Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Beethoven's sonaten voor klavier
| |
[pagina 325]
| |
Simonart als samenklinkend met mijn gevoel erkennen; en vermits haar naam weer onder mijne pen komt, wil ik het programma mededeelen van de voordrachten, die mij 't hoog genot verschaften eindelijk de onsterfelijke werken eens te hooren vertolken, zooals ik het levenlang gedroomd had. Dit programma is trouwens zoo kunstig samengesteld, dat het reeds de gehalte der artistenziel verraadt.Ga naar voetnoot(1) Iets anders is het Beethovens sonaten ten gehoor te brengen, iets anders erover te schrijven. In 't eerste geval kan het dooreenwerpen van verschillende | |
[pagina 326]
| |
manieren en tijdperken, door tegenstelling, eene verhooging van kunsteffect bijbrengen. Hoewel het nog eene vraag blijft of de chronologische orde niet de voorkeur verdient om de geleidelijke ontwikkeling van leven en gevoel te volgen. Maar waar het eene bespreking geldt, dan is men als verplicht stap te houden met het leven. Zoo wordt men er natuurlijk toe gebracht het werk te verdeelen, volgens de drie perioden. Eerste periode: de jeugdperiode. Beethoven beweegt zich in de hooge kringen der Weener aristocratie; hij is het voorwerp eener bijna grenzelooze vereering; prinsen, adelijke damen, vorsten zelfs ondergaan de macht van zijn genie, zijn gereed om al zijne grillen in te volgen; maar dat neemt niets af van zijne schichtige fierheid, van zijn behoefte naar volstrekte onafhankelijkheid. Hij blijft de trotsche Vlaming, de republikein, laat zich niet meer omknel- | |
[pagina 327]
| |
len door rozenbanden dan door de banden van weelde en vleierij. Zooals zijne ziel zich verheft boven de stormen van 't lot en van het eigen leven, zoo kent zijn geest geen meerderen door rang of fortuin. En wat zijn innerlijk wezen aangaat, reeds is hij de overgevoelige jongeling, begenadigd door al de gaven van leven, licht en liefde. Reeds draagt het machtig brein den gloriekrans van 't genie, zoo nog niet de bloedige, prikkelende doornenkroon, die 't leven later zal vlechten rond het brandende hart, om aan alle lijdende harten van komende geslachten de lafenis te schenken van liefde en lijden in schoonheid. Het beeld van den jeugdigen Beethoven rijst zoo heerlijk op uit de eerste sonaten. De sonaten van de eerste manier zijn, volgens mij, ten getalle van tien. Zoo dat, schaft men, als ik gewoonlijk doe, de twee sonatinen van op. 49 af, en vermindert men aldus het sonatental tot dertig, men voor de eerste periode juist een derde heeft. Een weelderige tuin, een bloemengaard die tien eerste sonaten! loofwerk soms met schielijke stormen bedreigd, versomberd door plotse orkanen, maar steeds weer opbloeiend in de frischheid van den levensmei, gezengd met den gloed van ontwakend leven en liefde. Licht en schaduwzijde van 't jonge leven - ja, voorwaar. Des te bitterder vallen de slagen van 't lot op een onervaren, ontvankelijk gemoed; schijnen onverdiend, een smaad, een hoon, zoo diep voelt de mensch zijn geschapen-zijn voor eindeloos, eeuwig geluk! Dan komt eene natuur zooals die van Beethoven, in opstand; wil het lot aan de keel grijpen en bedwingen; slaakt kreten van verontwaardiging en mannelijken trots. Maar weer komt het vrouwelijk gevoel dat iedere mensch uit zijn moeder erft, boven, en in zijn wonderbare Adagio's vindt het grootsche hart de lafenis der liefdetranen, van de innigste liefdebee. Ik denk hier aan drie Adagio's der eerste sonaten, die ik zou willen groepeeren, omdat zij mij, bij alle schakeering van gevoel, toch ontsprongen schijnen aan 't zelfde grondgevoel. Toch moet ik vooraf verklaren dat al mijne woorden in deze studie enkel kunnen gelden als bij benadering van bepaling. Hoe zouden gesproken woorden | |
[pagina 328]
| |
