Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Eerste hoofdstuk. | |
I.Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand. Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: ‘Dag mijnheer de chef!’, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de | |
[pagina 342]
| |
waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt. Zijn verstandige blikken staan onafgebroken op mijnheer pastoor in zijn preekstoel gericht, met een intense aandachtigheid, op zijn voorhoofd is een plooi van vrome ernst, alsof de gezegde woorden voor hem een veel dieperen zin bevatten, alsof hij veel beter begrijpt dan de andere geloovigen. En daar hij in de kerk vooraan zit, en zich onder het sermoon dus moet omkeeren naar den preekstoel, met den rug naar het koor, zoo zien alle menschen het aandachtige gezicht van mijnheer Legein, en velen worden daardoor gesticht tot meer godvruchtigheid. Hij schuift nooit luidruchtig met zijn stoel, ergert zien zienderoog aan de boeren achter in de kerk, die zoo luidruchtig hun neus snuiten, alsof zij trompetters van het laatste oordeel Gods waren. Wanneer hij in de wintermaanden naar het komediespel komt van ‘De Lustige Tooneelvrienden’, dan zijn én het publiek én de spelers daarover ten zeerste gevleid, en deze laatsten doen dan nog zoo hun best om hun rol op de meest treffende wijze te vertolken. Zoo heeft mijnheer Legein den naam tegemoetkomend te zijn en zich niet te grootsch te voelen om zich onder de simpele menschen te mengen. Want mijnheer Legein is, wel beschouwd, een man met bescheiden betrachtingen en met matige instincten, en daar is geen enkele reden om te veronderstellen dat hij van het leven of de menschen ooit meer zal vragen dan zij hem geven kunnen. Zie, daar wandelt mijnheer Legein heen en weer over het perron, tusschen het diepere bed van de spoorlijnen en het onooglijk stationsgebouw. Het is een pront man, hoog van gestalte, met tamelijke schouders en een blozend gezicht, een blond snorretje en blauwe oogen. Madame Legein is in 't diepste van haar teer gemoed nog immer even verteederd op hem als in de eerste dagen van hun kennismaking, en dit prijzens- | |
[pagina 343]
| |
waardig gevoelen spruit hoofdzakelijk voort uit dat wel verzorgde gezicht van haar echtgenoot. De trein van 2 uur 15 is zoo even aangekondigd, mijnheer Legein heeft zijn zwart bolhoedje binnen in het kantoor aan den nagel gehangen en zijn roode ambtspet met dubbel gouden bandje op het hoofd gezet, en bewust van zijn goed uitzicht, van zijn gezag en zijn verantwoordelijkheid is hij op het perron gestapt. Met die mooie pet, in zijn lange zwarte jas, ziet mijnheer Legein er bepaald indrukwekkend uit. Het stationsgebouw is leelijk, in vuil, grauw geworden kleur van gemenen baksteen, een plomp vierkant blok met vettig beslagen ruitjes, en daarnaast het lagere steenen hok dat als wachtzaal dient. Maar mijnheer Legein ziet dat niet. De zwarte gruisgrond tusschen de rails, langsheen het perron, is doortrokken van olieachtige viezigheid, die te heeten ligt in de zon en een neerschen zwaren reuk verspreidt. Ook daarvoor heeft mijnheer Legein goen oog, en die reuk schijnt werkelijk zijn goed gevormden neus in geenen deele te hinderen. Aan den overgang van 't spoor zit er in het jong lutterend groen van een kanadaboom een vink te kwieteren van zotte lenteblijheid. Daar achter ligt de wijde beemd, één vlakke sappige groenigheid, te koesteren in de zon. Maar het is al verloren voor mijnheer Legein, én vinkeslag én weidegroen, hij hoort noch ziet het. Mijnheer Legein gaat op en af het perron, van aan het depot tot aan den gevel van het wachtzaaltje. Dan keert hij zich om, ziet even den kerktoren boven het dorpje, en wandelt terug, bedaard, zelfvoldaan en zelfbewust, de handen op den rug. De blik van mijnheer Legein daalt met schoone voldoening