Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
(Vervolg en slot.)Maar ook de krisistijd verliep, en lag er de Kerk en heel de parochiale inrichting, zij leefden voort in de gewetens der Antwerpsche burgerij, en daaruit zouden ze terug opstaan. 't Zijn de overblijvende kerkmeesters geweest die de herinstelling gewild hebben, die zich als kerkmeesters durven aanbieden bij d'Herbouville, 's daags na 't Concordaat, om de gewezen kapel der Theresianen op den Rosier, waar ze voorloopig St-Joriskerk voortzetten, als parochiekerk te doen erkennen. En 't wordt een succursale, een hulpparochie van pas 2000 inwoners en die aanvankelijk, buiten allen staatssteun om, van de vrijwillige bijdragen der burgers zal moeten bestaan. - Daarenboven zijn kerkmeesters en parochianen niet erg welkom bij de strenge kloosterzusters en 't zal zelfs tusschen hen, na herhaaldelijke moeilijkheden tot een proces komen - dat zijn beslag krijgt in 1843. De parochie moet den kloostereigendom verlaten. En nu beleven we het verschijnsel van een parochie met parochiale geestelijkheid, met een kerkfabriek, met kerkelijke goederen, met verplichtingen van jaargetijden, enz., maar zonder kerk. Men wou de oude kerk der Discalsen, die voor Arsenaal diende, opkoopen, maar de militaire overheid kon zonder dat arsenaal daar, niet instaan voor de veiligheid van Belgenland. Eerst in 1848 zou men aan een nieuw gebouw kunnen beginnen, eerst in 1853 zou men opnieuw een St-Joriskerk hebben. Intusschen had de pastoor der parochie zonder kerk, met een scrupuleuze getrouwheid gezorgd voor het vervullen van alle de parochiëele verplichtingen, voor het bewaren van al wat aan de oude kerk toebehoorde. En dank daaraan is ons op heden nog menig eerbiedwaardige gewoonte, die van over honderden ja- | |
[pagina 225]
| |
ren dagteekent, in onze nieuwe St-Joriskerk bewaard. Zoo wordt er nog alle dagen in die kerk - en in die kerk alleen nog - de Completen in de koor gezongen, overblijfsel van het oud koorofficie en gefundeerd op de oude distributie van de koor. Tevens is St-Joriskerk, eens de grootste parochie, daarna de kleinste, wéér tot een groote parochie geworden, door den tooverslag van de XIXde eeuw op onze goede stad, door den wonderen bevolkingsaangroei die aan de XIIIde en aan de XVIde eeuw, met hun forten afbreken en straten trekken, doet terugdenken. Wat in deze nieuwe organisatieperiode het godsdienstig-parochieele leven is, vergeleken bij dat der XVIIde en bij dat der XIVde eeuw, heb ik hier niet verder na te gaan. Eenerzijds staan we er te dicht bij en anderzijds is het meer een philosophisch-historisch oordeel, dat ik liefst aan bekwameren overlaat. Zoo hebben we dan St-Jorisparochie gevolgd van 't jaar 1304 tot op heden. Wat is er werkelijk typisch in? Wat integendeel uitzonderlijk en indruischend tegen de lijnen des tijds is? Meer parochiëele studiën moeten dat uitmaken. Intusschen heb ik met mijne uiteenzetting meer dan eene aangenomen historische voorstelling verloochend. Onze Antwerpsche historieschrijvers zijn steeds zeer kritisch opgetreden wanneer het het onderzoek gold van geschiedkundig werk van tijdgenooten. - Maar wat ze verwaarloosd hebben is het kritisch onderzoek van de oude getuigenissen die ze ontdekten. Zoo heerschte b.v. de meening in de boeken, en ze mag zich beroepen op de Antwerpsche traditie van de XVIIde eeuw, dat St-Joris eertijds St-Pieter en Pauwels heette en slechts van naam veranderde na de overwinning van den Kloppersdijk in 1485, op St-Jorisdag. Dat is zoo legendarisch als 't maar zijn kan. We hoorden daarstraks toch reeds dat in den doopvontbrief van 1477 van parochia Sti-Georgiï gesproken werd. Maar ik heb hier bij deze synthetische studie daar niet verder op in te gaan.