der menschentaal dat inlsuiten wat de muziek ons geeft, die wereld van aandoeningen, gewaarwordingen, ontroering die de bevleugelde taal der tonen in ons wakker roept? Met die beperking dan, wil ik pogen neveneen te leggen het ‘Adagio’ der allereerste sonate - op. 2. No 1 - het ‘Motto Adagio’ der 5e sonate - op. 10, No 1 - en het ‘Largo, con gran espressione’ der 4e sonate - op. 7. Groepeeren, ja. In het dichte bosch der Beethovenschepping, zijn er boomstammen van een zelfde verwantschap. In de wereld zijner fantazie kan men tusschen enkele werken familietrekken bespeuren. En dat is het geval voor deze drie langzame tempo's. Het grondgevoel: een diepe wijding, smachtende liefde, de levensbee uit het diepste des harten. Zelfs in de teekening vind ik voor de twee eerstgenoemde Adagio's een overeenkomst, doch voor het Largo geldt dat niet. Wat de schakeering betreft, het eerste Adagio is klaarder zingend, zuiverder stijgend, meer open en vrij. Het tweede - is het eene verdieping van 't eerste? - klinkt smachtender, nijpender, met eene diepte van emotie en liefdesontroering die in woorden niet te vertolken is. Het Largo dan, op zijne beurt, komt nog dramatischer voor, in breede, plechtige tonen openbrekend. Men is slechts aan 't begin der Beethoven-grootheid, en reeds zwicht de menschelijke taal. Zooals er overeenkomst van muzikale lijn was tusschen de Adagio's van sonaten 1 en 5, zoo is het ook met de aanvang-Allegro's dezer twee sonaten. Die familietrek weze ter loops aangeduid. Ook gewezen op het feit dat de trits wijdingsvolle Adagio's in bemoltoon geschreven is. Als alle toondichters ondergaat Beethoven dien geheimzinnigen invloed. Wie zal er het raadselachtige van verklaren? Immers alle toonladders zijn dezelfde, en toch brengt bemol onvermijdelijk bij verdieping van innigheid en gevoel. Ik beloofde chronologisch te werk te gaan; reeds brak ik die belofte. Toch was het ter wille van een familiegroep, van die wonderbare Adagio's, kern van het Beethoven-gevoel, van de Beethoven-innigheid. In de Allegro's integendeel komt zijn bruisend levensgevoel tot uiting. Zeer karakteristiek zijn de Allegro's der eerste manier. Zij zijn jonger dan die der tweede | |
[pagina 329]
| |
- wat gansch natuurlijk is - leggen meer vertrouwen in het leven aan den dag, zijn vrijer, gelukkiger, meer hoopvol. Dat geldt voor de tien erste sonaten, en dus, zonder twijfel, voor de eerste. Vrij en sprankelend schiet de muzikale zin ten hooge. - Men lette wel op dat dit hooge hier in gansch anderen zin moet genomen worden dan in den bovenmenschelijken zin der derde manier. Hier is nog geen spraak van mystiek. Men is nog in 't volle aardsche leven, maar een leven zoo edel dat het als van zelf ten hemel voert. En dat is waar van heel Beethovens schepping. Geen enkele noot daarin die tot zonde zou aanzetten, tot iets laags of minderwaardigs. De hoogste liefderoes brengt geen klank dan van edele drift, van de zuiverste verhevenheid. Zijn de Allegro's vurig, hun vlam is daarom niet minder rein. - Er was nooit een genie zooals het Beethoven-genie. Die overtuiging groeit in mij met elken dag. Het is dit gelukkiger, vrijer, meer onbevangen van de jeugd dat wij moeten opvangen in de tien sonaten der eerste periode. En daarnevens het sombere, wanhoopvollere, ook eigen aan de jeugd, voor wie de smart als eene verrassing is. En weeral moet ik afbreken met de chronologische orde, om dit treurige, troostlooze in twee verwante stukken te kenschetsen: het ‘Largo appassionato’ der 2e sonate - op. 2 No 2 - en het ‘Largo e mesto’ der 7e - op. 10 No 3. Reeds vroeger heb ik gesproken van die overheerlijke bladzijden uit Beethovens onsterfelijk werk: de eerste, waar de heete tranen der passie leken, als druppelen zengend vuur vallen; de tweede, waarin afgrond op afgrond van troostlooze somberheid opengaat, steeds in tragische diepte toenemend. Deze twee groepen langzame tempo's schetsen heel goed het liefdegevoel van den jeugdigen Beethoven: zijne liefde in smachten en trachten, zijne liefde in teleurstelling en zelfvertering. Ik zal dus daar niet verder op ingaan, maar eindelijk een voor een de sonaten in oogenschouw nemen. Sonate 1 - op. 2 No 1. - Voor 't aanvangs-Allegro geldt wat ik zegde van Beethoven's Allegro's der eerste manier: vurig levensgevoel, vertrouwen in 't leven, geluk in 't levensbewustzijn, in den rijkdom van | |
[pagina 330]
| |