van het witte zakdoekje in het borstzakje, over de dubbele rij zwarte knoopen van zijn perfect sluitende jas, langs de rechte plooilijn van zijn vleklooze zwarte broek, tot op zijn goed gepoetste schoenen. Dat neemt al zijn aandacht in beslag, behalve dan de enkele menschen die stil pratend op het perron den trein affwachten, of die hem ook met genoegzame erkenning nablikken. Hij hoort alleen het zachte knersen van het sintelgruis onder zijn voet, en soms kijkt hij met ernstigen blik voor zich alsof hoogere gedachten over de plichten van zijn staat hem bezighielden. | |
[pagina 344]
| |
Mijnheer Legein weet enkel van het deugdelijk Meizonnetje dat het hem de gelegenheid geeft zich daar op ‘zijn’ perron in al zijn waardigheid te laten zien en zich zelf te zien. Daar ligt op zijn blozend gezicht een uitdrukking van zoete zelfvoldaanheid, als bij iemand die smakelijk heeft gegeten en van ouden wijn heeft gedronken. Mijnheer Legein geniet. De dubbele spoorlijn schiet stram en haastig voorbij, recht uit, en dwars doorheen de lage weiden jaagt ze over den breeden, vlakken dijk die met vier stalen banden over het land ligt vastgeschroefd. De vier eendelijke staven spitsen toe tot waar ze in de verte maar één vage lijn schijnen te vormen, die wegsnokt achter den Biezeberg. Op vaste afstanden, zwart en vreemd in de zon, houden de stramme telegraafpalen langs weerskanten van het spoor de vele draden op, die afzakken naar het midden tusschen de hooge staken, en in felle vlucht weg-ijlen, samen met de gave richels tegen den grond. De zon blinkt op de gladde staven vier koude blauwe schitterstrepen van 't geschuurde staal. Door de draden boven aan de zwarte palen zoeft een jagende, veeltonige melodie, als de geheimzinnige fluistering van een vreemd wereldgebeuren, dat heel ver weg ligt. Van waar hij staat op den rand van het perron ziet mijnheer Legein den trein van achter den Biezeberg uitschieten. Het lijkt eerst een popperig traag ding met onmatelijken rookstaart vlak op den kop. Dan merkt men de dolle vaart waarmede de lokomotief komt aangeschoten, ze holt langs de strakstaande telegraafpalen voorbij, en het ronde voorstuk van den ketel lijkt de bodem van een ton die vastligt op den vlakken wagen. Schuins gaan de dikke rookgulpen omhoog, tot waar ze de kracht van hun oorsprong verliezen, hangen blijven, en verijlen in de lucht en het zonnelicht. Mijnheer Legein kijkt er eventjes naar, zonder eenig teeken van verrassing of ontsteltenis, als iemand die daar lang aan gewend is en er niets ongewoons aan vindt. Hij roept op een toon van streng gezag tot een man en een vrouw die wat al te dicht bij het spoor staan: ‘Attention!’ De twee menschen schrikken ijlings achteruit, minder uit angst voor het aangierend treingevaar dan onder den schok van mijnheer Legein's plots vermaan, en de | |
[pagina 345]
| |
andere wachtende dorpsmenschen kijken eveneens naar mijnheer den chef met eerbiedvolle blikken. De lokomotief schiet daverend en zoevend langs hem voorbij, de wagens kletteren achterna met korte harde snokken waar de wielen over de railvoegen glijden, de vaart vertraagt, de trein staat plots stil met 'n gerammel van zware ijzerstukken en 't schokken van terughotsende wagens. Enkele koepeedeuren gaan haastig open en enkele menschen stappen uit, en die te wachten stonden, met de oogen zoekend langs de wagenrij, klimmen snel binnen. Door de open deurramen hangen reizigers haverlijfs naar buiten, pinkelen met de oogen naar het felle zonnelicht, blikken brutaal naar 't klein station-gedoe en met spottende vrijpostigheid naar den deftigen, zelfbewusten stationsoverste, die gebaart niemand te zien. Dat is telkens voor mijnheer Legein iets als een nieuwe smaad hem aangedaan. Het is hem of hij de blikken van die vreemden voelt als vingers die zijn gezicht betasten. Maar hij