Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Goede vrijdag.Ga naar voetnoot(1)
| |
Proloog.
Weer naderde een tijd van boeten,
weer donkerden dagen van rouw.
Komt, en knielt aan Jezus' voeten,
aan de voeten der Smartenvrouw.
In meêlij gedenkt hoe zij leden,
voor aller, voor onze schuld.
Volgt ten rooden Heuvel hun schreden,
waar àl is volbracht en vervuld.
De Joden, ze huilden, de blinden:
‘Zijn bloed kome neer op ons hoofd!’
In dat Bloed zullen wij redding vinden
die in zijn Liefde hebben geloofd.
* * *
Wat had de Heer zijn volk misdaan
dat zij Hem haatten totterdood?
Hij die hun liefde en waarheid bood,
en wondren zaaide langs zijn baan!
Hun woede en ondank was zijn loon.
Hun Koning hebben zij verguisd,
geboeid, gegeeseld en gekruist,
den Zoon des Menschen, Godes Zoon.
* * *
| |
[pagina 290]
| |
Maar wij, de door zijn dood verlosten,
om 't bloed, de tranen die Hem kostten
ons zielen, zóó door Hem bemind,
zijn Passie willen wij beschouwen
in dank, in liefdevol berouwen;
ach! wezen wij van die getrouwen,
bij wie zijn doodsangst deernis vindt!
* * *
Heer Jezus! om uw bitter lijden,
dat ons van doodsschuld kwam bevrijden,
zal elk van ons de zonde mijden:
zij was uw eenige beul, o Heer!
En stonden we eenmaal bij de wreeden,
die striemden geesels om uw leden, -
we weenen om dit droef verleden:
U smaden doen we nimmermeer!
| |
Eerste bedrijf.Koor.
Quo abiit dilectus tuus, o pulcherrima mulierum?.... Quaeremus eum tecum! Gij, die der vrouwen schoonste zijt
hoe laat ge 't hoofd zoo treurend hangen?
Waarom die tranen op uw wangen?
Is dan geen troost voor wat ge lijdt?
Het zwaard, voorspeld door Simeon
wordt dieper in uw hart gedreven....
Waar ging Hij heen, uw licht, uw leven,
uw liefste Zoon, uw zielezon?
Waar schuilt Hij nu, waar doolt Hij nu,
Lam, dat verwoede wolven jagen?
O Moeder, wil uw leed ons klagen:
uw Jezus zoeken wij met u.
| |
[pagina 291]
| |
Eerste tooneel.MARIA, SALOME, MARIA CLEOPHAE, MAGDALENA.
MAGDALENA:
(aan het raam. Naar voren komend.)
Wel spoeden in de verte lieden heen -
mannen en vrouwen, knapen, wapenknechten -
doch niemand slaat den hoek om naar dit huis.
Joannes komt niet!
SALOME:
Waar toch mag hij blijven?
Het was de vierde wake toen hij, even,
hier aanliep, en ons sprak van wat in 't Hofke
voorviel, en van de rechtsspraak in 't paleis
van Kaïphas...
MAGDALENA:
De vierde wake! En nu,
het derde daguur is sinds lang voorbij!
SALOME:
O God! wat gaat er om?
MARIA CLEOPHAE:
Ik vrees het ergste!
SALOME:
Hij zei toch stellig van hier weer te komen,
zoodra hij zeker wist wat met den Heer
gebeuren zou. Waar toeft hij nu zoo lang?
MAGDALENA:
Moeder, ik draag deze onrust langer niet!
Terwijl we in werkelooze vrees hier wachten,
wie weet wat onheil over Jezus kwam!
Zijn vijanden zijn razend! Zwoeren zij
zijn dood niet sedert lang? Stond het niet vast,
sinds Hij mijn broeder uit de dooden wekte -
waarom Hem velen uit de Joden volgden -
| |
[pagina 292]
| |
‘dat één man sterven zou voor heel de natie’
Alleen de vrees voor 't volk heeft hen weerhouden!
SALOME:
Licht is iets onherroepelijks in gang
dat ons Joannes niet durft melden?...
MARIA CLEOPHAE:
Hoort!
Heel in de verte schalt verward rumoer!
