| |
| |
| |
Franz Uyttenhove.
Op het einde van het vorig jaar overleed te Gent de talentvolle toondichter-organist, Franz Uyttenhove, nauwelijks negen en veertig jaar oud. Buiten zijn vaderstad is hij enkel bekend als de schrijver van het onvolprezen kunstlied, ‘Moederken alleen’, dat onlangs met een Fransche vertaling herdrukt werd. In Antwerpen heeft men ook zijn klassiek-schoone ouverture, ‘Eneas’, kunnen toejuichen, doch nooit is het er gekomen tot een opvoering van één zijner drie opera's: ‘Gerda’, ‘Walda’ (Het Woud), ‘Marieke van Nijmegen’. Te Brussel had Uyttenhove, op een Taalen Letterkundig Congres, een gullen bijval gevonden met zijn lyrisch poëma, ‘Langs de Leie’, doch in 't vervolg is er zijn naam niet meer op de programma's verschenen, - dan bij zeldzame uitzonderingen.
In 1905, ter gelegenheid van een officieelen prijskamp voor vaderlandsche schoolzangen, kwam zijn naam tijdelijk op aller lippen : van de tweehonderd mededingers werd hij nummer één geclasseerd. Nog heden rekent men zijn kinderliederen, waaronder ‘De Torenwachter’ en ‘Ver over de Golven’, tot de meest artistieke, die voor het Vlaamsche kind gezongen werden.
Wat zijn mis, zijn trio, zijn motetten, koren en cantaten betreft, die zijn onbekend gebleven buiten de muren van de Arteveldestad. Zijn trio verraadt nochtans een meesterhand.
Uyttenhove was een uitmuntend organist, en al had hij nooit les in het orgelspel ontvangen, tot driemaal toe zegevierde hij in een organisten-prijskamp. De Gentenaars waardeerden hem vooral als klavierbegeleider, een fijn en moeilijk vak, waarin hij de hoogste eischen bevredigde.
***
Frans Uyttenhove, die een mooien Vlaamschen naam droeg, beroemd in de geschiedenis van Gent, was één der meest typische figuren van zijn vaderstad. Had men hem éénmaal ontmoet, dan kon men zijn beeld niet licht meer uit het geheugen verliezen.
| |
| |
‘Een gezonde broer! Een fleurige Vlaming! Bijna een Falstaff!’ Ziedaar eenige overwegingen, die de schrijver van ‘Eneas’ den vreemdeling ontlokte, - al had hij nooit een lekker bierliedege nonderteekend. Een prachtig vertegenwoordiger van zijn ras, gelijk men er vindt op de schilderijen van Breughel en Jordaens, - wier artistiek credo echter weer het zijne niet was, bij lange niet! Zijn kunst herinnert veel meer aan die van sommige ontroerde, maagdelijk-mystieke meesters uit de oude Vlaamsche schilderschool: Hans Memlinc of Geeraard David misschien. Er zijn echter menschen die alles door vergelijkingen willen uitleggen, Sommige van Uyttenhove's bewonderaars namen grifweg aan ,dat hij vindingrijk was, dat hij fraaie gedachten had, doch, wijzende op zijn diklijvigheid, voegden zij er bij, dat zijn volzinnen niet kernig genoeg en vooral te kort van stof waren. Geen adem, beweerden zij. In ‘Den Torenwachter’, b.v. is dat het geval, doch wat een verscheidenheid wordt hier niet bekomen! Voor elk vers vindt hij wat nieuws. Van eentonigheid, van uitgewaterde kunst, hield hij hoegenaamd niet. Soberheid was, integendeel, zijn hoogste kracht.
Die lijvige man, een wandelend biervaatje, had een blozenden, verstandigen, artistenkop, voorzien van een puntbaardje, en van twee mooi-donkere, geestig tintelende oogen, waardoor de bezoeker zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoelde, omdat zij spraken van groote goedheid, gezond optimisme en vurige liefde voor de kunst.