zegt dat aan niemand. Met een gezaghebbend gebaar van zijn arm geeft hij aan de lokomotief het teeken dat zij kan voortspoeden. En terwijl de trein in gang schokt werpt mijnheer Legein een onachtzamen blik naar de vijf reizigers die zijn uitgestapt en zich nu naar den uitgang wenden, naast het depot, waar Vien, de kaartjesknipper, op zijn post staat. En daar komt opeens een andere uitdrukking over mijnheer Legein's wezen. Het gezagvolle, strenge maakt plaats voor iets bijna onderdanigs, blij verwachtends, en zelfs de statige houding van zijn lichaam wordt ootmoediger nu hij het opeens in beweging brengt. Mijnheer Legein ziet daar over het perron stappen notaris Dutry, dat ronde oude heertje in het licht zomerpak en met de zwart lederen tasch onder den arm. Notaris Dutry woont in de naaste provinciestad, hij is in de oogen van de dorpelingen een groot en rijk heer, zoo groot en zoo rijk dat het ligt buiten hun sfeer. Op geregelde tijdstippen komt hij naar het dorp voor koop- of huurdagen, voor het regelen van allerhande gewichtige dingen, en om zijn vriend, den heer van Berckelaer, op het Wazinghuis te bezoeken. Hij kent hier bijna iedereen, natuurlijk zeer goed mijnheer Legein, de stationsoverste, en wanneer hij uit den trein stapt groet hij de- | |
[pagina 346]
| |
zen telkens met een hartelijk woord en een gullen handdruk, onder het oog van alle menschen. En dat is een van de groote blijheden in het bescheiden leven van mijnheer Legein. Daarom komt er opeens iets nederigs in zijn houding, wordt alles aan hem losser, en verschijnt die ootmoedig glimlachende plooi over zijn gezond blozend gezicht. Zoo schiet hij haastig vooruit, naar het uitgangshek toe, om door dien veel hoogeren en rijkeren heer gezien te worden, om den hartelijken groet en den jonstigen handdruk te ontvangen als een genade, onder het oog van al wie daar staat. Nu voelt wel mijnheer Legein het Meizonnetje, en hoort hij den frazelenden vink, en geurt de vroege hagedoorn hem tegen... Maar oordeel over de ontzetting van den goeden mijnheer Legein, wanneer hij notaris Dutry recht naar het uitgangspoortje ziet stappen, met een wrevelig gezicht, zorgelijk, in zich zelf verdiept, zonder om te zien of zijn vriend, de chef, ook ergens zichtbaar is. Oordeel hoe de reeds gereed geplooide glimlach van zijn ootmoedig gezicht wegsterft, hoe de reeds gereed gehouden hand zich verlegen met twee vingers achter zijn jasknoopen vastklampt, hoe iets killigs hem over den rug loopt. Op dien glimlach en op dien handdruk meende hij recht te hebben. Hij ziet met wanhoop notaris Dutry aan het uitgangshekje zijn kaartje afgeven aan Vien, en doorstappen, - en dat onder de oogen van alle menschen. Mijnheer Legein staat stil, ontsteld, te midden van het perron, dat te blakeren ligt in de zon. Van den trein is al lang niets meer te zien. Al de afgestapte reizigers zijn weg. Weer stijgt de sterke brakke uitwaseming op van het met olie en vettigheid doordrenkte gruis tusschen de sporen. Mijnheer Legein vraagt zich zelf een oogenblik af, verbaasd en verslagen, of hij misschien ook eenige aanleiding kan gegeven hebben. Neen, daartoe is zijn bescheiden persoonlijkheid niet in staat. En nu voelt hij nog minder van de heerlijke Meizon, nu kan het zingen van al de vinken niet helpen dat zijn dag bedorven is, nu is het geuren van de hagedoorn hopeloos voor hem verloren... Hij stapt langs Vien voorbij, en kijkt hem aan met een strengen critischen blik, alsof er aan Vien iets niet in orde is. Vien, die zijn hoofd een beetje scheef | |
[pagina 347]
| |