't leven. Dat is de grondtoon van de meeste dier stukken, altijd met schakeering van stemming en ingeving. Adagio, vol-zingend en zuiver-stijgend, lied uit het jeugdige, reine hart. Menuetto. Allegretto. Die Allegretto's bekleeden, doorgaans, een tusschenplaats tusschen het vurige der Allegro's en het diep-gevoelde der Adagio's. Zij zijn derhalve inniger dan de aanvangsallegro's, vlugger, vuriger en blijder dan de Adagio's. Dit der eerste sonate heeft iets vurig streelend, vertrouwend. Eindelijk het finale: Prestissimo, is een uitspatting van vuur en gloed, onderbroken in het ‘sempre piano e dolce’ door een emotie van zachter gevoel, vol passie nog, maar meer zingend van liefde. Heel deze sonate is in bemoltoon en heeft er de innigheid en warmte van. De volgende integendeel - op. 2 No 2 - is in Adur, is bij gevolg meer open en beslist. Daar is het levensgevoel minder intens, gedempt, zwieriger en vrijer. In heel de sonate trouwens, met uitzondering van 't vroeger besproken ‘Largo appassionato’. Een Scherzo in stee van een Menuetto. Dus weer iets losser en zwieriger; en een Rondo als finale, wat weer iets gracieus er en lichter bijbrengt. Derde sonate van opus 2 - ‘Allegro con brio’ staat er voor 't eerste stuk en dit geldt voor heel het werk dat een levensschittering is. Des te inniger en schuchterder klinkt het Adagio zich terugtrekkend onder vleugelen, in de schaduw. Scherzo en Finale. ‘Assai allegro’ even schitterend en vurig, met zwierige gracie in dat laatste. Minder zielsaandoening en meer uiterlijke pracht dan gewoonlijk bij Beethoven. 4e sonate - op. 7. - Hier het volle levenstij, met onophoudende pulseering van levensrythme in dat eerste ‘Molto allegro e con brio’, dat openbreekt in bruisende branding. Wat de tweede manier zal aanbrengen van overheerlijke levensboodschappen, wordt hier al in schets veropenbaard: de rijkdom van 't leven, de bruisende wijn van 't levensgevoel. Het smachtend lied van 't wonderschoon ‘Adagio molto’ daarop. En dan een stoeien met rozen - het tusschen-allegro, middenin - iets zoo zuiver, vrij, boeiend-bekoor- | |
[pagina 331]
| |
lijk. Onder schaduw gaande in 't ‘Minore’. Een ‘Rondo’ om te sluiten. Van 't eerste Allegro der 5e sonate - op. 10. No 1 - heb ik reeds gesproken in verband met dat der Eerste sonate. Zelfde levensgevoel als daarin, meer uitgebreid nog, met meer kennis van 't leven en zijn tegenspoed. ‘Molto Adagio’ reeds behandeld. Een gloeiend Finale. Prestissimo. Sonate 6 - op. 10. No 2. - Al lachend levensvertrouwen in 't eerste Allegro, zoo kozend en aanminnig. Dit leven echter ligt nog geheimzinnig gehuld, omsluierd met zilverachtigen wasem. Ook mysterie in 't vurig Allegretto, komend uit levensdiepte waar bekoring en geluksbelofte wonen. Pittig en luimig daar tegen het Presto van 't finale. 7e sonate - op 10. No 3 - een veel meer uitgestrekt werk. Breede golvingen in 't Presto van 't begin. De tragische bladzijde van het ‘Largo e mesto’, nooit volprezen van levensdiepte en troostelooze treurnis. Maar onmiddellijk daarop de zuivere klanken van 't Menuetto-Alegretto, stijgend in opene lucht vol lafenis van argelooze blijheid. Iets wonder van frischheid en bekoring. - Mijn lievelingzang in den oorlog, brengend troost en verkwikking bij, waar alles zoo tragisch was in 't ronde. Een Rondo om te sluiten. De Pathétique - sonate 8. op. 13 - behandel ik niet. Dit werk werd te zeer afgerammeld. Het is als een versleten muntstuk, waar men het relief niet meer van ziet. 't Adagio alleen blijft in zijn zoete rust bekoren. Sonate 9 - op. 14. No 1 - ook vol levensblijheid, opengaand voor 's levens belofte. Dat voelt men in de stijging van den ersten muzikalen zin. Het Allegretto echter heeft iets zeer vertrouweljik en innig - samenspraak met de geliefde? of van 't verliefde hart met zich zelf? - Maar de blijde stemming herneemt in het Rondo: ‘Allegro comodo’. De tweede sonate van op. 14 - sonate 10 - is ook in blijde stemming, maar van een geheel ander gevoel | |
[pagina 332]
| |
- een verrukkelijk gevoel. Streelend glijden de noten, speelsch en teer, met innig gefluister, maar altijd gelukkig. Het Andante is ook vol teer gevoel, broos als een bloemken. In 't eind-scherzo. ‘Assai allegro’, herneemt het vlug noten-gestreel, maar met meer pittigheid en schalksch schertsen. Met die sonate kunnen wij de eerste periode sluiten, waar geluk de bovenhand had, alhoewel de stormen der jeugd loeiden, plots openbraken in zonnigen trans; waar afgronden van smart soms opengaapten en den draaienden kolk in de diepte verrieden. Maar toch was het de tijd waar de jeugd nog in volle tonen in den boezem zong: J'ai vu le temps où ma jeunesse
Sur mes lèvres était sans cesse
Prête à chanter comme un oiseau.
