| |
| |
| |
Verzen
door Karel van de Woestyne
I.
Over de zee hangt matelijk te tampen
een zoele en droeve klokke door den mist.
De dag is zonder klaarte en zonder lampe.
En wie zijn hart bezit, weet wat hij mist.
Een stemme roept, en ieder loopt verloren.
Ik loop alleen. En 'k weet dat duizend zijn
die naast me dragen door te dichte smooren
'lijk al te volle teilen melk hun pijn.
Ga niet terug: gij zult den weg niet vinden.
Gisteren, morgen, en eenzelfde klacht....
- De mist-klok zingt onzichtbaar-manend in den
| |
| |
II.
- Waar 'k wijle in 't ónontwijde zwijgen,
buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt.
De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen
haar paarlen aan 't stramien der roerelooze twijgen.
En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt.
- En waar ik sta, ten zatten levens-zoome,
vol als de nacht maar even stil; blind als de lucht
maar rijker aan 't verholen licht van mijne droomen,
voel 'k - loomer dan in 't loof der luidelooze boomen
een vrucht die valt, - mijn hart, gelijk die vrucht.
| |
| |
III.
Gij draagt het gladde mom der dood;
uw oog is groot van lijden;
het naaste naken van den nood
heeft uwen mond gescheiden.
Reeds is het, of het laatste woord
uw lippe gaat verpaarsen.
Gij spert uw vingeren, door-gloord
van eeuwig licht, als kaarsen.
Gansch uw gedaante is als verklaard;
gij zijt gezuiverd, of gij waart
En waar mijn eigen leên en brein
van levens-koortse dorden,
is 't, of mijn weiger medelij'n
mag eindlijk liefde worden.
| |
| |
IV.
Die mijn linkerhand omvingert
laat mijn rechtre vlak en leêg.
Heel de herfst stolt in den wingerd;
heel mijn hart is heet en veeg.
Heil'ge koppigheid van 't lijden:
geene hoop meer om me-zelf;
slechts wat zonne hij 't verscheiden
en wat mane in 't laatst gewelf.
Neen: mijn eindlijk stoelken zetten
aan den rand waar de afgrond gaapt....
- En Gij zult mijn blikken betten
met Uw duister, en beletten,
God, dat de ooge weent of slaapt.
| |
| |
V.
Wij zijn nog niet genezen van onze oogen:
verdeelde schoonheid die gescheiden ligt
in klaarte of duisternis, en, zwaar of licht,
uw weelden rijk, door niets zijt opgetogen
naar de opgeloste zuiverheid van 't Licht.
Wij zijn van onze handen niet genezen
die hare koelte gretig warmen gaan
aan al de vaste vormen, van den waan:
vergeefsche hoop, eens vol aan ijlt te wezen
en onbeweeglijk in 't ontberen staan.
Wij zijn nog niet van reuk, noch zijn van ooren,
wij zijn nog niet genezen van het woord;
wij snuiven de' aêm uit de omgedolven voren;
een vrouwe-stemme komt ons hart bekoren,
waar de eigen klank als wijsheid ons bekoort.
Wij zijn nog niet genezen van de wake;
wij zijn nog niet genezen van den slaap;
geneuchte!: en doornen-roze om onze slaap;...
- gebondnen, tot de dood genieten slake
en, overtuigend, ons de zonde rake
die van haar vuur ons lippe zuiver make:
| |
| |
VI.
Er is geen smart te groot voor ons:
wij zijn te glanzend van geluk
dan dat de roodste en felste wond'
ons niet als eene roze smukk'.
Het effen leven, - blank geweef
waarop ons vreugde of ons verdriet,
al naar ze een trage zorge dreef,
de teeknen stikten van een lied, -
gewerd bij beurte schacht of schicht
die duister brast of blinkend klaart.
Maar wij staan lichtend in het Licht
dat in zich diepte en hoogte gaêrt.
Er is geen macht die wakend wacht,
er is geen dag die open-slaat
dan ons gelaat dat hoop-vol wacht
de teistring toe van Uw gelaat.
En waar de stilte in 't hart ons bonst
als teeken van een laatsten nood:
't is' of de trommel van den dood
- o horzel die de zon door-gonst, -
ten reddings-tocht ons noodt.
|
|