houdt van het pakken en kisten dragen gedurende vele jaren, is daardoor totaal van zijn stuk gebracht en voelt zich zeer verongelijkt. Vien heeft wel opgemerkt dat de notaris is doorgegaan zonder den chef groeten, zonder aan hem zelf te vragen, zooals gewoonlijk: ‘Hoe gaat het, Vien?’ en hij is zijnerzijds ook een beetje gedeemoedigd. Vien zal dat straks verstellen in ‘De Posthoren’. Iedereen zal in het dorp aldra weten dat notaris Dutry niet meer de hand geeft aan den chef, en men zal zich afvragen wat daarvan wel de reden kan zijn. Dat weet mijnheer Legein. Het is of hij 't reeds hoort, het maakt hem wrevelig. En daarom bekijkt hij Vien met dien strengen critischen blik. Mijnheer Legein stapt 't stationskantoortje binnen Jakke, de dertienjarige telegramdrager, is zijn kunstenmakerstoeren aan het uitvoeren op twee stoelen. Met de handen steunt hij op de zitvlakken van de stoelen, de beenen steekt hij stijl omhoog in de lucht zoodat zijn broekspijpen afgezakt en zijn magere, bruine kuiten zichtbaar zijn. En in die omgekeerde houding ziet Jakke den chef binnenkomen. Met een ijlingschen sprong staat hij weer op de voeten. Mijnheer Legein maakt hem met bitse stem een dreigende opmerking over het fatsoen van iemand die in staatsdienst is, en over het respect dat hij dient te betoonen aan de meubelen van de regeering. Waarop Jakke verbaasd de twee kale, kleurlooze, manke stoelen ‘van de regeering’ aangaapt, in een zotten lach schiet, en de dreigende hand van mijnheer Legein op zich ziet afkomen. Met een duikende beweging is de vlaskop de deur uit, en gaat zoeken of er in de omgeving van Vien meer vrijheid van beweging is, met meer erkenning voor zijn kunstvaardigheid. Voor het telegrafeertoestel, bij het raam met de kleine ruitjes, zit Baeckx, de stationsbediende, zijn krant te lezen. De zon schijnt door het raam vlak op die plaats, en hij houdt het blad hoog op voor de schaduw. Baeckx heeft op dit oogenblik niets te doen, en leest zijn socialistisch gazetje, de ergernis van mijnheer Legein en van vele menschen uit het dorp, met de diepste aandacht. Hij heeft niet eens de kunstenvertooning van Jakke gemerkt, evenmin het binnenkomen van den chef en dezes gefnoken gezicht. | |
[pagina 348]
| |
Met een korte, norsche stem vraagt mijnheer Legein een inlichting over een wagen hooi die morgen moet vertrekken, over een paar wagens steen die aangekomen zijn voor iemand van het dorp, over de lantaarn die gisteren stuk gevallen is, en daar Baeckx telkens maar antwoordt met een stom ‘ja’ of ‘neen’, wordt mijnheer Legein op den duur zoo kribbelig dat hij uitvliegt: - Maar kunt ge dan die vuile krant niet een oogenblik uit uw handen leggen! Baeckx kijkt nu op met licht tergenden blik. Hij heeft van den eersten dag dat hij, als verwaand, socialistisch denkend jong mensch hier aankwam, eene vijandige houding aangenomen tegen het fatsoen van al de anderen, en daar hij hoopt binnen kort naar een andere plaats te worden gezonden, antwoordt hij spottend op den uitval van den chef: - Vuile krant!... Ze is splinternieuw van dezen morgen en ze is gisteren avond eerst gedrukt! En dat ironisch antwoord slaat alle verdere woedeuitingen van mijnheer Legein terneer. Baeckx staat recht, duwt zijn stoel met een dwazen ruk onder het tafeltje, en met de handen in de zakken stapt hij al fluitend naar buiten. Mijnheer Legein zal bepaald een ongunstige dienstnota over Baeckx aan de overheid sturen. Hij ziet het tergend bleeke gezicht nog even langs het raam schuiven, en al zijn wrevel en bitterheid zouden verzwonden zijn kon hij dien brutalen kinkel eens even handtastelijkerwijze op zijn plaats stellen. Dat voelt mijnheer Legein zoo sterk dat hij onwillekeurig zijn vuisten ineen nijpt. Nu dat dit niet kan vergaat ook zijn wrevel niet. Hij hangt de roode ambtspet met den dubbelen gouden band weer op haar plaats, zet zijn zwart bolhoedje op, stapt buiten langs de andere deur, en komt op de straat. Hier blikt hij even links en rechts in de schelle zonneflikkering, en gaat dan langzaam naar huis... De Meimaand bloeit, en alle vogeltjes kwieteren en fladderen nu van blij geluk, en alle boomen en weiden en struiken geuren van nieuw leven, - voor mijnheer Legein is 't al verloren. | |