De sonaten van 't volle, geweldige, rijpe middenleven moeten nu in oogenschouw genomen worden: En ja, van dit leven geven zij het volledig tafereel. Niet meer een salonverkeer, niet meer een met adelijke damen min of meer verliefd gekokketeer, of ernstig verliefd geraken op eene of andere schoone - Giulietta Guicciardini, Therese Brunswick. Wie was de ‘unsterbliche Geliebte’? - maar het verkeer der grootsche ziel met zich zelf, de reuzenstormen in die diepte oprijzend en er heel den bodem van omwoelend; het ruischen van de bruisende zee, klotsend, zwalpend, alle banden brekend. Dan rijzen die zangen van sublieme overgaaf aan hoogere macht - het Adagio van 't achtste kwartet; dan smeekt het trachten naar liefde van 't dorstende hart in zoo menig adagio van allen vorm en trant; dan klinken die tonen vol fierheid van den man die trotseert, alle laagheid en smalen onder de knie krijgt. Is die periode Beethovens bloeitijd, zijn prachtigste scheppingstijd? Hoe daarin uitspraak doen? In elk geval, is dit middenleven het vruchtbaarste geweest wat de werken, de meesterwerken aangaat. Van af deze 11e sonate - op. 22 - die als eene overgangssonate mag gelden tusschen de eerste en tweede manier, maar heel en al hellend naar de tweede. Daar heeft zij de utigebreidheid, den rijkdom van. Afgewisseld, beslist klinken de tonen van 't eerste Allegro, vol van die fiere mannelijkheid den mees- | |
[pagina 333]
| |
ter eigen. 't ‘Adagio con molt'-espressione’, met zijn pulseering van 9/8 tempo, is eene bladzijde van uitgestrekte en uitgewerkte schoonheid, die reeds in volle tweede manier verplaatst. Daarop ook een rijk Menuetto, vol aanminnige gratie, lied vrij ten hooge klinkend, dat slechts één tegenhanger in 't sonatenwerk heeft: het Menuetto der latere sonate No 3 van 't op. 31, nog zachter zingend, nog lieflijker stijgend. Twee kinderen van denzelfden vader. Het finale der elfde sonate is een Rondo, maar een rondo der tweede manier, rijker en voller dan die der eerste. De volgende sonate - 12e - op. 26 - is een volschoon, volklinkend werk, in sombere stemming, met passie doorgloeid - edelsteenen op donker fluweel. - Het plechtig thema van 't begin wordt in steeds schooner variaties verdiept. Een Scherzo: Molto Allegro onderbreekt een poos de treurnis, statig of zacht, maar weldra galmen de majestatisch-doffe klanken der ‘Marcia funebre’, soms in triomf opbruisende - zegeviering van leven over dood, van het geestelijke over de stof - maar dan weer in statige treurnis hervallend en koninklijken rouw voerend over 's menschen brooze grootschheid. Sonate 13 - op. 27. No 1. - Oh! de weemoedvolle en bekoorlijke! Een van Beethovens meest boeiende werken, nu eens neurend in melancholie, dan weer uitspattend in grillige fantazie. ‘Sonata quasi una fantasia’ heet zij met recht. Eerder gefantazeer dan korrekt neergeschreven werk. Beethovens gefantazeer was iets eenig. Voor 't klavier gezeten leverde hij zich vrij aan 't spel der inspiratie. Voor eens schijnt hij een dier plotse ingevingen neergekluisterd te hebben. Het overslaan van innig treuren tot uitgelatenheid is in het eerste stuk zoo boeiend, het ‘Molto Allegro e vivace’ zoo sparkelend schoon, het ‘Adagio con espressime’ zoo diep. Uit de diepe tonen stijgt de stem der ziel, biddend, minnend, ernstig smeekend. Het finale: ‘Allegro vivace’. Is het een razende rit altijd naar 't zelfde levensdoel? een steeds opnieuw beuken op 't levensaambeeld? En dan weer de diepe tonen van 't Adagio daar tusschen. Vruchteloos zoekt men naar woorden voor zulke schoonheden. Brengt die sonate avondgeur? Is zij een avondbloeme, vol van de zoetigheid van 't verleden? Is 't geluk | |
[pagina 334]
| |