*** | |
[pagina 226]
| |
't Is een soortgelijk gebrek aan kritisch onderzoek dat ik verhelpen wil in mijn bijzondere studie omtrent Pastoor Matthijs en Matthias Flacius Illyricus. Er treedt nl. een pastoor Matthijs op in de kerk van het Kiel en in St-Joriskerk. En zonder het minste onderzoek hebben Mertens en Torfs en Genard hem geidentificeerd met Matthias Flacius Illyricus. Of ze gelijk hebben of ongelijk durf ik niet absoluut uitspreken. Ik denk voor 't oogenblik dat het twee verschillende personen zijn, en toch zouden vele andere bijzonderheden weer beter te begrijpen zijn indien het een en dezelfde was. Alle de kritiek die ik op de overigens zoo verdienstelijke oudere geschiedschrijvers uitoefen is dan dat ze zich het vraagstuk niet gesteld hebben, dat ze de oude teksten slechts hebben aaneengeregen met het dwaze gevolg dat ze zich zelf tegenspreken. Zoo zegt bv. Genard in Archievenblad VIII dat Sire Matthias van St-Joriskerk Matthias Flacius Illyricus is, en dat geldt voor de gebeurtenissen van Augusti-September 1566, en in Archievenblad IX zegt hij even uitdrukkelijk dat Matthias Flacius Illyricus voor 't eerst in November 1566 naar Antwerpen kwam. Ook wordt bij hem zoowel als bij Mertens en Torfs de eene maal Flacius de andere maal Flaccus geschreven. Laat me het geval nog interessanter maken met te zeggen dat reeds Alva's bloedraad, naar mijn oordeel althans, in 1569 dezelfde vermoede persoonvergissing begaan heeft. Ziehier nu de feiten: Men herinnert zich hoe het Kiel tot St-Jorisparochie behoorde en hoe de bevolking van het Kiel van hare parochie was gescheiden sinds de wallen van 1314. Aanvankelijk had het Kiel een Ste-Catharina-kapel en 'n Karithuizersklooster. Maar in 1542 brandde dit laatste af en zijn heropbouw werd door de stad verboden. Nu groeit de bevolking van het Kiel fel aan in die jaren en men ijvert voor een eigen kerk en parochie, voor afscheiding van St-Joris. Dierk de Jonge, de pastoor van St-Joris, was daar met alle krachten tegen evenals het kapittel, terwijl daar voor waren de Karthuizers, die nu te Lier woonden doch op het Kiel nog veel haaf en erf hadden. Die van 't | |
[pagina 227]
| |
Kiel wenden zich echter tot den Pauselijken Legaat te Brussel en deze kent hen zekere parochiëele rechten toe op voorwaarde dat ze voorzien in den opbouw eener kerk en onderhoud van een priester. Van af den brief (1558) handelde men op het Kiel alsof men parochierechten had. De ‘rector’ van de kapel, door de Karthuizers aangesteld, wordt door de kerkmeesters van St-Joris bij 't Magistraat schier elk jaar een keer of twee, in vinnige rekwesten aangeklaagd, maar het Magistraat laat begaan. En in 1563 hebben die van 't Kiel het zooverre gebracht dat de Bisschop van Kamerijk kerkhof en doopvont toestaat. Maar nu eischt het kapittel het begevingsrecht op en gaat akkoord met den pastoor van St-Joris om er een kapelaan dezer laatste kerk te benoemen. Op die wijze zouden er de dooprechten van St-Joris gevrijwaard zijn. Maar die van 't Kiel, samen met de Karthuizers, doen door Kamerijk een anderen kandidaat als rector aanstellen. Hiertegen wordt er nu proces ingespannen in 1564 bij den Raad van Brabant, maar deze verklaart zich onbevoegd en de twist wordt in 1565 al scherper en scherper. Nu krijgen we in 1566, (naar het Antwerpsch Kronijkje) een pastoor Frans, pastor Franciscus, op het Kiel, die onmiddellijk de confessie van Augsburg predikt en den pastoor van St-Joris in zijn prediking aanvalt. Door Alva is daar onderzoek tegen ingesteld geworden in latere jaren en die stukken zijn ons bewaard. En wie wordt nu in de plaats van pastoor Frans die geschorst wordt, benoemd? Twee kerkmeesters van het Kiel hebben aan prior van de Kerkhove te Lier een zekere pastoor Matthijs voorgesteld, iemand die rond Leeuwarden en te Middelburg was in dienst geweest, zoo hij zegde, en die naar hun meening veel goed kon doen tegen de heretieken en sectarissen. Pastoor Matthijs wordt aangesteld en neemt zijn dienst waar, doch na enkele weken, in Juni 1566, wordt hij geschorst door het magistraat, op bevel van het Vikariaat van Kamerijk, daar ook hij verdacht is van valsche leeringen. En nu gebeurt er dit verwonderlijke dat een paarweken later 't Magistraat denzelfden man terugroept | |