[pagina 349]
| |
II.Notaris Dutry stapt over 't kleine stationspleintje, afgetrokken, met zijn eigen gedachten bezig, en hij merkt niet eens dat twee menschen op het pleintje hun muts voor hem afnemen. Zijn blik glijdt zonder te zien over den gevel van ‘De Posthoren’, langs den wagen en het paard die voor de deur der stationsherberg te wachten staan, over de zwarte afsluiting langs het spoor. Het is echter geene norschheid, geen humeurigheid die hem zoo in zich zelf gekeerd doen voortstappen, neen, het is eer een verdrietige uitdrukking die op zijn gezicht te lezen is. De ambtsvervulling, die hem vandaag naar hier brengt, is voor notaris Dutry ook zeer onaangenaam. Maar zoodra hij op den breeden, hoogen steenweg komt die recht voor hem uit van het dorp wegleidt, wanneer hij de hooge frischgroene kruinen ziet van de olmen, die langs beide zijden van den weg als een hooge dichte bladerschutting vormen, gedragen op zware staken, wanneer zijn blik zweeft over de Hillebeemden rechts en het Donkelbroek links, vergaat als van zelf die verdrietige-trek op zijn wezen. Hij ziet de schoonheid van het lenteland, hij ademt diep de lauwe, verkwikkende lucht in, die doortrokken is van de versche geuren, hij staat zelfs even stil om rond te kijken over de wereld, zonnig opengebloosd als een groote bloem, en hij voelt hoe goed het is, het leven. Hoe kan daarin iemand lang met nare gedachten rondloopen! Zeker niet notaris Dutry. Door de jonge bladerbossen van de olmenkruinen zeeft de zon haar schuinsche stralen, en daar trilt op den weg een teer blauwige schaduw. Links en rechts is het één vlak van weidegroen, doorregen met ontelbare witte en gele stippeltjes van madelieven, margrieten en boterbloemen. Op sommige plaatsen is het wit of het geel er als met breede ruwe vegen overgetrokken en schijnt de overheerschende kleur te zijn. Heel ver af is de zware einderlijn van de Donkelbosschen, en rechts heuvelt het weiland op in zacht glooiende deining en verloopt in de akkergronden, met gemeten zaaipanden en rechtgetrokken kleurvakken van verschillend groen. Boven de weiden hangen de leeuwerken te tierelieren met schelle orgelstemme- | |
[pagina 350]
| |
tjes, de vleugelen trillend op de broze lucht, tegen elkaar opdoend om het langst en het hoogst. De musschen roetsen over den weg met fel gekwekker en ruziënd bekgesnap, prikken elkander jaloersch in de pluimen of duikelen in de lucht naar een vlieg. Met vijf zes te gelijk schieten de meezen uit dezen olmenkruin, pieperend van zoete verliefdheid, en recht dien anderen kruin in. De zwaluwen scheren hoog en licht door de ijlte met lang gerekt gewieter, en ze zweven op stijf gestreken vleugel plots van heel boven naar beneden. Een ekster fladderwiekt van over de weiden naar de boomen toe, en ze tjakkert met preutsche schorre stem om de aandacht te trekken op haar zwart en wit geveerte. De wietek roept van uit de lage struiken langs de grachten, en de kwikstaart hupt in lange schokken over de beemden. Daar gonst een dikke zwarte hommel bijna tegen den neus van notaris Dutry, zoodat hij even het hoofd terugtrekt en 't beestje dat op zijn vleugelen schijnt te hangen nakijkt. In de lucht en op den grond is alles vol lustigheid en leven en viert de blijde Mei. Van uit het geurend weidegras stijgt een stil en stadig zoemen op van bijen en horzels, van vliegen en mugjes, die zich vermeien op de jonge bloemen en aan den rijkdom der nieuwe gevulde honingkelken. Het is het grootsche jubellied der al-barende moederaarde ter eere van de zon. Van uit de blauwteere lucht, die wijdsch koepelt over de wereld, zendt ze haar schoone stralen naar beneden. Notaris Dutry meent de lichte zonne-striemtjes bijna te zien doorheen het