Het zingen ging hem nog minder goed van de hand dan het spreken, maar dat is eigenlijk een specialiteit van al de toondichters; zelden heb ik er één ontmoet, die een volzin op min of meer behoorlijke wijze kon zingen; gewoonlijk is het een heesche of een oud-versleten stem, soms hoegenaamd geen stem, - waarnaar men te luisteren zit.
Maar zette Uyttenhove zich neer voor het klavier, dan veranderden de toestanden: dadelijk kreeg men de overtuiging, dat men te doen had met een bezield kunstenaar. Onmiddellijk sprong de geest van het mooie in hem wakker. Hoe een Sacré of een Boute hem in die houding nooit geconterfeit heeft, dat kan ik moeilijk begrijpen. Zoo'n kiekje hadde nochtans
| |
| |
bijval gevonden! Zelfs mocht een prachtkop gelijk de zijne wel een meester-portretschilder van Gent of elders doen watertanden: een Richir of een De La House, een Van Holder of een Delvin. Zijn kleine, korte vingeren holden door de toetsen, dat 't een plezier was om zien. Zijn voeten, die zelden voor een oogenblik van de pedalen weken, - weinig artisten vatten de poëzie der pedalen zoo goed als hij, - waren bijna even welsprekend als zijn handen; en als men hem voor het orgel in de Jezuietenkerk weg en weer zag wippen, kon men wel eens denken aan den ouden Bach, die, naar de legende beweert, even vlug met zijn voeten kon spelen als een ander organist met zijn vingeren. Een waar virtuoos op het orgel, in den zin, dien men gewoonlijk aan het woord hecht, was Uyttenhove nochtans niet; aan mannen gelijk Guilmant, Widor, Mailly of Vilain deed hij in de verste verte niet denken.
- Speel telkenmale alsof gij voor den koning speeldet! leeraarde Schumann in zijn tijd, en dat scheen ook de leuze van den schoonheidsminnenden Gentenaar te zijn.
- Hij leefde de muziek heelemaal mee, die hij vertolkte, hij ging er in op, hij scheen er mee te versmelten; en moest er iets gelijk een ontploffing in de concertzaal plaats gehad hebben, misschien zou hij het gerucht niet gehoord hebben.
Uitgaande van hetgeen hooger gezegd werd, moet men niet gaan denken, dat Uyttenhove slechts doffe tinten op zijn palet had, of dat hij te veel hield van het zoeterig-lieftallige: met zijn vuisten, die aan de knods van Hercules herinnerden, kon hij er, waar het noodig was, vreeselijk op losdonderen, en wanneer hij de zware registers in de Jezuietenkerk gebruikte, kon hij den toehoorder op stormen van geluid door de ruimte zweepen, en den vromen christen soms voor het ontzettend bazuingeschetter van het laatste godsgericht met schrik doorhuiveren.
‘Toute la lyre!’ zou de Franschman zeggen: wij kregen het teedere naast het geweldige, het strenge naast het zwierige, het schilderachtige naast het akelige te hooren; doch laten wij herhalen: in het teedere, het dichterlijke, het rein-mystieke was hij best in zijn element.
| |
| |
‘Hij speelt gelijk een engel!’ zegden zijn bewonderaars.
‘Musica est praeludium vitae eternae!’ knikten de paters.
Zonderling genoeg! Hij was begonnen met de gewijde muziek, - en zijn bekroonde mis, evenals zijn ‘Ave Maris Stella’, waren reeds meer dan beloften, - doch, het is in wereldlijke richting, dat zijn talent zich ontwikkeld heeft. Later is hij weer naar zijn eerste idealen teruggekeerd en zijn zwanenzang was een Cantate voor Onze Lieve Vrouw van Lourdes, die hij gaarne ging vereeren, te Oostacker. Het werk blijft onuitgegeven liggen. In zijn nagelaten papieren werd nog een vierstemmige mis gevonden, - waarvan de orgelpartij ontbreekt. Zij schijnt tot zijn beste periode te behooren.
Om volledig te zijn moet hier nog aan toegevoegd worden, dat Uyttenhove ook het Mustel-orgel of orgel-carillon met groote handigheid bespeelde. Trad hij in onze concerten op met dit moderne instrument, dan veroverde hij gewoonlijk hetgeen men noemt... ‘un succès boeuf!’