dan geen illusie? schijnt zij te vragen, de schoonheid niet louter begoocheling? Neen, lijdend menschelijk hart! lever u aan de bekoring, zoolang zij duurt. Te vroeg zal het uur van bitter scheiden slaan. Te broos zijn de bloemenketens der liefde. Een bloem van poëzie die weemoedsvolle sonate. Nog meer de volgende, de beroemde Mondscheinsonate? - op. 27 No 2 - 14e sonate. - Ik zou het niet durven beweren. Mij boeit haar teere zuster, de voorgaande meer; zij is zoo grillig fluisterend, zoo rijk afgewisseld in haar spel van melancholie en blijheid. Een gelijker gevoel in de Mondscheinsonate: zachte droomerij, zwevende poëzie. Slechts in 't ‘Presto agitato’ van 't finale breekt het bruisend levensgevoel los. Eene reeks van wondere werken al die opera - 26, 27, 28 - alle klaviersonaten. Want de 15e sonate is ook een werk van treffende schoonheid, in opene stemming - D. dur - met rijke levenspulseering - vraag naar 't levensgeheim? wachten op 's levens belofte? - Een raadselachtig ‘Andante’. Een verrassend ‘Scherzo’. Om te sluiten een echt landelijk Rondo. Nu komen wij aan het prachtig drieluik van op. 31 - sonaten 16, 17 en 18 - alle drie eenig in schoonheid en zoo verschillend in die schoonheid. - De eerste - in G dur - in volle zon, beslist, vierkantig, bijna uittartend. Met steeds verdubbelde energie verkondt het eerste Allegro zijn geloof in 't leven, in de vastheid en schoonheid van 't leven. Slechts éen zangerige zin om deze kernachtige bevestiging te onderbreken. - Deze zin moet met echt Beethovendschen eenvoud voorgedragen worden; niet huppelend, niet triviaal. - Een fijn oor maakt licht het onderscheid. Het ‘Adagio grazioso’ is dat kristal-reine, jubelend lied - onverpoosd trillen van honderde nachtegalen - dat bijna bedwelmend klinkt. Het Rondo-finale de ‘reuzenvermeiing’, waarover ik het in mijn boek had. Zoo geweldig is dat stoeien als de eindbacchanaal der Negende symphonie, maar in welke andere stemming! Tegenover het zonnig werk, werk van geweldige levensintensiteit, komt de sombere 17e sonate te | |
[pagina 335]
| |
staan - D. moll. - onstuimig zeetafereel. Hier geen lachend licht meer. Onder een zwaren, grauwen hemel, klotsen de baren woest, spattend en schuimend, klimmend op elkanders kruin. Eerst echter ging het water in breed-openspreiden uiteen, op het strand - de majestatische akkoorden van 't begin. Plots vangt de dwarreling aan, echte levensdwarreling, met wanhoopskreet en wringen der handen, met al het tragische van den kamp tusschen leven en dood, tusschen verrijzen en vergaan. In 't ‘Adagio’ gaan de golven liggen, komt de zang uit de diepte, plechtig, met liefde zwanger, rijzend ten hooge, niet zegevierend, ook niet smeekend, met plots openbreken van de lucht waar de serene bede galmt. Het eind-Allegretto is weer een krullen der baren, maar onder min somberen hemel, in schuimende spatting, in zwierige forschheid onder 't zweepen van de zeebries. Weer is dit Allegretto ontzaglijk en grootsch, met iets wrangs in de sierlijkheid der streeling. Het leven bijt als het schijnt te spelen. Dat ondervindt men bij Beethoven telkens, die de volle levensintensiteit kende, al de verrassingen van den levensstrijd had meegedaan. De derde sonate van dat pracht-opus - de 18e, in Es dur - heeft niets van de twee voorgaande. Geen landschap voert zij voor den geest, al haar zinnen en roeren komt uit het menschelijk hart, is een zang des levens. Eerst de verrukkelijke belijdenis van liefde van 't inleidingsallegro: bange vraag, herhaaldelijk gesteld, of die liefde wel beantwoord wordt. En 't moet wel zoo zijn, want onmiddellijk daarna stijgt ten hooge zulk een levensjubeling, dat het koudste hart er door geroerd zou zijn. Telkens weer die liefde, in bange schuchterheid, in aarzelende bede aandringend, en telkens weer jubelend de verwondering, de geestdrift over de gaaf der liefde. Heel dat wonderstuk is éen poëma van liefde in leven. Volgt een fantastisch Scherzo, luchtig, spotziek, vol fagotten-klanken als het Scherzo eener symphonie. Maar dan weer stijgt een dezer liederen ten hooge, waarvan Beethoven alleen het geheim kent, des te roerender in hunne eenvoudigheid dat zij ontwellen aan zulk grootsch, geweldig genie: het Menuetto, dat ik vroeger samenbracht met dat der sonate, op. 22. Hier is de bede nog weldadiger, de liefde | |