Zijt allen stil!...
(Een pooze):
MAGDALENA:
(tot Maria.)
Och! moeder, laat me gaan!
Ik loop tot aan 't paleis der opperpriesters,
hoor de portierster uit; of spreek een vrouw aan
op straat. Wellicht kom ik Joannes tegen.
Als we maar weten waar de Meester bleef!
Dra ben ik weer, vertel U wat ik hoorde.
De vreeselijkste waarheid is toch beter
dan deze onzekerheid!
MARIA:
Bedaar, mijn dochter!
Joannes kan alle oogenblikken komen.
Hij vroeg ons hem te wachten hier in huis:
en wij beloofden het.
SALOME:
Maar zoo hij zelf
zijn woord vergat? Hij snelde heen, uitzinnig
van kommer en gejaagdheid!
MAGDALENA:
(tot Maria, smeekend.)
Laat me gaan!
MARIA:
Joannes komt. Hij weet hoe wij hem wachten!
MARIA CLEOPHAE:
(na een kleine pooze.)
Nooit kende ik langer, troosteloozer morgen!
SALOME:
Nooit waakte ik droever, hopeloozer nacht.
| |
[pagina 293]
| |
MAGDALENA:
Ik kon 't niet harden in mijn zwoele kamer;
ik steeg het platte dak op, om daar vrijer
mijn God te vinden in een stil gebed.
Het was een koele, klare lentenacht,
met volle maan, en àl te schoone sterren.
Nooit lag de stad in vromer hoogdagrust:
de kalme slaap na 't bont gewoel der dagen. -
En toch bekroop me een angst onzeggelijk,
alsof het Leven zelve van de wereld,
de Wereldmaker zelve in doodstrijd lag!
SALOME:
Hij streed den doodstrijd in Ghetsemané...
MARIA:
Ik leed drie uren zijn Ghetsemané;
werd wreed gekweld door bange nachtgezichten.
Hij lag, mijn Zoon, ter aarde in een spelonk,
door schaamte en smart verslagen en verplet.
Tot drie maal hoorde ik Hem ten hemel schreien,
maar uit den hemel kwam geen wederwoord.
Toen rees Hij rood van bloedzweet vôôr mijn oogen...
o Lam dat neemt de zonden weg der wereld:
wèl viel u zwaar de schuldlast der geslachten!
MARIA CLEOPHAE:
Hij was het Lam dat op het slachtmes wachtte.
MAGDALENA:
Ha! was ik daar geweest, toen de verrader
zijn laffe handlangers den hof in bracht,
en met een kus de beulen wees hun prooi:
ik had dien Judas in 't gelaat geslagen!
'k had met mijn lijf den Heer een schild gemaakt!...
Elf mànnen stonden om Hem, - en ze vluchtten!
SALOME:
Wat deed de Meester met zijn wondermacht?
Had Hem de smart, en vrees voor wat mocht volgen,
gebroken zôô dat men Hem weerloos vond?
MARIA:
Hij sprak één woord, en gansch de bende, stokken
| |
[pagina 294]
| |
en zwaarden voerend, deinsde en stortte neer!
Ze bonden Hem, omdat Hijzelf het wilde.
Het was hun uur, het uur der duistre machten
door de profeten en Hemzelf voorspeld.
MAGDALENA:
Zoo dikwijls, ach! Nog in Bethanië
bij Simon-den-melaatsche, aan 't afscheidsmaal.
Toen ik de reukzalve op zijn haren goot,
den nardus op zijn voeten - sprak Hij niet:
‘Laat haar begaan. Ze doet het in vooruitzicht
van mijn begrafenis?
MARIA CLEOPHAE:
Zou dan zijn einde
zôô nader zijn? Ach! Wat gewordt van ons!
MARIA:
Zijn dood zal u en allen 't Leven geven.
MAGDALENA:
Verleden Woensdag bij mijn broeder thuis
zei Hij vaarwel aan Lazarus en Martha. -
Met U, o moeder, sprak Hij lang alleen...
MARIA:
Mij zei Hij geen vaarwel, maar tot een weerzien
hier, in Jeruzalem, op dezen dag.