***
Wie enkele malen met Uyttenhove in aanraking is geweest, kan niet verlegen zijn om zijn zedelijk portret met enkele vlugge trekken te malen. Met de woorden, ‘een man die voor de rust is’, zal hij waarschijnlijk zijn indrukken samenvatten. Uyttenhove behoorde inderdaad tot de stillen in den lande; hij maakte zich geen kwaad bloed; hij leefde voor de kunst, voor zijn dagelijksche taak en voor zijn huisgezin, bestaande uit zeven of acht kinderen en een dappere vrouw, die zich nog altijd aan het hoofd van een roetsmelterij en een kaarsengieterij bevindt. Hij woonde op de Vrijdagmarkt te Gent in een mooi Renaissance-huis, waarvan de gevel bekroond is met het borstbeeld van den Gentschen geschiedschrijver, Van Vaernewyck. Door sommige geleerden wordt beweerd, dat zich daar vroeger een ander huis bevond, voorzien van een balkon, waaruit Jacob van Artevelde tot het volk zou gesproken hebben.
Zonder te morren of te jammeren tegen het lot, zonder zich in ijdele bespiegelingen van wijsgeerigen aard te verdiepen, liet Franz Uyttenhove Gods
| |
| |
water over Gods akker rollen. Ook telde hij niets dan vrienden. Een musicus zonder vijanden, dat is zooveel als een witte raaf, zal de lezer zeggen, wel wetende, dat die kereltjes door den band nog al kittelig zijn. En hier was het nochtans de waarheid. Maar moeilijk kan ik mij inbeelden, hoe iemand den moed zou gehad hebben den doorgoeden, zachtgeaarden man een steen in den weg te willen leggen, ofwel de hoogte van zijn talent te willen loochenen.
Dat rustig-teere vind ik ook weer in zijn muziek, die meer houdt van trage bewegingen, vleiend gewiegel, innig gebed en poëtisch gedroom dan van ijzersterke rythmen, kakelbonte kleuren en levendige dynamiek. Een zoon of een erfgenaam van Benoit was Uyttenhove hoegenaamd niet. Van den Antwerpschen meester moet hij, mij dunkt, meer de twee prettig-lieve en gul-blijde kindercantaten bewonderd hebben dan de breed golvende en luid schetterende klankenfresco's. Geweldige stormen moeten in zijne ziel niet gewoed hebben.
Moeilijk, subtiel, precieus, gelijk die van sommige Parijzenaars uit den laatsten tijd, kan zijn trant even min genoemd worden, al werd de allergrootste zorg aan zijn harmoniseeringen besteed, die doorgaans bekoorlijk zijn, rijk, zelfs in veel gevallen schatrijk. Zijn vorming was reeds voltooid, toen de meeste Fransche ultra-modernisten, - De Bussy, Dukas, Ravel, Schmitt, Roussel, Reuschel, de Séverac, Samazeuil, enz., - op 't tooneel verschenen, zoodat hier geenszins op de mogelijkheid van een invloed kan gewezen worden. De geurige slingerpaden van ‘Pelléas et Mélisande’, ‘le pays des neuvièmes’, heeft hij in zijn jonge jaren niet doorwandeld. Bij zijn modellen, die wij reeds hooger genoemd hebben, zullen er spoedig een paar andere gevoegd worden.
Bleek het uit zijn omgang met zijn collega's en met zijn medemenschen in 't algemeen, dat hij een optimistische levensbeschouwing had, dat werd nog duidelijker, als men hem met zijn lieve kinderen bezig zag. In zijn woning was trouwens het wiegelied dikwijls aan de dagorde, nog tot verleden jaar toe. Hij was een echt kindervriend, bijna een huismoeder, en zijn kleine gasten konden jubelen van pret, als zij, den Zondag namiddag b.v., met hem op wandeling
| |
| |
mochten gaan. En dan was de koddige, kabouterachtige dikke man even zoo gelukkig als zij. Hier raken wij een andere zijde van zijn talent aan: zijn voorliefde voor het sprookjesachtige, het kinderlijk-blijde, het guitig-naïeve in de muziek, en zijn groote vereering voor den schrijver van ‘Haensel und Gretel’. Slechts een teergevoelig vader kon het lieve wiegeliedje scheppen, dat hem in volle daglicht heeft gesteld.
