekken, en aldus het beschilderen te vergemakkelijken. Toen het doek verwijderd was, merkte de hersteller op dat het beeld in het vuur moest gestaan hebben. Nochtans wist hij niets van de onteering die het van de Geuzen geleden | |
[pagina 371]
| |
had; maar de brandvlekken waren zoo duidelijk dat hij geen oogenblik aan hunne werkelijkheid kon twijfelen. Hier hebben wij dus een afdoend bewijs dat het tegenwoordig beeld wel hetzelfde is dat door de Geuzen in het vuur werd geworpen, en niet een nieuw beeld bestemd om het oude verloren beeld te vervangen. Het beeld is van kerselaarhout en slechts 21 1/2 centimeter hoog. Voor de herstelling droeg het mirakuleus beeld het goddelijk kind op den linkerarm en hield een scepter in de rechterhand. Bij de herstelling bleek dat die rechter- en die linkerarm er later bijgevoegd waren. In de oorspronkelijke houding is Maria gezeten met 't goddelijk kindje op haren schoot, en laat hare beide handen rusten op hare knieën; de voorste stijlen van haren troon loopen elk uit op eenen bol; alles naar den trant der romaansche beelden der Xe, XIe en XIIe eeuw. De oorspronkelijke houding van het Mariabeeld is dus ook een bewijs van zijne oudheid en zijne echtheid. Wat het goddellijk kindje betreft, het tegenwoordig beeldje, dat een afzonderlijk stuk uitmaakt, is misschien van lateren datum, en men begrijpt dat het oorspronkelijk beeldje gemakkelijk kon teloorgaan in de beroerten der XVIe eeuw. | |
Aanhangsel. | |
A. Het Klooster van Hulsterloo.Boven werd gezegd dat 't voor de juiste verklaring van eene plaats uit ‘Reinaert de Vos’ belangrijk is te weten of in 1136 Hulsterloo nog steeds eene onbewoonde plaats was. In deze veronderstelling moet de vergunning in 1156 aan den Abt van Drongen geschonken om te Hulsterloo eene begraafplaats in te richten uitgelegd worden door de aanwezigheid van een klooster, dat genoeg bevolkt was om op eene eigene begraafplaats aanspraak te kunnen maken. Deze veronderstelling wordt gesteund door de meening dat de kloostergebouwen te Hulsterloo zoo ruim waren dat er meer dan drie honderd personen konden gehuisvest wor- | |
[pagina 372]
| |
den. Deze bewering werd in de laatste jaren herhaald door Is. Teirlinck in zijn reeds vermeld werk. Hij steunde op Nachtglas, die schreef: ‘Van de abdij te Drongen was het klooster alhier een uithof, doch zoo aanzienlijk dat er meer dan drie honderd menschen verblijf konden houden’. Op zijne beurt verwees deze naar J.B. Krüger, die zich toch wat bescheidener uitdrukte: ‘Het klooster dat den naam droeg van Hulsterloo, was een prachtig gebouw en zoo uitgestrekt dat er ongeveer drie honderd personen in verblijven konden’. Krüger steunde op het getuigenis van F.J. de Coninck, zaakwaarnemer te Kieldrecht, die in 1863 te Sint-Nicolaas een vlugschrift uitgaf betiteld ‘Beschrijving der gemeente Clinge en inrichting der Kerk-parochie Nieuw-Namen’. - De schrijver verwijst niet naar de bron waaruit hij putte, en deze kan geene andere zijn dan de volksoverlevering, die hoogstwaarschijnlijk hieruit ontstaan is dat op de plaats waar het klooster weleer bestond, hier en daar grondvesten zullen ontdekt zijn die aan een uitgestrekt gebouw schenen toebehoord te hebben. Volledige opgravingen hadden voorzeker eene andere voorstelling van het voormalig klooster gegeven. De vraag kan echter op zeer eenvoudige wijze opgelost worden bij middel van oude oorkonden. Wij hebben reeds een oude teekening