SALOME:
Wij klagen, Vrouwë! Ach! Wat moet Gij voelen!
MARIA:
Mijn leven was een vreezen van dees dag,
van toen me Simeon een zwaard voorspelde
dat mij door 't hart zou snijden, om mijn kind.
MARIA CLEOPHAE:
Hoe vele monden, Vrouwe, noemden zalig
den schoot die zulk een Kind heeft mogen dragen,
de borst waaraan het rusten mocht!
MARIA:
Helaas!
herinner mij mijn moederweelde niet!
| |
[pagina 295]
| |
MAGDALENA:
Troost u en ons met die herinneringen!
MARIA:
Mijn leven was een hemel; doch een wolk
hing immer dreigend aan zijn klaar azuur!
Geen zal ooit weten wat mijn hart genoot
toen ik mijn wichtjen aan mijn hart mocht dragen.
Toen het mij ‘Moeder’ zei voor de eerste maal,
voor de eerste maal drie wankle stapjes zette,
en vreugde-kraaiend in mijn armen viel
daar ik het, knielend, in mijn armen lokte.
Wie geeft me weer de zoentjes van zijn mond,
het aaien van zijn handjes in mijn haar!
O wee! Wanneer mijn kind mij de armen reikte:
zijn armpjes maakten van mijn kind een kruis! -
Ge meent, ik leed bij 't vluchten naar Egypte?
Egypte was mèt Hem een paradijs.
Wat geef ik om de tranen die ik schreide
toen ik mijn Zoontje zocht drie dagen lang:
mijn vrees, mijn wroeging, mijn afmattend dolen,
't vlood alles heen als nevels voor de zon,
toen ik Hem in den tempel weer mocht vinden!
Ik vond Hem weer, en wist: het was voor jàren.
Met luttel leed kocht ik de zaligheid
van Nazareth. Hoe zalig daar de dagen!...
Neen, voor een schepsel, 't had niet mogen zijn!
Hem elken dag te hebben aan mijn zijde,
gehoorzaam, met een glimlach, op één woord.
Ik dronk mijn oogen dronken aan zijn oogen,
mij was zijn stem een zoete melodij.
Hij groeide in jaren, wetenschap en gratie,
Hij groeide in liefde en teederheid voor mij!
Ik brak Hem 't brood, ik mocht zijn kleedren weven -
hij was zoo blijde eens met een naadloos kleed...
Hij zei, toen Jozef heenging, en ik schreide:
‘Ik zorg voor u, zal uw beschermer zijn’.
We zaten, menig zoelen zomeravond,
in ons klein hoveke aan den heuvelhang.
Hij hield mijn beide handen in de zijne,
sprak van den Vader, en van 't Groote Werk:
‘Daar zult gij, Moeder, ook uw deel in nemen’...
| |
[pagina 296]
| |
Tweede tooneel.NIKODEMUS is ongemerkt binnen gekomen; heeft, van op den achtergrond, Maria's laatste woorden gehoord. Terwijl allen verschrikt omkijken:)
NIKODEMUS:
Ach Moeder! heden neemt ge uw bitter deel!
MARIA:
Gij, Nikodemus? Welkom zijt ge hier!
Waar is mijn Zoon? Wat is van Hem geworden?
MAGDALENA:
Waar is de Meester, zeg?
SALOME:
Zeg, zaagt ge Hem?
MARIA CLEOPHAE:
Waar komt ge van?
MAGDALENA:
Zaagt ge Joannes niet?
Hij is het, die ons hier te wachten heette,
en niet verschijnt!
NIKODEMUS:
Wat deed hij wèl, Joannes,
u binnens huis te houden! Wat nu omgaat
is geen tooneel voor vrouwen... is geen aanblik
voor eene moeder!
MARIA:
Nikodemus, spreek!
Wij, we volgden Hem,
mag ik wel weten, die zijn moeder ben!
MAGDALENA:
Dat mag ik weten, die Hem danken moet
méér dan indien Hij duizendmaal gered had
mijn aardsche leven! - Mocht ik 't zijne redden
met mijn arm leven!
| |
[pagina 297]
| |
SALOME en MARIA CLEOPHAE:
Wij we volgden Hem,
op àl zijn stappen. - Nikodemus, spreek!