Het spreekt van zelf, dat een katholiek organist geen liederen mag onderteekenen, die men lollig of triviaal zou kunnen noemen. Een vroolijk kinderlied mag hij echter wel schrijven, en, laat het ons maar dadelijk zeggen: in dit vak heeft hij het Belgische schoolvolkje een heele greep perels toegeworpen, die hem een benijdenswaardige plaats naast de vertegenwoordigers van dat vak binnen en buiten het land hebben geschonken! Zijn prettige kinderliederen verbleeken niet naast die van Taubert en Reinecke uit Duitschland, noch naast die van Jaques-Dalcroze uit Zwitserland, en vooral niet naast die van zijn Hollandsche confraters en confrateressen: Viotta, Verhulst, Loots, Catharina Van Rennes en Henriette van Tusschenbroeck. Ten onzent moeten wij Franz Uyttenhove in éénen adem noemen met de beste onder de vele nederige mannen, die voor het kinderwereldje hebben gewerkt: Benoit en Blockx, Miry en Roels, Huberti en Broeckx, plus de geheimzinnig-knappe man, die de mooie liedren heeft gecomponeerd, waarmee in den nationalen prijskamp van 1905, De Vestel van Gent onverwachte lauweren won. In den laatsten tijd werden nog flinke kinderliederen onderteekend door: Ghesquire, De Hovre, Van Nieuwenhove, P. Miry, D'Haeyer, Ceulemans, Verhoeven, Broeckx, Pape,, Van Hoof, enz. Weinigen waren even gelukkig als Uyttenhove.
Een van Uyttenhove's beste schoolliederen verheerlijkt ‘De Dulle Griet’, het Gentsche reuzenkanon, dat zich op eenige stappen van zijn woning bevindt: een voorlooper van de onlangs beroemd geworden Bertha's? - Naast de titels, die in den loop van dit opstel reeds vermeld werden, moeten nog aangehaald: ‘Waar ik geboren ben’, ‘België bovenal!’, ‘Ik min mijn Vaderland’, ‘Voor Vorst en Vaderland’, ‘Het
| |
| |
Lied van het Vlas’, ‘De Torenwachter’. - Dit laatste, oorspronkelijk op een Franschen tekst gecomponeerd, is puik! Wie zulk een bladzij onderteekenen kan, is een Meester!
In veel dezer inspiratiën toont Uyttenhove, dat hij klein kan zijn met de kleinen, zonder daarom een oogenblik den wenk van het ‘Excelsior’ uit het oog verliezen. Hij bewijst ook nog, dat hij de jonge harten kan doen trillen van medelijden en doen zwellen van trots, dat hij goed kan lezen en op voorbeeldige wijze kan scandeeren, dat hij een boeiend verteller is in de muziek, en dat er van hem, gelijk trouwens van veel andere scheppers kan gezegd worden: ‘Een kunstenaar is een groot kind!’
Billijkheidshalve dient hier aan toegevoegd, wat zekere betweters over deze prettige bladzijden denken, namelijk dat zij hem zoo heel weinig moeite gekost hebben, en dat het vak eigenlijk niet zeer hoog staat. Wat dit laatste punt betreft, hierop antwoord ik, dat een goed kinderlied evenveel waarde heeft als een goed minnelied en dat eenige der grootste toondichters van de wereld - als Wagner en Beethoven, - het niet beneden hun waardigheid hebben geacht, het vak te beoefenen. Op de eerste beschuldiging antwoord ik als volgt: ik geloof niet dat een geweldige inspanning van krachten gewenscht is voor het dichten van een simpel kindervooisje. Losheid hoeft natuurlijk geen oppervlakkigheid te heeten.