vermeld van het jaar 1703Ga naar voetnoot(54) gemaakt naar eene veel oudere teekening van het jaar 1574, waarop de kapel van Hulsterloo is voorgesteld met, dicht bij de kapel, een huis, dat een weinig kleiner is. Beide gebouwen hebben een dak van blauwe tint, waardoor waarschijnlijk leien daken bedoeld zijn. Op eenigen afstand staan twee andere gebouwen met bruinroode daken, waardoor wij best pannendaken kunnen verstaan. Tusschen deze gansch afzonderlijke gebouwen bevindt zich het woonhuis naast de kerk. Men is genoopt van de twee gebouwen met bruinrood dak stallen te maken, als men in den inventaris van 1573 leest dat het klooster van Hulsterloo eene boerderij bezat bestaande uit een paard, koeien en ossen ten getalle van acht, een kalf en een varkenGa naar voetnoot(55). | |
[pagina 373]
| |
Volgens denzelfden inventaris was er in het klooster een gang (atrium), eene keuken, twee kamers beneden, en drie kamers boven. Men ziet in dat er geen plaats was voor drie honderd personen. De Potter geeft aan 't klooster den naam van priorijGa naar voetnoot(56). Maar een prior is daar zeker nooit tehuis geweest. De geestelijke, die den dienst in de kapel van Hulsterloo verrichte, had den naam van ‘magister’ (meester) als zijnde tevens belast met het innen der tienden en der leenrechtenGa naar voetnoot(57). In 1543 werd er een drongensch kanunnik benoemd niet als ‘meester;’ zooals zijn voorganger, maar al ‘kapelaan’ (sacellanus). Het meesterschap kon toevertrouwd worden aan iemand die in Drongen of elders verbleef en zich slechts op de vervaldagen der betalingen te Hulsterloo moest bevindenGa naar voetnoot(58). Naar den inventaris van 1573 waren de twee kamers beneden bestemd voor den prelaat (van Drongen) en voor den meester. De hier aangehaalde oorkonden zijn een onomstoorbaar bewijs van de onhoudbaarheid der volksoverlevering, die aan het klooster van Hulsterloo zoo ruime gebouwen heeft toegedicht. Dat de dorpsbevolking nooit aanzienlijk is geweest blijkt hieruit dat de dienstdoende Norbertijn nooit den titel van ‘pastoor’ heeft gedragen, zooals de kanunniken die Hengstdijk en Pauluspolder bedienden, volgens eenen staat van Drongen uit het jaar 1578Ga naar voetnoot(59), maar slechts den titel van ‘meester’ of van ‘kapelaan’. Om dit nog beter te begrijpen, overwege men dat volgens eenen staat van 1578 een Norbertijn te Nevele den titel van ‘hofmeester’ (magister domus) had, terwijl een ander ver- | |
[pagina 374]
| |
meld staat als ‘pastoor’Ga naar voetnoot(60). Hulsterloo was dus nooit aanzienlijk genoeg om een pastoor te bezitten, maar toch wel om over een afzonderlijk kerkhof te beschikken van af 1156. Bij het verklaren der verzen in het begin dezer studie uit ‘Reinaert de Vos’ aangehaald is het dus noodig aan te nemen dat het tooneel geplaatst is in een veel vroegeren tijd. | |
B. De Bibliotheek.De inventaris van Hulsterloo uit het jaar 1573 geeft ook de lijst op der boeken, die er voorhanden waren. Men zal mij veroorloven ook daarover iets te zeggen, omdat dergelijke lijsten, die ons een kijkje geven in het verstandelijk leven der verloopen eeuwen door de oudheikundigen op zoo hoogen prijs gesteld worden. De lijst kan ons geene getrouwe voorstelling geven van de boekerij van Hulsterloo, omdat zij onvolledig is. Zij is gevolgd van deze aanmerking: ‘Zeer vele boeken zijn door kwaadwilligen en ketters verscheurd geworden, zooals Croesens zelf getuigt; en waarvan