wemelend schaduwspel der doorzichtige olmenkruinen, als zijden schitterhaartjes, of als 't neerstruifselen van gouden poeder. De verdrietige gedachten vijken stilaan, en notaris Dutry staart met blijdere oogen over de lente. Hij ziet er zoo weinig van in zijn groot en rijk stadshuis, het is zoo heelemaal anders, zooveel mooier en ruimer en geweldiger dan in zijn besloten tuin. Hier heeft geen menschenhand er zich mede bemoeid, zijn geen paden getrokken, geen zaden gezaaid, geen bloembedden aangelegd, 't is al het werk van moeder natuur, van de zon, en notaris Dutry moet wel erkennen dat de zon er meer van weet dan zijn tuinman. In het schoone uitzicht bloeit zijn gemoed open. | |
[pagina 351]
| |
Hij keert zijn hoofd naar links en rechts, ziet van onder zijn hoedrand met één blik het heele landschap en tevens ieder klein onderdeel. De grijze kasseibaan met den ardeweg lanags beide kanten, loopt zoo vreedzaam voor hem uit, en hij weet hoe die weg heenslingert langs rijke akkers, bloeiende pachthoven en malsche weiden. Het is of alles in zich zelf ligt te glimlachen. Met de zwarte tasch onder den linkerarm stapt hij langzaam verder. Uit zijn sigarenkoker haalt hij een fijne manilla, hij laat de puftrekjes profijtig van tusschen zijn lippen verijlen, en hij houdt het brandend eindje even voor zijn neus om den goeden geur op te snuiven. Op de brug over de Hillebeek staat hij stil en kijkt naar het klare water, dat lustig voortkabbelt tusschen de grazige oevers, langs de witte waterblommetjes en de vlakke blaren van de plompen, langs kruizemunt en beereklauw, en lisch en wilgentak. Een koele kruidgeur stijgt van 't water naar hem op en vult zijn longen als met een frisschen dronk. Het blauwe watervlak blikkert in de zon, met een smalle streep schaduw langs de eene zijde, waterspinnen strippelen en over, en de zwarte klaarbeestjes krinkelen en schrijveren in onvermoeide bedrijvigheid. Hij heeft geen haast, notaris Dutry, hij slentert langzaam voort over den weg en geniet zijn geurige sigaar. De trein waarmede hij straks terug moet komt slechts te zes uur. Bij Peter Coene, den heereboer, is hij op een half uurtje klaar, en bij zijn vriend van Berckelaer zal hij vandaag ook maar niet langer verwijlen dan het noodig is. En nu die twee namen hem zoo meteen onwillekeurig in den geest komen, Coene, de rijke wrokkige boer van de Donkel-hoeve, en zijn arme vriend van Berckelaer in zijn vervallen landhuis, glijdt er weer een schaduw over het goedige gezicht van notaris Dutry, komt weer die verdrietige uitdrukking in zijne zoo pas gelukkig kijkende oogen. De sigaar smaakt hem zoo niet meer, en zijn aandacht dwaalt weg van het landschap. Daar komt over den steenweg in zijn richting een boerekar aangedokkerd en de hotsende wielslag en de ijzeren klop van de hoefijzers klinken als een ij gerucht in de innigheid van den Lentedag. De voerman stapt | |
[pagina 352]
| |
naast het langzame paard, dat den kop naar beneden laat hangen alsof het op de steenen wat zocht. De voerman knikt goeden dag, het paard rinkelt even luider met zijn bellen, notaris Dutry merkt het bijna niet. Ja, een onaangenaam werk is dat voor hem. Het is nu al de zooveelste maal - de akten die hij onder den arm draagt zouden het kunnen zeggen zwart op wit, op gezegeld wit, - dat hij voor een boodschap als deze naar de hoeve van Peter Coene trekt en van daar naar zijn vriend van Berckelaer? En bij iedere boodschap is Peter Coene weer rijker, en is Alex van Berckelaer weer armer, bij ieder bezoek vindt hij den boer trotscher en taaivaster dan vroeger, en treft hij zijn vriend aan ouder en eenzamer, en is zijn huis meer vervallen. Notaris Dutry schudt verdrietig het hoofd. Zijn vader reeds was een vriend van de van Berckelaers, en had al de zaken van hen in handen. Het was een oude vriendschap die bestond van