Op mij en veel anderen maakte Uyttenhove den indruk, dat hij een geboren dichter was, een dichter die wel geen verzen schreef, maar die het schoone en het beminnelijke, het edele en het reine in alles poogde te vinden, die zich door het nijdig-booze op aarde en het laag-schrille in de kunst niet liet verleiden. Hadde hij met woorden en beelden kunnen goochelen als met liederen en akkoorden, voorzeker zou hij de stappen niet gevolgd hebben van een Zola of een Buysse, maar veeleer het kunst-credo gedeeld hebben van een Tony Bergmann of een Maurits Sabbe; mogelijk zou hij een broeder zijn geworden van De Cort, Antheunis of Perk. Naast Wagner, Franck en Humperdinck blijkt ook de zwierig-lyrische de bekoorlijk-subjectieve Gounod tot zijn goden of halve goden behoord te hebben, een naam waarvoor hij hoegenaamd
| |
| |
niet hoeft te blozen, al is de ster van den ietwat salonachtigen Faust-zanger in de laatste jaren merkelijk verbleekt. Niemand kan loochenen, dat Uyttenhove iets van de elegante Franschmans weg had. Hetgeen ongetwijfeld een uitzondering, - een gelukkige uitzondering, - heeten mag in het leger van de stoere, dikwijls boersch-ruwe zangers in het Vlaamsche land. Hier wordt geen directe invloed bedoeld, geen stoornis van reminiscenciën, alleen maar artistieke verwantschap, overeenkomst van aanleg en idealen, met dit onderscheid, dat Uyttenhove meer modern was in zijn harmoniseeringen en veel stouter, veel rijker was in zijn orkestreeringen.
‘Een geestverwant van R. Hahn’, hoorde ik iemand vooropzetten.
Mogelijk wel voor hetgeen de poëtische kleur betreft, maar zonder het verwijfd flauwhartige en de schrale preciositeit van dengene, die de stemmig-fijne en vormschoone liedekens ciseleerde: ‘D'une Prison’, ‘L'Heure exquise’, ‘Si mes Vers avaient des Ailes’. Onze Vlaming is breeder, guller, gezonder.
‘De man met de mooie akkoorden’, heb ik hem hooren noemen, en dat wijst inderdaad op een der schoone zijden van zijn talent. Men zie b.v. ‘De Torenwachter’.
‘Wat een beminnelijk mensch moet die Uyttenhove zijn!’ besluit de Vlaamsche dilettant, wanneer hij voor de eerste maal zijn zonnig-mooie melodieën hoort. Zonneschijn, ja, zonneschijn, daar heb ik het woord uitgesproken: dat is de stof geweest van zijn droomen, van àl zijn droomen, de synthesis van heel zijn kunst; deze kunst tintelt en lacht, lonkt en aait, danst, dartelt en vlamt inderdaad gelijk de gouden zonneschijn in de eerste reine lentedagen.
Vandaar ook de buitengewoon keurige vorm, dien wij in al zijn werken aantreffen, want Uyttenhove onderteekende slechts wat haarfijn afgewerkt was. De vorm van zijn liederen is even vlekkeloos als die van de Heredia's sonnetten.
En nochtans, men staat verstomd, als men hoort getuigen, dat hij voor de meeste zijner bekroonde liederen geen kladwerk gemaakt heeft. Door dat stelsel is zelfs een voortreffelijk lied van hem verloren ge- | |
| |
gaan, ‘De Jongeling in het Woud’, gecomponeerd op een tekst van Julius Vuylsteke.
Tot het opteekenen der noten moet men maar overgaan, meende hij, als de muziek heelemaal rijp is in den geest, rijp gelijk een vrucht op den boom, die men maar even hoeft te plukken of af te schudden. Vandaar ook de vele aanduidingen nopens maat en kracht, uitdrukking en beteekenis, die men in zijn muziek aantreft, en die den Vlaamschen zanger doorden band zoo welkom zijn. Uyttenhove wist bij ondervinding, dat men in Vlaamsch België geen verklaringen genoeg bij de noten zetten kan.