zeer veel stukken tot hiertoe in deszelfs handen zijn gekomen’.Ga naar voetnoot(61) Hierop volgt een tweede lijst half zoo lang als de eerste en die vermoedelijk de titels bevat der werken waarvan later stukken terugbekomen werden. Wat nu den inhoud der bibliotheek betreft, de eerste lijst vermeldt een vlaamschen Bijbel, de Spreuken van Salomo, Schriftuurverklaringen van Ambrosius (Ambrosiaster) en van Haymo, de ‘secunda secundae’ van St-Thomas; ‘Summa’, latijnsche sermoenen van latere schrijvers, en eenige andere werken, waaronder een naamlooze ‘;Liber de comtemplu omnium vanitatum mundi’, waarschijnlijk het eerste boek van Thomas a Kempis, een werk over de onbevlekte Ontvangenis van. O.L.V. eene onderrichting van den H. Antonius voor de biechtvaders. De tweede lijst vermeldt CalepinusGa naar voetnoot(62), werken van Cicero, Sallustius, Seneca, Juvenalis en Horatius; | |
[pagina 375]
| |
darabij eenige latijnsche werken van latere schrijvers over de sierlijkheid van den stijl, en drie werken van Erasmus. Beide lijsten bevatten samen vier en vijftig titels. Al de vermelde werken zijn in het latijn, behalve drie: een vlaamsche Bijbel, een vlaamsch boek ‘van rhetoryckspelen’, en een grieksch-vlaamsch woordenboek. Het zoo sterk overwegend getal der latijnsche werken zal niemand bevreemden, die vertrouwd is met de ‘Bilbiotheca Belgica’ in 1739 uitgegeven door kanunnik J.F. Foppens, waarin opgenoemd zijn allen, die in de oude spaansche Nederlanden tot in 1680 vermaard zijn geweest door hun leven en hunne schriften. Daar kan men met weinig moeite zien hoe voor 1600 het latijn bijna uitsluitend de taal was der geleerde werken. De vlaamsche en de fransche talen werden gewoonlijk slechts gebruikt in de schriften die voor de algemeenheid bestemd waren. Om de bibliotheek van Hulsterloo, voor zoover wij ze kennen, billijk te beoordeelen, moeten wij nog voor oogen houden dat het hier de boekerij geldt niet van een klooster, maar van één man, en dat bijzondere bibliotheken destijds doorgaans uit een beperkt aantal boeken bestondenGa naar voetnoot(63). Men vergete ook niet dat hier spraak is van een priesterbibliotheek, waarin dus noodzakelijk werken van kerkelijken en geestelijken aard de overhand dienden te hebben. C. - Eenige toelichting is hier noodig aangaande de ‘Kroniek van Drongen’ uitgegeven door J.J. De Smet in het ‘Corpus chronicorum Flandriae’ en waarvan het handschrift steeds berust in het oude archief der Abdij te Drongen. Zooals reeds vroeger opgemerkt werd, is het eigenlijk geene kroniek van jaar tot jaar geschreven. Het handschrift, dat aanvangt | |
[pagina 376]
| |
met het jaar 571 en in 1640 eindigt, schijnt geheel opgesteld te zijn in de XVIIe eeuw bij middel van oudere stukken die toen nog in het archief der Abdij bewaard werden, behalve het laatste gedeelte dat wij zullen beproeven nader te bepalen. De opsteller heeft ook geput uit andere geschiedschrijvers, zooals Jacob Meyerus, dien hij meermaals bij name aanhaalt.Ga naar voetnoot(64) Bij het jaar 1625 lezen wij dat zekere Augustinus Merlyn het Norbertijnerkleed toen ontving te Drongen, en de Kroniek voegt er bij dat hij in 1648 tot abt gwijd werd Het heeft hier den schijn alsof de kroniek van 1625 in of na 1648 geschreven is geweest. Maar de oorpronkelijke tekst dringt deze gevolgtrekking niet op. In het hs. is duidelijk te zien dat de melding der abtswijding in 1648 uit een andere pen is gevloeid. Insgelijks