[pagina 336]
| |
milder. Het ‘Presto con fuoco’ bevestigt de zegeviering van leven en liefde met al het vuur, den gloed eigen aan Beethoven in zulke stukken. Als een jachtfanfare haast, klinken de tartende tonen. De ‘Appassionata’ volgt als van zelf op die heerlijke werken. - Sonatinen 19 en 20 - op 49 - laat ik onbesproken. Zij zijn in elk geval werk van veel vroegeren datum. Sonaten 21 en 22 verschuif ik tot de derde manier; ik zal later zeggen waarom. - Zoo komt op. 57 - sonate 23 - ‘Appassionata’ aan de beurt. Was er ooit zeetafereel, dan toch wel dat draaien der wateren in den levenskolk. Altijd roept het eerste deel mij voor oogen dat van 't Achtste kwartet. Het is dezelfde dwarreling van schuimende baren, maar de muzikale zin der sonate schiet sneller den afgrond in. Somberder ook? In alle geval is hier heel de ladder van menschelijk worstelen en streven, van menschelijke passie aanwezig. Kalm klinkt daarna 't ‘Andante con moto’, maar van eene kalmte die ijzen doet, zoo troosteloos, hopeloos galmt ze. De razende dwarreling herneemt in 't eind' ‘Allegro, ma non troppo’. Overwonnen echter is de tegenstreving. Sonate 24 - op. 78 - een wonnevolle inleiding, uiting van menschenliefde. Een vuurwerk het tweede deel. Slechts twee deelen. Sonate 25 - op. 79 - ‘Presto alla tedesca’. Dat is ook zoo'n klaar zingend werk, dat men zich afvraagt of het niet uit vroeger inspiratie stamt. - Maar neen, Beethoven heeft in de rijpe jaren, en vooral aan de grens der mystieke periode, van die invallen van vereenvoudiging. Als een kind schier kan hij zich verlustigen en verheugen. Hier geeft die blijdschap zich lucht in een bijna landelijken dans. Een uiterst eenvoudig, wiegend ‘Andante’ daarna, zingend als een andante van Steibelt. Een luimig-lief ‘Vivace’. Wil de meester toonen dat hij zich ook thuis voelt in de eenvoudigste compositiën? Sonate 26 - ‘Les adieux. L'absence. Le retour - wijst zich zelf door den titel genoegzaam aan. Hier ook zuiver menschelijk gevoel, aardsch trachten en vertroost worden, maar op de edele wijze die Beethovens opvatting - van aardsch leven is. Sonate 27 - op. 90 - is ook een program-sonate, | |
[pagina 337]
| |
schildert den strijd van Graaf M. Lichnowsky om zijne tweede vrouw, een theaterschoone, te veroveren (eerste deel) en de minkozing met haar: gefluister tusschen de twee geliefden van 't tweede en laatste deel. Al is hier ook alles wereldsch, toch vind ik deze sonate veel meer derde manier dan de voorgaande. Innig suist het liefdegelispel tusschen de twee minnaars, maar met die ‘erklärte’ eenvoudigheid, eigen aan de laatste scheppingen. Als een overgangswerk kan die sonate gelden; zoo wel als de elfde het was van de eerste tot de tweede manier, hebben wij hier de brug van de tweede tot de derde, in het werk der sonaten. De derde periode: het toppunt bereikt. Beethoven staat op het hoogste hoog dat menschelijk genie kan bereiken. Gelouterd door de smart, geheel ontdaan van zich-zelf, kan hij zijn zang de pennen laten uitslaan en zweven in sferen die duizelig maken: de tonen der laatste sonaten, laatsts kwartetten, Negende symphonie, Missa solemnis. Beschouwing, verwijlen in rijken van licht kenschetsen deze tijden. Echter werden