NIKODEMUS:
Ge weet nog wel hoe ik van de eersten was
die tot den Meester kwamen. Wat hij sprak
in dat geheime nachtlijk onderhoud
gaat heden in vervulling...
MARIA:
Zeg het ons!
NIKODEMUS:
‘Zoo lief had God de wereld, dat Hij gaf
zijn eenigen Zoon!... Zooals eens Mozes hief
in de woestijn een koopren slang aan 't hout,
zal men aan 't Kruis den Zoon des menschen heffen!’
MARIA:
God! kwam het reeds zôô ver! Heeft men mijn Kind
verwezen tot de heidenen, en 't Kruis?
NIKODEMUS:
Ook dit, ge weet het, heeft Hij zelf voorzeid...
Maar zoo ver kwam 't nog niet... wie weet, Pilatus...
MAGDALENA:
Gij houdt ons op de pijnbank! - Nikodemus,
gij die van 't Sanhedrin zijt, zeg ons toch
wat met den Meester plaats greep dezen nacht:
Joannes liet slechts enkle woorden los...
NIKODEMUS:
Noch ik heb kalmte tot uitvoerig spreken!
Ik kom van Hannas weer, waar ik een laatste
- vergeefsche! - poging voor den Meester waagde.
Ik zocht naar Petrus, en ik dacht hem hier
wellicht... Ik mis hem sinds bij Kaïphas
ik hem bij 't vuur zag staan op 't binnenhof.
Met hem aan 't hoofd van trouwe Galilaeërs,
en allen wie de Heer heeft welgedaan,
was mooglijk iets te wagen. Is 't ons plicht niet
te doen voor 's Heeren redding wat we kunnen?
| |
[pagina 298]
| |
MARIA:
De Meester wil van manslag noch geweld.
NIKODEMUS:
Ik weet het, Vrouwe. Doch een macht van mannen
eenparig vrijspraak eischende, zou zeker
priesters en landvoogd tot bezinning brengen.
MAGDALENA:
Ze zijn met duizenden die Hij genas,
die Zondag nog het hoog Hosannah zongen!
NIKODEMUS:
Aan Petrus' moed leunt onze laatste hoop:
zijn vuurge ziel zal duizenden bezielen!
Kwam hij langs hier?
MAGDALENA:
Niet één der jongeren -
tenzij Joannes - dierf zich nog vertoonen
van toen ze vloden uit Ghetsemané!
NIKODEMUS:
Dan spoed ik heen!
MAGDALENA:
Niet vôôr ge hebt gesproken!
NIKODEMUS:
In 't kort dan. - Van bij Hannas, die den Heer
enkel wou zien voor zijn verlustiging,
en waar de spot met alle recht begon -
een krijgsknecht sloeg den Meester in 't gelaat
daar deze kalm en waardig antwoord gaf -
bracht men den Heer bij Kaïphas. Getuigen
rezen daar geen dan die zich tegenspraken.
Maar de Opperpriester, woedend dat zijn prooi
ontsnappen ging, sprong eensklaps recht en riep:
‘Bij God bezweer ik U! Zijt gij de Kristus,
de zoon van Hem die in der eeuwen leeft?’
De Heer, die nog geen woord gesproken had -
MARIA:
Een duldend Lam dat voor den scheerder zwijgt! -
| |
[pagina 299]
| |
NIKODEMUS:
Hij hief het hoofd, hief zijn geboeide handen,
sprak plechtig in de ontzaggelijke stilte:
‘Ik ben het.’ - Kaïphas, de huichelaar, liet
een scherpen gil, scheurde zijn kleed vaneen:
‘Deze heeft God gelasterd!’ riep hij uit. -
En allen kreten wild: ‘Ter dood! Ter dood!’
MARIA CLEOPHAE:
O God!
SALOME:
Veroordeeld om der waarheid wil.
MARIA:
Hij kwam getuigenis der waarheid geven.
Daartoe was Hij geboren.
NIKODEMUS:
Knechten sleurden
den Meester naar een kerker. Wat hij leed,
wat Hij verduurde van dat helsch gespuis,
ik zag het 's morgens op zijn bleek gelaat,
zijn paars gelaat, gezwollen en gekneusd...