bij het jaar 1602 lezen wij dat de toen verkozen abt overleed in 1625, den 7 januari enz. - Maar deze aanduiding staat in het hs. niet bij 1602, maar op hare plaats bij het jaar 1625. Misschien stond zij op een los stuk papier dat bij het jaar 1602 geplaatst was. Wat er ook van zij, bij 1602 vindt men in het hs. het bewijs niet dat deze kroniek in of na 1625 geboekt werd. Uit deze twee voorbeelden blijkt hoe gevaarlijk het is op den gedrukten tekst te steunen zonder den tekst van het hs. zelf na te zien. Een vaste grond voor de dagteekening van het laatste gedeelte van het hs. is te vinden bij het jaar 1570. Daar worden drie kloosterlingen genoemd, waarvan men tevens aanstipt dat zij later allen, en twee van hen te Drongen, tot de abtelijke waardigheid verheven werden. Dat alles is van ééne en dezelfde hand. Daar de laatste der drie genoemde kloosterlingen slechts den 15 Juli 1602 de prinselijke bekrachtiging zjne rabtverkiezing verkreeg, is het zonneklaar dat de gebeurtenissen althans van het jaar 1570 tot in de eerste helft van 1602 ten hoogste in dit laatste jaar geboekt werden. Wanneer men met het opstellen der kroniek in de XVIIe eeuw een aanvang heeft gemaakt, kan onmogelijk vastgesteld worden, daar alle gegevens daartoe ontbreken. Edoch was het ongetwijfeld | |
[pagina 377]
| |
vôôr of in 1609, want de laatste opgave van dat jaar werd op 7den october geboekt. Immers op dien dag wordt in de kroniek de H. Gerulphus, een der patronen van Drongen, vermeld met deze aanduiding: ‘wiens aankomstfeest wij den volgenden dag hebben’. Na den 7en october 1609 werd niets meer van dat jaar in het hs. opgeteekend. Dus was het hs. der kroniek van Drongen tot in 1609 te boek gesteld den 7den october van dat jaar. Bij de volgende jaren - 1610 tot 1640 waar het hs. der kroniek eindigt - is het klaar dat de gebeurtenissen dikwijls van dag tot dag aangeteekend werden, zoo niet door verschillende handen, dan toch door verschillende pennen. De oorkonden, die in het hs. ingeschreven staan bij het jaar waarin zij uitgevaardigd wenden, heeft J.J. De Smet goedgeacht in een aanhangsel te verzamelen. Het laatste stuk is gevolgd van deze handteekening: F. Guilielmus Grueninx, praepositus Tusschenbeken (sis). Het is niet bewijsbaar dat de proost van het Norbertijnessenklooster te Schellebelle, (in 1625 en 1637 Groeninx) de kroniek van Drongen zou opgesteld hebben althans van 1625 tot einde van 1640Ga naar voetnoot(65). De oorkonde, die hij onderteekend heeft, draagt het jaartal 1630, en zeven jaar later lezen wij in het hs. der kroniek dat hij den 16 Januari na langdurig kwijnen te Tusschenbeke overleed in den ouderdom van 43 jaar, (en dus geboren was in 1594), dat hij behoorde tot de abdij van Ninove. Uit deze gegevens, die de uitgever niet overgedrukt heeft, omdat hij deze evenals eenige andere te onbelangrijk achtte, volgt: 1) dat Gruenincx de schrijver der drie laatste jaren niet kan zijn, vermits hij toen gestorven was; 2) dat hij ook niet spreekt waar men in 1585 leest: ‘wij hebben | |
[pagina 378]
| |