toen de notarisstudie in de provinciestad werd gevestigd. In de eerste registers van het kantoor zijn reeds akten aanwezig die daarop wijzen. Als jonge notarisklerk was hij voor de eerste maal met zijn vader op het Wazinghuis gekomen. Alex van Berckelaer was toen een man van nog geen dertig, die, ouderloos van af zijn twintigste jaar, er lustig op los leefde, die geen zorgen scheen te kennen, en er voorzeker nooit aan dacht dat er na iederen dag weer een andere kwam. Den winter bracht hij met zijn vrouw door in de hoofdstad, of te Parijs, of in de zuiderlanden. Behalve het landgoed hadden zijn ouders hem een zeker fortuin nagelaten, dat hij met kwistige hand verteerde om al van het leven te genieten wat het hem bieden kon. In den zomer kwamen zij geregeld elk jaar op de Wazing wonen. Mevrouw van Berckelaer - die was nu ook al vele jaren dood - was een opvallende schoonheid geweest, notaris Dutry herinnert zich nog heel goed welken diepen indruk de jonge mooie vrouw op hem gemaakt had de eerste maal dat hij haar zag. En hij had toen niet begrepen waarom zijn anders zoo blijmoedige en vriendelijke vader later die strenge houding aannam op de Wazing. Toen begreep hij dat niet, evenmin als hij begreep waarom zijn vader, | |
[pagina 353]
| |
telkens als er sprake was over de van Berckelaers, zoo mistroostig het hoofd kon schudden, juist zooals hij, de zoon en de opvolger, nu het hoofd schudt daar op dien zonnigen weg. Want later begreep hij. Alex van Berckelaer dacht enkel aan de genietingen van het leven, had alleen oogen voor zijn schitterende echtgenoote. Zij was de eenige dochter van een voorname maar verarmde familie uit de hoofdstad, had in haar jeugd nooit de schaduwzijde van het leven gekend, was vertroeteld en verwend geworden door een wereldschgezinde, vroeg weduwe geworden moeder, die zich zelf zware ontberingen oplegde om alle zorgen van haar dochtertje weg te nemen, om ze te zien schitteren in de wereld. En het dochtertje was opgegroeid in de overtuiging dat het leven voor haar niets anders was dan een bloem die altijd zou geuren, en waarvan de kelk nooit verslensen kon. - Alex van Berckelaer deed haar in die meening voortleven. Al hare verlangens werden door hem ingevolgd, nooit rekende hij, nooit onderzocht hij, en een glimlach van hare mooie oogen en haar lieven mond was voor hem de opperste belooning. Het landgoed liet hij over aan de zorgen van een paar knechten, en zelf keek hij er nooit naar in welken staat het zich bevond. En toen zijn fortuin wegsmolt als sneeuw, en het huurgeld van velden en weiden, van bosschen en beemden niet meer voldoende was, leende Alex van Berckelaer geld... Lichtzinnig weg leende hij geld, en het was van den ouden Balthazar Coene, den grootvader van den tegenwoordigen heereboer van de Donkelhoeve, dat hij het leende. Het was de eerste maal slechts onder vorm van een voorschot op de landhuur, Coene betaalde hem vooraf vijf jaren pacht, tegen een bepaalden intrest. Die Balthazar Coene was de eigenaar van de toenmaals nog kleine hoeve in de nabijheid... Notaris Dutry had hem niet persoonlijk gekend, maar wel had hij hooren vertellen dat men op dien dag den ouden Balthazar, den wrekkigen wroeter, voor de eerste maal had zien glimlachen. Hij was kort daarop gestorven. En ook had de notaris toen van de dorpelingen eens gehoord dat die Coene, dien men destijds den ‘grond- | |
[pagina 354]
| |