[pagina 228]
| |
om te Antwerpen de situatie te komen redden. De illiciete predikatiën hebben zich uitgebreid, en om die te obviëeren zonder russtoornis, meent men den gezegden Matthijs, die de mis opdroeg als ieder katholiek geestelijke en daarbij vrij en naar het volksgevoelen preekte, van doen te hebben. Gijsbrecht Conincx, een wever op 't Kiel, gaat hem uit zijn nieuwen dienst halen te Meerssen bij Maastricht en hij is er terug mee te Antwerpen rond 22 Juli. Het Magistraat stuurt Grapheus onmiddellijk tot het kapittel om de nieuwe aanstelling te bekomen, terwijl het twee schepenen uitstuurt om 's morgens van den 23e de mis van Pastoor Matthijs bij te wonen en aldus getuigenis te geven van zijn rechtgeloovigheid. Tevens schrijft men (24) aan het Magistraat van Kamerijk om dezelfde toelating. Maar Kamerijk is weigerig (29) en ondertusschen predikt Matthijs met ongemeen succes. Op 25 Juli had hij 4000 toehoorders en de menschen zeggen: Hadden de papen pastoor Matthijs van 't begin af laten preeken daar zouden nooit illiciete predikatiën geweest zijn. Wat doet nu Kamerijk? Ik vermoed dat het Vikariaat naar Leuven om hulp schrijft. Iets is zeker, op Zondag 10 Augusti is de deken van Leuven, Petrus Cunerus incognito in de kerk van 't Kiel om het sermoon van Matthijs te beluisteren en op 't eind van 't sermoon onderbreekt hij en vraagt uitleg. Daarop redetwist, rumoer en mishandeling, gevolgd van rechterlijk onderzoek, waarbij de overheid op de hand is van Pastoor Matthijs en Cunerus afkeurt of zijn daad. Tusschen 10 en 15 Augusti vernemen we nu niets meer van Pastoor Matthijs, maar des te meer van de beeldstormers die op 21-22 Augusti in St-Joriskerk inbreken en het al te schande maken. En om nu het oproer te stillen in de stad met de gesloten poorten, doet het Magistraat, dat op 24 Augusti eindelijk ingrijpt, Pastoor Matthijs binnen de stad roepen en stelt hem aan als pastoor in St-Joris om er op Zondag 25 Augusti te prediken. Pastoor Matthijs bleef in de kerk tot korts na den 17en September op welken dag hij een schermutseling met den koster had. En dat is het laatste wat wij van pastoor Matthijs vernemen. | |
[pagina 229]
| |
Maar in Oktober 1566 - ten laatste in November - verschijnt er in de stad een kettersche doctor Matthias Flacius Illirycus. Is het de man van het Kiel, die zijn masker afrukt? Mertens en Torfs hebben er geen oogenblik aan getwijfeld: ‘De Lutheranen begonnen nu ook openbare preken te houden. Den 25 July gaven zij hun eerste samenkomst: doctor Matthijs (Matthias Flaccus Illyricus) predikte op het Kiel...’ (IV. 321). Genard doet hetzelfde nagenoeg, zegt eenvoudig dat sire Mathias van St-Joriskerk Mathias Flaccus Illyricus is (‘Archievenblad’ VIII, 199). Wie was die Flacius of Flaccus? Genard doet hem, zooals gezegd, (‘Achievenblad’ IX, 240) in November 1566 naar Antwerpen komen, wat natuurljik in tegenstrijd is met de eerste vereenzelviging. Mertens en Torfs zijn waarschijnlijk bij de waarheid waar zij opteekenen dat Flacius reeds in Maart 1567 naar Frankfurt vertrok. In den Winter 1566-1567 was de man in elk geval te Antwerpen en onderscheidde zich door zijn scherpe redetwisten. Eenerzijds waren er de katholieken Sebastiaan Baerts, plebaan van O.L. Vr., Kan. Jan Garetius, van Leuven, de Jezuiet Robertus Claessonius en de minderbroeder van Poitiers, Jean PorthaiseGa naar voetnoot(1), anderzijds de drie zendelingen van Mansveldt, Spangenberg, Wolfius en Aartman, Vossius, Taffin, Strabius en Illyricus. Deze laatste voerde wel het hoogste woord als blijkt uit zijn boekje dat met taalhulp van Balthazar Houwaert in 't Vlaamsch uitkwam: ‘Corte verantwoordinghe ofte Bescherminghe der Confessiën oft Bekintenisse des Gheloofs der Christelijcker ghemeynten van Antwerpen, der Ausborchser Confessien toegedaen’. Van waar kwam die Flacius? Het is Matthias Flasich, van Albona, uit Illyrië, waar hij geboren werd in 1520, uit zeer katholieke ouders. Zijn oom, Baldo Lupetino, provinciaal der minderbroeders - conventioneelen riep de aandacht van | |
[pagina 230]
| |