MARIA:
Ah!
MAGDALENA:
Nikodemus, spaar een moederhart!
NIKODEMUS:
Ik twistte met de Princen gansch den nacht.
Want daar een nachtgeding ongeldig is,
moesten wij 's morgens weer vergaderen.
Weerom werd slechts een schijn van recht gepleegd.
Dezelfde vraag, en 't zelfde godlijk antwoord.
Toen zag ik Judas den rampzalige,
die met een hel van wanhoop in zijn blikken,
den prijs des bloeds, zijn roode zilverlingen,
in wroeging weerbracht! - Maar ik vloekte hem!
MAGDALENA:
Geen vloek is zwaar genoeg voor den verrader,
| |
[pagina 300]
| |
die met het teeken van de liefde, Jezus
de onsterfelijke Liefde heeft geleverd!
MARIA:
Spreek zoo niet, Magdalena, gij die weet
hoe ver de liefde van mijn Jezus strekt!
NIKODEMUS:
Ze voerden dan den Meester naar Pilatus,
wijl zonder diens bekrachtiging, een halsrecht
der Joden ijdel is. Nu spoed ik heen,
ik wil...
| |
Derde tooneel.JOANNES, ademloos, is binnen getreden, en houdt Nikodemus tegen.
JOANNES:
Wat wilt ge, Nikodemus? Blijf!
Geen mensch redt Kristus, die zichzelven levert!
(Tot Maria.)
Vergeef me, Moeder! Lang liet ik U wachten.
Maar dezen morgen kende ik uur noch tijd.
't Gaat àl zoo snel. Ik dool als in een droom.
Ik ken de stad, de menschen niet terug.
NIKODEMUS:
Hoe hield Pilatus zich?
JOANNES:
Een lafaard is 't!
NIKODEMUS:
Waar liet ge Petrus?
JOANNES:
(weigerig.)
Petrus houdt zich schuil...
NIKODEMUS:
Wat? Petrus vreest?
| |
[pagina 301]
| |
JOANNES:
(als hooger.)
Hij vreest uw aller blik,
daar hij het praten van een dienstmaagd vreesde...
MAGDALENA:
Joannes! Spreek ons van den Meester! Wist ge
in wat al angst en onrust gij ons hieldt
met zoo lang weg te blijven!
MARIA:
Spreek, mijn zoon.
We zijn door Nikodemus voorbereid
op 't allerergste.
NIKODEMUS:
Hoe het Sanhedrin
den Meester heeft veroordeeld, weten zij.
JOANNES:
Hoe zal ik spreken, Moeder, als elk woord
U moet een steek in 't hart zijn! Maar Gij wilt?...
MARIA:
Ik wil mijn lippen zetten aan den kelk
die Hij moet ledigen. Ik heb dit uur
gevreesd, gevreesd als vrouw en moeder. Maar
zooals mijn Lam naar 't offeruur verlangde,
verlangde ik mij te offeren met Hem! -
Alleen in 't offer vind de Liefde vrede.
JOANNES:
Nog stond de zon niet boven Moriah
of door de straten deinde een menschenzee.
De Landvoogd, norsch, verscheen op 't wild gehuil
der menigte. Van 't hooge Gabbatha
vroeg hij, misnoegd, wàt ze den Heer verweten.
De priesters hadden 't volk een les geleerd.
Uit honderd manden klonk het: ‘Hij maakt oproer!
Hij kent den Keizer niet! Wil Koning zijn!’
MAGDALENA:
Hoe? Hij die zich verborg toen 't juichend volk
Hem koning maken wilde!
| |
[pagina 302]
| |
NIKODEMUS:
Koning is Hij,
doch niet van deze wereld.
MARIA:
Koning is hij
der zielen die Hij opvoert in zijn Licht.
MAGDALENA:
O Licht! hoe scheent Gij in mijn duisternissen!
JOANNES:
Pilatus keerde uit het pretorium
waar hij den Heer gehoord had in 't geheim.
Hij deed tot stilte steken de bazuinen,
en sprak met nadruk: ‘Deze is zonder schuld!’