Vandaar ook zijn groote strengheid nopens den vorm, als hij werk van anderen beoordeelde of als jurylid beoordeelen moest; ja, die doorgoede man kon scherp-streng, onmeedoogend streng zijn, waar hij te doen had met kunst die banaal van opzet of onbeholpen van contrapunt was, of waar hij dingen in de handen kreeg, die niet logisch beredeneerd waren, die niet goed ineenzaten, die rammelden, gelijk de schilders zouden zeggen. Een bewijs dat hij zelf zeer verheven idealen diende!
Een bevoegd leeraar-componist, dien ik over de muziek van Uyttenhove ondervroeg, prees vooral haar stevigen bouw, haar rustig evenwicht. ‘Hij weet hoe ver hij gaan mag met de deelen en de onderdeelen van een werk, hoe zij op elkander moeten volgen, hoe zij tegenover elkaar dienen te staan, hoe zij op elkaar moeten inwerken, hoe zij, in hun rijke verscheidenheid, tot een eurythmisch en rijk harmonisch geheel moeten samenvloeien’. Dat wil zeggen: hij was sterk in hetgeen de Fransche letterkundigen noemen, ‘l'art de la composition’.
***
Uyttenhove had den naam, dat hij niet vlijtig genoeg werkte; dat hij, met ietwat inspanning, veel meer hadde kunnen voortbrengen; dat hij de volle mate van zijn krachten en zijn kunnen niet heeft gegeven; dat hij zedelijk verplicht was het Vlaamsche volk te besteken met hetgeen het rechtmatig van hem meende te mogen eischen: een heele reeks gevoelde, hoogedele kunstwerken, als koren en symphonische poëma's, ouvertures en motetten, benevens 'n bundel Vlaamsche kunstliederen, die niet verbleeken
| |
| |
zouden bij dat allerbekoorlijkste ‘Moederken alleen’.
‘Hij kan toch niet altijd de schrijver blijven van “Moederken alleen”!’ hoorden wij somwijlen klagen. Dat lied, zooveel als een tegenhanger van de beruchte ‘Berceuse de Jocelyn, - die het echter kilometers achter zich laat, - is ‘de coqueluche’ van veel onzer Vlaamsche juffrouwen - melomanen geworden. Geen kleine eer in het verfranschte België en het door en door verfranschte Gent!... ‘Nu moet hij ook eens wat anders scheppen, iets dat nog eenige vademen hooger staat, iets waarin hij nog een stouter en machtiger vlucht neemt. Wie componeeren kan, moet ook componeeren willen!’ Zoo morden en porden, vele van zijn stadgenooten. Mannen gelijk G. Fauré en A. Bruneau in Parijs leveren telkens twintig à vijf en twintig liederen in een enkelen bundel, waaronder er dan drie of vier kans hebben in te slaan bij het zangminnend publiek. Dat voorbeeld hadde Uyttenhove moeten volgen.
Veel zal hem echter vergeven worden, omdat de natuur hem diklijvig-lympatisch had geschapen. Het is mij niet bekend of hij het voorbeeld van Buffon of dat van den legendarischen ‘Dormeur’ uit de Fransche leesboeken heeft gevolgd. Uit een omstandige beschrijving van zijn werk zou nochtans blijken, dat zijn dapperheid grooter is geweest dan men gewoonlijk vermoedt, en dat hij gansche stapels geregeld papier heeft volgeschreven. Het onderhouden van zijn virtuositeit en het schrijven van een opera gelijk ‘Het Woud’ veronderstelt voorzeker heel wat meer arbeid dan het neerpennen van een honderdtal liederen. Zoodat hij, in tegenstrijdigheid met hetgeen de Gentsche lacher wel eens durft beweren, zijn brood niet in ledigheid heeft gegeten.
Het spreekt van zelf, dat hij niet alle dagen componeerde. Het ging met hem gelijk met sommige paarden: als hij ‘op trok’ was stapte hij flink door; maar als hij stil stond, o wee, dan was het gewoonlijk voor lang! Overigens, bij de meeste scheppende kunstenaars is dat zoo. Nu en dan gunnen zij zich een kleine... werkstaking! Op korte oogenblikken kan men daarboven soms heel veel beleven en ook heel veel
| |
| |
scheppen. In een enkele bladzijde zit bijwijlen meer synthesis dan in gansche boeken.