uitgestrekte landerijen gezien die geheel verlaten waren’, wijl hij werd geboren in 1594; 3) dat niet hij noodzakelijk spreekt waar de kroniek zegt dat Groeninx proost werd van Tusschenbeke, om deze reden dat de abt van Drongen niemand uit zijn klooster had kunnen bewegen dat ambt te aanvaarden. Dat is geen bewijs van bescheidenheid, maar eenvoudig eene verontschudiging voor den abt van Drongen, die van den algemeenen Overste der Orde verbod gekregen had het ambt van proost van Tusschenbeke toe te vertrouwen aan een kanunnik van eene vreemde abdij (1574. De Smet, p. 638). In het onderhavig geval werd hij door de onmogelijkheid gerechtvaardigd. De kroniek van het jaar 1625 kan ook onmogelijk gevloeid zijn uit de pen van Groeninx. Den 10en Februari werd een Abt van Drongen begraven in het klooster van Tusschenbeke in tegenwoordigheid van twee zijner kanunniken, Norbertus LammiusGa naar voetnoot(66), prior, en Aegidius Clays, cellarius. Het verslag werd of door beide of door een van beide opgesteld, want de kroniek zegt: ‘na den lijkdienst zijn wij naar ons eigen klooster teruggekeerd’Ga naar voetnoot(67). Daar de tamelijk lange kroniek van 1625 geheel in denzelfden stijl gesteld is, moet men aannemen dat zij van het begin tot het einde van denzelfden schrijver voortkomt. Als wij nu dat jaarbericht vergelijken met de kroniek van 1609 die ontegenzeggelijk van dezelfde hand is, dan komen wij tot het besluit dat de schrijver van beide jaarberichten de prior Norbertus Lammius zijn moet. Immers bij het jaar 1609 zegt de verslaggever dat | |
[pagina 379]
| |
hij latijnsche verzen gemaakt heeft ter gelegenheid der kloosterbeloften afgelegd door Augustinus Morbesius en Norbertus Lammius. In deze verzen spreekt de dichter als iemand die zelf de geloften uitsprak op den feestdag van de H. Monica, als hij zegt: ‘Monica heeft “ons” door de gelofte gebonden’Ga naar voetnoot(68). Daar de verslagen van 1609 en 1625 wel van dezelfde hand zijn, en in beide Norbertus Lammius optreedt, moet hij als schrijver van beide jaarberichten aanzien worden. En daar de hand van 1609 en 1625 in de meeste deelen der kroniek uiterst zichtbaar is, mogen wij zeggen dat het bewaarde hs., hetwelk uit de XVIIe eeuw stamt, het werk is van Norbertus Lammius. Nu kunnen wij den tijd waarin het hs. geschreven werd nader bepalen. Zooals wij hierboven getoond hebben, is de kroniek van het jaar 1609 geschreven voor den 8sten October van dat jaar. Als wij aannemen dat Norbertus Lammius de schrijver is, daar deze in het klooster trad den 11den April 1608 volgens het handschriftelijk bericht dat niet gehel afgedrukt werd in het ‘Corpus chronic. Flandr.’, dan is het hs. niet voor dien datum begonnen. Lammius zou dus op den tijd van een en half jaar het heele handschrift afgewerkt hebben tot het einde van 1609. Dat schijnt zeker niet onmogelijk. Misschien werd zijn arbeid hierdoor vergemakkelijkt dat de kroniek vôôr 1570 wellicht reeds gedeeltelijk geschreven was, en hij deze slechts bij het afschrijven met nieuwe vondsten uit het archief of ook uit geschiedschrijvers heeft verrijkt. Edoch, deze veronderstelling schijnt mij niet noodzakelijk om het schrijverschap van Lammius waarschijnlijk te maken. Norbertus Lammius, eerst pastoor in Oostwinkel en daarna prior te Drongen, is noodzakelijk dezelfde die met den naam van Norbertus Lammens en genoemde bedieningen vermeld staat in de doodelijst der abdij van Drongen als overleden den 4 Juni 1641Ga naar voetnoot(69) | |
[pagina 380]
| |
Hierdoor kunnen wij begrijpen waarom de Kro-(69). Hierdoor kunnen wij begrijpen waarom de Kroniek van Drongen ophoudt tegen het einde van 1640, waarop nog veertien onbeschreven folios volgen. De voortzetting, die van eene andere hand is, bevindt zich, zooals reeds gezegd werd, in een ander register. |
|