NIKODEMUS:
Heil hem, den heidene, om dit ware woord!
JOANNES:
Een lafaard is 't! - Princen en Ouderlingen
schreeuwden schuimbekkend nieuwe lastertaal.
Daaronder klonk de naam van Galilaea.
‘Is Hij uit Galilaea?’ vroeg Pilatus,
‘dan voert Hem naar Herodes!’
SALOME:
Naar den wulpschaard
die om een danseres den Dooper slachtte!
MARIA CLEOPHAE:
De zoon van hem, die om uw Kind te dooden
zoovele onnoozele kindren heeft vermoord!
JOANNES:
'k Werd door de dichte menigte gedragen
tot in de zaal waar vorst Herodes troonde.
Hij scheen welwillend, praatte wuft en lang.
Hij wou een wonder zien. Nieuwsgierig keek
geheel het hof den Meester aan, als was Hij
een goochelaar die mooie toeren kende.
| |
[pagina 303]
| |
NIKODEMUS:
O God! Wat smaad!
JOANNES:
Maar Jezus zweeg.
MARIA:
Zijn woord
is enkel voor de eenvoudigen en reinen.
MAGDALENA:
Hoe kon Hij paarlen werpen voor de zwijnen!
JOANNES:
De Meester zweeg. En om zijn zwijgen won
den vorst, vernederd, een verbeten woede.
‘Omhang den dwaas het witte kleed der dwazen!’
sprak hij met valen grijnslach, ‘en mijn lijfwacht
mag aan den zwijger ook wat pret beleven!’
MARIA:
‘Hij zal de laatste van de menschen zijn,
een voorwerp van verachting’, schrijft Jesaïah.
VROUWEN:
Wijsheid des Vaders, wij aanbidden U!
MAGDALENA:
Maar rees dan niemand die den Heer bekende?
die schreeuwde 't schreeuwend onrecht Hem gepleegd?
MARIA:
‘Mijn vrienden en bekenden stonden verre.
Ze lieten mij alleen’, staat in de Psalmen.
JOANNES:
Wiens stem kon breken door het dol gejoel?
(In de verte worden hoorbaar verwarde kreten. Allen luisteren. Magdalena snelt naar het raam.)
MARIA CLEOPHAE:
Jehovah, help!
| |
[pagina 304]
| |
MARIA:
Mijn kind!
SALOME:
O goede Meester!
MAGDALENA:
Haast u, Joannes, dat we tot Hem gaan!
JOANNES:
Zoo huilden ze, toen, bij den Landvoogd weer,
om Jesus daar een treurig pleit begon:
de strijd der vreeze tegen felsten haat.
Pilatus wilde redding; 't volk den dood!
NIKODEMUS:
Indien hij redding wilde, waarom niet
het plein door een cohorte schoongeveegd,
en Christus vrijgelaten?
JOANNES:
Wijl hij vreesde:
het volk bedreigde hem met de ongenade
des Keizers!
NIKODEMUS:
Waarlijk, 't is een lafaard!
MAGDALENA:
(bitter.)
Vreezen
schijnt heden dan aansteeklijk?
JOANNES:
Hij begon
te weifelen. Sprak van een geeseling.
Bood hun de keuze tusschen Barabbas,
een moordenaar, en Jezus.
VROUWEN:
En zij kozen?
JOANNES:
Den moordenaar! Ze riepen: ‘Kruisig Hem!’
MAGDALENA:
Wie riepen?
| |
[pagina 305]
| |
JOANNES:
Allen! Als met ééne stem!
MAGDALENA:
Waar bleven dan de blinden en de lammen,
de dooven, de bezeetnen, de melaatschen?
Wààr de bekeerde tollenaars en vrouwen?
Wààr de tienduizend die Hij spijzigde?
Op! Bartimaeus, Honderdman, Jaïrus!
Waar zijt ge nu? En gij die welkom zongt
den Zoon van David, en met palmen wuifdet,
en spreiddet uwe mantels voor zijn voet!
Werp uw Hosannah tegen 't Kruisig Hem!
Nu is het tijd Hem Koning uit te roepen!
MARIA:
(als bij zich zelve sprekend.)
