voelens, en hun daden geen daden zijn die 't leven van straks kunnen schragen, - het groote dat ze allemaal bedoelen en dat geen enkel bereiken zal, zoo dan niet komt datgene, van hooger orde en houvast, dat van Sina weet, maar nog niet zegt, en van welk zuiver bewustzijn hij aan 't scheppen is.
Intusschen heeft van Sina de tooneeltechniek nog niet zoo onder de knie dat zijn spel nog niet te veel ideeënspel zou zijn. Maar zijn stuk daarom opzij te leggen als niet ‘speelbaar’, zooals men 't heeft gedaan, wil er bij mij niet in, althans zoo men onder niet speelbaar iets anders verstaat dan niet geschikt voor ons Vlaamsch publiek dat zich vooralsnog niet komt inspannen naar den schouwburg, maar wel ontspannen op de wijze die wij kennen, helaas.
Mag ik eens even iets wagen te voorspellen: Wij krijgen binnenkort een Vlaamsch tooneel, het beste wat we ooit hier mochten aanschouwen. En de scheppers daarvan zullen niet zijn degenen onder de jongeren, hoe flink ook, die thans reeds bogen op mondgemeene faam, maar deze drie, elk in zijn zeer onderscheiden soort: Dirk van Sina, Anton van de Velde en E. Amter, die stille sterke werkers, die vroeg ‘het hoofd vol kreuken’ hebben, maar een kunstenaars-‘geweten zonder rimpel.
J.P.
L.J.M. FEBER: Opgaande Wegen. J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1923. 193 blz.
Binnen het jaar drie merkwaardige boeken van Feber. - Meestal verzameling van vroeger werk. En wat Feber verzamelt is het verzamelen waard. Wat een rijkdom is de zijne, en hoe verstaat hij de kunst om van zijn rijkdom mede te deelen!
Ziehier nu zijn ‘Opgaande Wegen’, opstellen die over 14 jaren lagen verspreid. Hij bundelt en het blijkt een geheel zoo stevig passend in elkaar alsof in éen geut was gegoten.
De ‘Opgaande Wegen’ gaan van het ongeloof naar het geloof. En de mijlpalen zijn: Shelley, Carlyle en zijn Heldenboek, Islam. Een roman van Tagore, de stille Beelden, van Ary Prins tot Paul Claudel, Huysmans, Vondel's Wijding, Dante voor onzen tijd.
Vooraan dan nog een ‘Inleiding’ en achteraan een ‘Terugblik’. Die ‘Inleiding’ heeft het over de evolutie van de wereldsche geesteshouding tegenover het geloof en daarin is vooral merkwaardig hoe Feber den gang ziet van het Romantisme naar het Naturalisme.
Trouwens uit elk van de essays spreekt de Feber, die we sinds jaren kennen, en die de vaardigste katholieke essayist is van Nederland om tal van redenen, en wel in de eerste plaats hierom omdat zijn beschouwingen, hoe hoogstrevend ook, telkens een les bevatten voor de groote levenspraktijk. Geen bladzijde ooit, hoe bespiegelend ook, of hij vlecht er iets in dat zijn publiek zich dadelijk heeft aan te trekken. Weet u b.v. welke Nederlandsche moraal hij uit den Engelschman Shelley haalt Luister: ‘Of hij in later jaren, bij voortduring vereenzaamd, uitgezongen zou zijn geraakt gelijk zoo-