zij zoo niet plots veropenbaard; trapsgewijs stijgen de onsterfelijke meesterwerken. En in het werk der sonaten zijn twee dier treden de twee sonaten die ik oversloeg: L'Aurore - 21e sonate, op. 53 - en de 22e - op. 54. Beide baden in 't onstoffelijk licht der laatste periode, maar als vorm hooren zij er niet teenemaal aan, sluiten zich eerder bij de vroegere manier. Zoo is L'Aurore verdeeld in de drie klassieke deelen van: ‘Allegro con brio’, ‘Molto adagio’ en ‘Rondo’, maar hoe breekt de inspiratie al die enge banden! - Van 't begin af, is het een zinderen van licht dat op 't einde groeit tot een apotheose van onstoffelijken luister. Ik heb daarop menigmaal en voldoende gewezen. De volgende sonate - op. 54 - is nog meer beslist derde trant: het olympisch Menuet van 't begin, de vuursparkeling van 't Allegretto. Twee deelen alleen in dat werk, dat de colossale afmetingen van 't voorgaande mist. En nu voor goed getreden in de onstoffelijke sfeer der eindperiode met de vjif laatste sonaten - vijf Alpentoppen, hooger, altijd hooger, rijzend. | |
[pagina 338]
| |
28e sonate - op. 101 - ‘Allegretto, ma non troppo’. Streelend klinkt het 6/8 tempo, vol nog van een aardsch gevoel, maar heel en al gewend tot het hemelsche. Geen lijden meer. Dat is overwonnen en tot sereen licht geworden. ‘Vivace alla Marcia’. Bovennatuurlijke fierheid, aan te knoopen aan 't inleidend stuk van sonate, op. 54. Hier ook de zelfde klanken als in 't 15e kwartet: - uitgalming eener mannentrotschheid, gedoopt in bovenaardschheid. Een overgangs-adagio. Wij zijn nu volop in den derden trant, met zijn gedurig afwisselen van rythmen, zijn overvloed van recieten, trillers en 't eindigen in fuga, waar rondo's vroeger de gewoonte waren. Dit Adagio is ook eerder reciet. Dan klinkt weer de eerste wijs en leidt tot de wondere eindfuga, vol grootschheid en goddellijk triomf. Is deze fuga machtiger dan die, langer en breeder bewerkt, van de Hammerklaviersonate? Mij treft ze dieper, juist daar zij meer ingedrongen is, eenvoudiger. Hoe kiezen tusschen zulke reuzentoppen? Men vergete niet dat men, met Beethoven, op die toppen verwijl, die stilaan leiden tot de Missa solemnis, Negende symphonie en de laatste kwartetten, want die allen zijn van lateren datum. De sonate die ons bezighoudt is van 1816, of zelfs vroeger, want zij verscheen in 1816. De Hammerklavier verscheen in 1819, en juist toen hij er mede klaar was, begon Beethoven aan de Missa solemnis. Ries verhaalt hoe, toen de 29e sonate - op. 106 - heelemaal gereed, gegraveerd stond, Beethoven plots alles liet vernietigen om twee noten - de eerste maat - bij 't Adagio te voegen. ‘Twee noten’ laten voegen bij een zoo groot, door en door bearbeid, reeds een half jaar volledigd, werk! schrijft hij. Dus is de Hammerklavier van 1818, drie jaar na de voorgaande en nog zoo veel hooger rijzend! Want, de Hammerklaviersonate is een colossaal gewrocht, eene wereld. Al de proporties zijn als onmetelijk: het donderend inleidings-Allegro. Steeds op 't zelfde aanbeeld beukt de reus, maar met steeds verdubbeld geweld - bevestiging van mannengrootschheid en mannenfierheid. Maar gedurig ook wordt de colosse aangegrepen door den goddelijken waanzin der derde manier, ontvoerd aan het aardsche, in zwevende bespiegeling. - | |
[pagina 339]
| |
Om weer zijn reuzenarbeid aan te vangen en 't gebeuk en gehamer - het bedwingen van het lage - aan te vatten. Een luchtig ‘Scherzo’, als van verheerlijkte geesten. 't ‘Adagio sostenuto’ - met de twee bijgevoegde noten van 't begin, bladzijde zooals er in 't Beethovenwerk zelf geen ander voorhanden is, statig en klagend, vol diepe innigheid, weerklank uit der aarde smart, maar een smart als koninklijk gedragen. Here I and sorrows sit...