‘Il convient de distinguer entre tels de ces artistes qui ne produisent que dans de rares moments, où l'inspiration les exalte, qui retombent ensuite pour longtemps dans l'état normal de la vie quotidienne et chez qui, par conséquent, les moments d'inspiration alternent avec les moments prosaïques de l'existence, et tels autres artistes qui se trouvent sans cesse dans la disposition productrice, étant aptes à reprendre, le lendemain, le fil du travail interrompu la veille.’ (Fr. Bendel: ‘Histoire de la Musique’.)
Behoort Franz Schubert tot de scheppers van de laatste reeks, Franz Uyttenhove moet stellig in de eerste categorie geplaatst worden.
Van een Gentsch dilettant, die langen tijd nauwbevriend is geweest met Uyttenhove, mocht ik op zekeren dag vernemen, dat deze bij het componeeren eenigermate zou uitgegaan zijn van kleurvisioenen. Als van zelf zou een gedicht een reeks donkere en heldere tafereelen voor zijn oog hebben doen opdoemen. Vandaar reeds, om te beginnen, het onderscheid tusschen majeur en mineur, evenals, heel een stukje door, de logische afwisseling van deze beide factoren met elkaar. Voor het ontwikkelen der begeleiding, voor het opvatten der orkestreering, voor het afwerken der bijzonderheden, die zoo schilderachtig en zoo smakelijk in zijn compositiën kunnen zijn, zou hij alweer op dezelfde wijze te werk gegaan zijn. Geen onzer, of hij kent het vers uit Ledeganck's ‘Klavier’:
't Is soms schoon als 't appelblozen,
Waarin zich de boomgaard tooit,
Of als bloesem van de rozen,
Zacht op leeljensneeuw gestrooid.
't Is soms zwart als nachtlijk duister,
En soms klaar als zonneluister,
't Zijn soms zomeravondluchten,
Waarin zuidenwinden zuchten, -
Of 't is 't stormen van d'orkaan!
Welnu, voor Uyttenhove zouden dat geen zinledige woorden, geen ijdele figuren geweest zijn. Van hem hadde men werkelijk kunnen zeggen, dat hij de mu- | |
| |
ziek... zag! Ik acht het niet absoluut onmogelijk en beken gaarne, dat eenige van zijn compositiën mij weleens doen denken aan kleurig-frissche aquarellen.
Niets is nieuw onder de zon en reeds in de Memoriën van den ouden Grétry werd een dergelijke theorie besproken.
Van een bekende Duitsche ‘Putzmacherin’ weten wij, dat in Wagner's compositiekamer een ware Oostersche weelde heerschte: die mooie kleuren wekten mooie inspiratiën, naar de meester zich inbeeldde.
Omgekeerd, een twintigtal jaren geleden hebben we in de letterkundige wereld gehoord van een zekeren René Ghil, die sprak van ‘instrumentation verbale’ en doorgaans minder te werk ging als een dichter dan als een componist, hetgeen trouwens een regel is geworden voor al de symbolisten uit den voor-laatsten tijd, zoowel in Nederland als in Frankrijk, zoowel bij Karel van de Woestijne als bij Laforgue en Mauréas.
Van Rimbaud is het zonderling-beroemde vers:
A noir, E blanc, V ver, O bleu, voyelles,
Je dirai quelque jour vos puissances latentes.
Dat gaat een beetje te ver, niet waar? Zoo iets moet onvermijdelijk voeren tot knutselwerk!
Het schijnt, dat Hélène Swarth een tijdje lang zou meegedaan hebben aan die vreemdsoortige liefhebberij, die dus nog een beetje verder ging dan het, onschuldige rijmpje van Verlaine:
De la musique avant toute chose!