Wat kon Hij doen voor u, dat Hij niet deed?
VROUWEN:
Jeruzalem! Jeruzalem! Keer weder
tot God uw Heer!
JOANNES:
Dan brachten ze - neen, nooit
kan dit tooneel gewischt uit mijn geheugen!
ik zal er in mijn doodsuur nog om huivren! -
den Heer als spotkoning op 't Gabbatha.
Ze hadden, dôôr zijn slapen, dat het bloed
in roode lijnen leekte langs zijn wangen,
een doornenkroon gedreven. Tot een scepter
droeg hij een riet. Gebonden om zijn lenden
een purpren doek.
MARIA:
(als bij zich zelve.)
Ik groet U, Liefdekoning!
MAGDALENA:
(rouwig.)
Eesn droeg ik rozekronen om mijn haar;
eens schreed ik heen in koninginnepurper!...
Mijn lichaam lokte tot onnoembaar kwaad...
Hoe boete ik Meester, wat Gij voor me boettet!
JOANNES:
‘Aanziet den Mensch!’ sprak traag Pilatus, wijl
bazuinen stilte streken op de pleinen.
Twee beulen keerden, dien zij geeselden,
| |
[pagina 306]
| |
traag met den rug, door geesels opgereten -
één gruwbre bloedwond! - naar de stomme scharen..
Maar plots, ontketend door de priesters, klonk
den vloekkreet weer: ‘Aan 't Kruis! Aan 't Kruis met Hem!
Deze is ons Koning niet! Aan 't Kruis! Aan 't Kruis!
Zijn bloed kome over ons en onze zonen!
Toen liet Pilatus Jezus aan hen over...
(Maria heeft Joannes aanhoord, roerloos, als in smart-extase. Langzaam is ze opgestaan; ze spreekt, het hoofd geheven, de oogen dicht, de handen saam. Rumoer begon toen Joannes zei: ‘Aan 't Kruis!’; dit groeit aanhoudend; breekt bij Maria's laatste woorden in trompetgeschal uit.)
MARIA:
‘Ze stonden stom die zijn verneedring zagen.
Hij was onkenbaar, aan geen mensch gelijk.
Hij had geen vorm, geen schoonheid meer. Onze oogen
zochten vergeefs zijn vroeger lieflijkheid.
Hij Verd veracht, verlaten van de menschen,
een Man van Smarten, kennend alle pijn;
een gruwel waar men het gelaat voor dekke,
misprezen zôô dat niemand om Hem geeft.
Voorwaar, Hij heeft gedragen ônze ellende.
Beladen heeft Hij zich met al ons leed.
We hielden Hem voor een van God geslagen,
om onze zonden door den Heer verplet.
Om onze trouwloosheên werd Hij gegeeseld,
Verbrijzeld om de misdaad van ons hart.
Maar ons zal vrede zijn om zijn kastijding;
door zijne wonden wordt ons kwaad geheeld.’
(De lijdensstoet wordt zichtbaar door 't raam. Allen op de knieën als Jezus langs trekt onder zijn kruis, en Maria aanblikt...)
MARIA:
Moest dit ons weerzien zijn! Mijn arme Zoon!
O, laat me U volgen naar den Berg des Offers!
ALLEN:
Laat ons U volgen, Moeder, en uw Zoon!
| |
[pagina 307]
| |
Koor.
Blijf, Moeder, blijf! o Zoete vrouw,
wat wil een duif te midden gieren?
Ge hoort de grove beulen tieren,
het vloeken van 't bloeddorstig grauw!
Dat is geen schouwspel voor uw blik,
dit zijn geen kreten voor uw ooren.
Ge loopt in 't wild gedrang verloren,
Ge sterft van wee en gruwbren schrik!
Wat hulpe kunt Ge bieden, Maagd?
Te zwaar is 't Kruis dat Hij moet sleuren.
Uw zoon zal dubble lasten beuren,
als Gij de helft der pijnen draagt! -
Meedoogenloos is Liefdes dwang:
wat lijdt uw Zoon, dàt wilt Gij lijden!
Gij vergt uw deel in 't groot bevrijden:
o Meeverlossers, heb dank!
|
|