den jongen student op Luther, en in 1539 is hij te Augsburg, daarna bij Melanchton te Wittenberg. Op zijn huwelijksfeest in 1545 is Luther aanwezig. Men verwachtte ook veel van zijn talent. In 1546 behaalt hij den titel van Magister. Hij is thuis in Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, gelijk niemand zijns tijds. - Zijn theologisch stokpaardje is de Luthersche leering: gerechtigheid sola fide. Maar zijn karakter en strijdlustigheid om princiepen doen hem zoowat overal het spel overhoop zetten. In 1566 is hij op den rijksdag te Augsburg en overhandigt keizer Maximiliaan II een historisch - juridische studie over de rechten van het keizerrijk. Vervolgd door August van Saksen, geroepen door die van de confessie ten onzent, komt hij in 1566 naar Antwerpen. - Naar Preger (‘Matthias Flacïus Illyricus und seiner Zeit’, 2 Bde, Erlangen 1859-1861) die tot hiertoe het uitvoerigst dit personnage bestudeerde, (zie ook het artikel Flacius, door Dr Prof. G. Kawerau, in ‘Realencyclopoedie für Protestantische Theologie und Kirche’) kwam Illyricus eerst in Oktober naar Antwerpen. Ook naar onze meening kan hij niet met den Matthijs van het Kiel vereenzelvigd worden. Aangenomen nog dat de besluiten van Preger-Kawerau omtrent den datum onzeker zijn, dan blijft toch nog dat heer Matthijs dagelijks naar volmaakter uiterlijken vorm de mis doet, en vooral dat hij verstaanbaar voor onze menschen predikt, dan wanneer Flacius van zichzelve zegt dat hij wel Duitsch (Hoogduitsch) schrijft maar het hoegenaamd niet spreken kan. - (Zijn verantwoordinghe is door hem oorspronkelijk in het Latijn gesteld geworden). Verdere studiën zijn er noodig om de zaak op te klaren. Vooral in Nederland is er te zoeken naar stukken betreffende pastoor Matthijs. De heer Staatsarchivaris te Maastricht was zoo vriendelijk het verblijf van Matthijs te Meerssen na te speuren doch ontdekte niets. Mogen anderen elders gelukkiger zijn. Ten slotte waag ik de gissing dat men zich ten onzent, reeds kort na het gebeurde, de twee Matthijsen als één persoon voorstelde. In de beschuldigingsakte tegen Van Straelen (in 1567 opgesteld), luidt het: | |
[pagina 231]
| |
‘5. Oultre plus, se trouve avecq ses dicts confrères et pairs en Loy avoir suffert et laissé prescher sur le Kiel soubz la jurisdiction d'icelle ville depuis IIII ou V ans aulcuns prédicans professeurs d'hérésies et sectes réprouveés. 6. Que le dict défenseur et confrères estants requis par les Marglissiërs de l'église parochialle de St-George au mois d'Aougst 1566, s'ilz debvroient permettre ung sire Mathias, professeur de la dicte confession d'Augsbourg, faire prescher en la dicte église et à cette fin en faire ouverture, y ont respondu qu'ilz l'avoient ainsy ordonné, et qu'il debvoit ainsy advenir pour l'appaisement de la populace, ordonnans aus dits égliseurs de ainsy le souffrir. 7. Que en signe de ce, le dict sire Mathias fut le lendemain introduit en la dict église avecq grand nombre de sectaires, au nom de dict Magistrat, assisté de cincquente harquebusiers ou environ, au grand regret, esclandre et publique offense des dicts catholiques.’ De aanduiding Sire Mathius, professeur de la dicte religion d'Augsbourg past voorzeker beter voor Illyricus dan voor Pastoor Matthijs, om wie het in elk geval gaat. Maar een vergissing was mogelijk bij de gelijkheid der namen. Beiden zijn toch slechts enkele weken in Antwerpen geweest. Ook kan de vergissing ietwat bewust of onbewust zijn gewild ter verzwaring van de beschuldiging tegen Van Stralen. Men herinnere zich toch hoe pastoor Matthijs als een katholiek werd aangezien. Opmerkelijk is het daarbij dat Van Stralen zich enkel verdedigt tegen die beschuldigingen zeggende dat hij nader zal antwoorden als geheel het Magistraat er mee belast wordt. We weten dus niet of hij de vergissing omtrent de Mathijsen, - als het vergissing is, - bemerkt heeft. Welke nu ook de oplossing weze, al wat licht bijbrengt omtrent den persoon van pastoor Matthijs van het Kiel helpt ook op belangrijke wijze de geschiedenis van de godsdienstkrisis van 1566 opklaren, werpt licht ook op de rol van Willem van Oranje, heeft dus | |
[pagina 232]
| |
een veel breeder belang dan dat van een parochiaal-historisch vraagstuk. Wij schetsten daarom 't vraagstuk hier in zijn groote lijnen, voor verdere dokumentatie verwijzende naar onze ‘Geschiedenis van St-Joriskerk’ blz. 129-156.Ga naar voetnoot(1) |
|