zou hij, als Shakespeare's ‘Queen Constance’, kunnen zeggen. Here is my throne, bid Kings come bow to it.
Zij zat op den vasten bodem van der aarde smart en ontbood koningen voor dien troon. Zoo ook Beethoven die, om den troon vaster, ontzaggelijker te maken, er nog twee ingangstreden aan toevoegde. Al het diep-menschelijke der aarde trachtend naar 't vol-goddelijke des hemels. De ontzaggelijke fuga om te sluiten, voorbereiding der fuga's van ‘Gloria’ en ‘Credo’ in de Missa solemnis. Schindler verhaalt hoe men den meester er hoorde aan hameren, toen hij te Mödling aan de compositie bezig was. ‘Een tijd van algeheele onttrekking aan het aardsche’, volgens Schindler. Ook dit heel opus 106 draagt dat merk, zoowel als de twee volgende sonaten. Sonate 30 - op. 109. - Even afgetrokken als de vorige, maar in geheel andere stemming. Alles hemelsch licht hier, serene streeling, vrede en vreugde, een Paradijsvreugd. Zoo moeten Fra Angelico's engelen zingen. De streeling van 't eerste deel is reeds iets met geen woorden te malen, maar waar het echt Paradijs-achtige begint, is het lied: ‘Gesangvoll, mit innigster Empfindung’. Hier galmt iets zoo teeder, rein, roerend dat tranen alleen er voor passen: een echt Beethovensch eind-levenlied van vrome wijding en eenige eenvoudigheid. Zoo mogen de onnoozele kinderen met hun palmen en kronen spelen onder 't oog van den al-schepper, den Vader, in de hemelhallen. Die hemelsche wijs wordt met variaties verrijkt, ieder versche schoonheid brengend, maar wanneer in 't eind enkel het lied van 't begin in zijn eenvoudig- | |
[pagina 340]
| |
heid klinkt, laat men alle hoop varen om deze innigheid en schoonheid uit te drukken. 31e sonate - op. 110 - baadt ook in hemelsch licht, maar zilverachtiger. Luchtig komt het eerste deel aangezweefd - hoe zullende toetsen licht genoeg aangeraakt worden? Het levendig ‘Molto Allegro’ daarna is even hemelsch in zijn vluggen loop. Engelen vliegen met bliksemsnelheid. Het ‘Arioso dolente’, aangebracht door wondere recieten, hoe dat bestempeld? Dit roerend-volle van alle menschenlijden gesmolten tot onsterfelijke sereniteit? En dan de fuga, immer breeder ontplooiend, met orgeltonen ten slotte - de heerlijke triomf van leven, licht en liefde. Kan Beethoven nog hooger? Ja, de laatste sonate verwacht ons nog - 32e. op. 111 - de zegel op 't overheerlijke werk, de kroon op den sonatenkrans. Beethoven legt heel zijn macht en kracht en majesteit in het eerste deel, voorportaal eer men den tempel ingaat, den tempel waar ontzaggelijkheid heerscht. En dan bloeit de ‘Arietta’ op in nooit volprezen schoonheid en volmaaktheid. Voor heel het Beethovenwerk geldt Dante's vers: Al quale ha posto mano e cielo e terra.
Ja, hemel en aarde hebben bijna gelijk aandeel aan 't verheven werk: het aardsche voerde regelrecht naar het hemelsche; het hemelsche noopte, omzweefde, bekroonde het aardsche. Uit het vol-menschelijke bloeide het bijna-goddelijke op, en voerde tot het vol-goddelijke. Maar voor zulk een werk zwicht ook de kracht: men laat de pen vallen. Uit het hart stijgt de kreet: O God, wat moet uw oneindigheid zijn, als in het geëindigde reeds zulke tonen kunnen galmen?
31 Januari 1924.Ga naar voetnoot(1) |
|