duivel’ noemde, omdat hij op zijn akkers wrocht en slaafde als niet een, vroeger knecht was geweest op de Wazing, bij den grootvader en den vader van Alex van Berckelaer, en dat hij daar op zekeren dag was moeten vertrekken, zonder dat iemand wist waarom. Hij was toen reeds zestig, en hij was met zijn vrouw en zijn zoon Geert op een boerderijtje gaan wonen achter de Donkelbosschen. Hij had dan later van de Wazingheeren toch een stuk grond kunnen koopen, waarop hij een klein pachthof had gebouwd dat nu de groote Donkelhoeve is geworden. Hoe het allemaal verloopen was, dat wist notaris Dutry niet duidelijk, zijn vader had hem zoo weinig medegedeeld over de geheimen van de families wier zaken hij in handen had, buiten hetgeen die zaken zelf betrof. Maar zeker was het dat de Coene's iets in hun harde koppen droegen tegen de heeren van de Wazing, en het van vader tot zoon elkander overdroegen. Van den ouden Balthazar Coene hing er in de beste-kamer op de hoeve een portret, het werk van een schilder die daar eens drie weken was komen doorbrengen om landschappen te schilderen en dien krachtigen karakteristieken kop van den boer voor model had gekozen. En notaris Dutry, nu hij daaraan denkt, ziet de schilderij zoo voor zich, en hij weet nog hoe de uitdrukking op dit magere gezicht hem had getroffen toen hij het voor het eerst zag. Alex van Berckelaer, om zijn onbekommerd leventje te kunnen voortzetten en om aan zijn vrouw alle genoegens te kunnen verschaffen, leende geld van Balthazar Coene, die 't dichtst bij woonde, den naam had stuiver voor stuiver veel geld te hebben gespaard en zich dadelijk bereid toonde om den jongen vroolijk levenden landheer van de Wazing te helpen... Huurde de grondduivel niet weide en land van de Wazingheeren, en was hij niet een stipte betaler? En wat wist Alex van Berckelaer van de oude dingen die misschien waren geschied onder zijn vader of zijn grootvader! En wat wist hij er van dat er in het dorp toen reeds gemompeld werd dat de grondduivel den eigenaar van het Wazinghuis tusschen de vingers had! Notaris Dutry schudt het hoofd, en hij werpt het | |
[pagina 355]
| |
eindje sigaar, dat hem bitter begint te smaken, over de weggracht in de weide. Van dien ouden Balthazar leende hij de eerste maal als voorschot op de landhuur, en kort na dezes dood leende hij een som gelds van zijn zoon, Geert Coene, onder beding dat, zoo de som binnen vijf jaar niet was terugbetaald, Geert Coene van Alex van Berckelaer een stukje grond van gelijke waarde zou kunnen koopen. Dien Geert Coene heeft notaris Dutry goed gekend, en hij was in alle opzichten gelijk aan den ouden Balthazar, zooals zijn zoon Peter Coene aan hem geleek. Men noemde hem niet meer den grondduivel. Van hem leende dan van Berckelaer en aan hem verkocht hij zijn eerste stuk grond, 't weiland dat ligt tusschen de Hillebeek en de Donkelhoeve. Daar, notaris Dutry gaat er juist langs, en hij blijft even stilstaan en blikt over de groene weidevlakte, met de schittering van de duizenden gele en witte bloemen. En het staat hem nog voor den geest alsof het gisteren gebeurd was hoe zijn vader toen, in het salon naast het notariskantoor, ernstige, vermanende woorden gesproken had tot Alex van Berckelaer, en hoe deze kwaad was weggegaan en de woorden van den vriend en raadsman in den wind had geslagen. Vader Dutry zag wel waartoe het alras zou komen. Hij had Balthazar Coene gekend, en hij kende dezes zoon, die beter wisten dan de Wazingheeren waar ze naartoe wilden. Het voorschieten van geld aan Alex van Berckelaer, en de leeningen van kleine en groote sommen, geschiedden zonder hypotheek, zonder tusschenkomst van notaris, omdat de Coene's wel wisten dat een van Berckelaer, al was hij lichtzinnig en zorgeloos, nooit een oogenblik zou aarzelen zijn handteekening of zijn woord eer aan te doen. En op ieder schuldbewijs dat van Berckelaer teekende, stond duidelijk bepaald dat, zoo de geleende som na vijf jaar niet was terugbetaald, een deel der Wazinggronden aan Coene zou verkocht worden. Woeker was 't niet. Het was volstrekt eerlijk, dat moest notaris Dutry erkennen, een ander kooper zou voor den grond niet meer betaald hebben dan Coene. Deze zelf scheen daar aan te houden. Alles was voorzien, berekend, gemeten. |
|