Heb ik niet gelezen van een Engelschman of een Amerikaan, die een toestel zou verzonnen hebben, waarmee, gedurende de uitvoering van muziekstukken, allerlei verspringende en geleidelijk ineensmeltende kleurverbindingen op een scherm geworpen zouden worden? Een verbetering dus van de oude kleurbuis of kaleïdoscoop?!... Met de hand op het hart: naar die opvatting wensch ik de Eroïca van Beethoven niet te hooren uitvoeren.
Anderzijds, bij sommige moderne en ultra-moderne schilders - Knopff, Ensor, Klimpt, - hebben wij van een mogelijke musico-plastische kunst hooren gewagen. ‘Knopff est un des seuls qui sachent qu'en peignant ou en dessinant, il transpose. Le ton qu'il applique n'est pas pour lui la représentation d'une couleur vue dans la nature; c'est une valeur émo- | |
| |
tionnelle, qui, placée dans sa relation juste, peut produire une sensation d'art. C'est exactement ce qu'en harmonie, une dissonnance, un “intervalle” est pour le musicien. C'est là en somme une doctrine des impressionnistes, lesquels adoptent volontiers le même langage technique que les musiciens, et prétendent penser en orangé ou en ré majeur, l'orangé et le ré majeur contenant des sentiments exprimant le langage direct de l'âme.’ (Dumont Wilden: ‘Fernand Knopff’.)
Met andere woorden: de meeste kunsten schijnen hedendaags te willen verbroederen, ja, eenigszins ineen te gaan vloeien.
Tot deze en dergelijke bespiegelingen kan men zich wel overgeven bij het hooren van Uyttenhove's rijk-gekleurden ‘Eneas’. Anderen beweren nochtans dat die ouverture zou ontworpen zijn naar het schitterend model van Tinel's ‘Polyeucte’, waarvoor de Gentsche meester een groote bewondering koesterde. Een novator is hij eigenlijk niet geweest. Zijn akkoorden, hoe weelderig en hoe frisch, zijn direct af te leiden van die der classiekers en romantiekers in de toonkunst.
***
Om het onderhavige opstel te kunnen voltooien, zouden wij in de gelegenheid moeten gesteld worden, de opvoering van een of twee der lyrische drama's bij te wonen, die Uyttenhove onderteekend heeft. - Waarom het nooit tot een opvoering was gekomen? Omdat zijn laatste partituur, naar zijn oordeel, verreweg de beste is, en ongetwijfeld, meende hij, indruk zou gemaakt hebben op het Antwerpsch publiek.
‘Dan staan de poorten van zelf open voor de andere twee!’ besloot hij.
Wie kon hem ongelijk geven?
Tot nog toe kennen wij den toondichter slechts als een melodist en een harmonist, - een teeder, buitengewoon bevallig melodist, een vaardig, vindingrijk, vormlievend harmonist. Door een tooneelopvoering zouden wij nog andere punten kunnen onderzoeken, waarvoor wij nu een rij groote vraagteekens moeten zetten. En daar hij nooit een versje van mij of mijn goeie vrienden op muziek heeft gezet, zou ik
| |
| |
met dezelfde onafhankelijkheid tegenover hem blijven staan als nu, bij het boeken dezer nota's.
Een lezing op het klavier, - gelijk ik er twee van hem heb bijgewoond, - is absoluut onvoldoende, om te laten besluiten, of hij, ja dan neen, aangelegd was voor 't tooneel, of hij over een rijk-welsprekende orkestreering beschikte, of hij de menschelijke driften tegen elkaar kon doen botsen, of hij levende karakters in de muziek kon uitbeelden, of hij een machtig onderwerp zegevierend kon beheerschen, of hij de atmosfeer van een tooneel kon scheppen, of hij spanning, klimming, emotie kon verwekken, - en zoo meer. Al zijn wij geneigd op de meeste van die punten in bevestigenden zin te antwoorden, toch willen wij ons oordeel voorbehouden, - dans le doute le sage s'abstient, - en ons voorloopig bepalen tot het uitdrukken van den wensch, dat wij heel spoedig kennis mogen maken met het geheimzinnig en al te lang verbeide ‘Marieke van Nijmegen’.
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|