| |
| |
| |
Aboe Isma'il et Toghraï's Klaaglied.
De Arabische taal en letterkunde die thans in Vlaanderen slechts door weinigen beoefend wordt, - de 16de-eeuwsche geleerde Kleinaerts (Clenardus) van Diest had anders op schitterende wijze de studie ervan te onzent ingeluid - heeft sedert de dagen van Thomas Van Erpen of Erpenius (1584-1624) in N.-Nederland steeds merkwaardige, zelfs beroemde beoefenaren gevonden, onder welke sommigen als Dozy, de Goeje en Snouck Hurgronje tot de eerste Arabisten van onzen tijd worden gerekend.Ga naar voetnoot(1)
En geen wonder! Het Arabisch is immers een wereldtaal die, buiten het Arabische schiereiland, gesproken wordt van Perzië tot Marocco en van Noord-Syrië en den Zuidelijken oever der Middellandsche zee tot aan Centraal-Afrika.
Het is tevens de heilige taal van den Islam - als zoodanig wordt het in alle Mohammedaansche landen beoefend als in de Roomsch-Katholieke Kerk het Latijn - en een cultuurtaal die tijdens de middeleeuwen, naast het Latijn in de Westersche Christenwereld, de tolk der wetenschap was in het Oosten, N.-Afrika en Spanje, en nog heden aan het Turksch en het Perzisch de wetenschappelijke terminologie verstrekt, als aan de Europeesche talen het Grieksch en het Latijn.
Om al deze redenen, en niet het minst omdat het beoefenen der Arabische taal en letterkunde de Nederlandsche cultuur een harer schitterendste triomfen heeft bezorgd, acht ik het niet ongepast aan de lezers van dit tijdschrift de vertaling aan te bieden van een der vermaardste gedichten uit den bloeitijd
| |
| |
der Arabische letterkunde, - nl. het klaaglied van Aboe Isma'il el-Hasan bijgenaamd et Toghraï.
Deze werd geboren te Ispahan, de toenmalige hoofdstad van Perzië, leefde eerst te Bagdad en werd later vizier of eerste minister van Mas'oed ibn Mohammed,, sultan der Seldzjoeken, die te Mossoel regeerde. Toen deze in 1121 door zijn broeder Mahmoed werd overwonnen, viel onze dichter in 's vijands handen en werd onder voorwendsel van atheïsme om het leven gebracht.
De bijnaam Et Toghraï zegt zooveel als rijkskanselier, en is ontleend aan de sierlijk dooreengestrengelde letters - Toghra - die boven aan de officieele oorkonden prijken en deze als authentiek waarmerken.
Aboe Isma'il schreef o.m. - en qel te Bagdad - het den lezer in Nederlandsche vertaling aangeboden gedicht Lamijjat-el-adzjam, d.i. de op 1 rijmende ode der Perzen (Aboe Isma'il, schoon hij in het Arabisch schreef, was immers een Pers), in tegenstelling met een ander vermaard gedicht, de Lamijjat-el-Arab of de op 1 rijmende ode der Arabieren, van den Arabischen dichter Sjanfara.
Et Toghraï's gedicht is een klaaglied over de wisselvalligheid der fortuin, en kan in hoofdzaak verdeeld worden in drie deelen. In het eerste klaagt de dichter over zijn verlatenheid en berooidheid (1-9). In het tweede waant hij op een nachtelijk avontuur te zijn uitgegaan met zijn boezemvriend, en vertelt ons van zijn liefde voor een meisje uit een krijgszuchtigen stam, en van de gevaren die met zijn voorgenomen bezoek aan haar zijn verbonden (10-29). In het derde deel, dat wij het gnomische of moreele zouden kunnen noemen, en het overige van het gedicht inneemt (vs 30 tot en met 59), vermeit hij zich in alerlei zedenkundige bespiegelingen als daar zijn: het nadeel verbonden niet de neiging tot zelfbehoud; het nut van het reizen; het droeve lot van hen die zich-zelven overleven; 's werelds ontrouw; tevreden zijn met zijn lot, een waarborg voor zielsrust; de onbestendigheid der menschelijke zaken; het nut van het zwijgen en omzichtig handelen.
Bij het vertalen van Et Toghraï's gedicht heb ik den tekst en over 't algemeen den commentaar ge- | |
| |
volgd, uitgegeven te Jena in 1774 bij de Wwe Croecker door Joh. Frid. HirtiusGa naar voetnoot(2). Deze had evenwel den tekst overgenomen uit de 1661 te Oxford door den Engelschman Pocockius bezorgde uitgave, en zich naast diens Latijnsche vertaling, ook de 1756 te Dresden verschenen Duitsche overzetting met aanteekeningen van Reiske ten nutte gemaakt.
Verder heb ik de ‘Littérature Arabe’ van Clément Huart (Parijs, Armand Colin, 1902) voor enkele bijzonderheden van biographischen en geschiedkundigen aard geraadpleegd.
Bij het beoordeelen van een vertaald Arabisch lierdicht, moet men steeds voor oogen hebben dat we slechts met een vertaling te doen hebben, al is deze nog zoo getrouw; dat de zeden en gevoelens, alsmede de beeldspraak, der Oostersche volken ten zeerste van de onze verschillen, dat poëzie nog wat anders is dan de bloote uitdrukking van gevoelens en gedachten, en dat rhythme, klank en rijm (die uiteraard in een vertaling te loor gaan) er een voorname, niet te onderschatten rol bij spelen.
Zooals reeds hooger gezegd, eindigt ieder vers op 1 en meestal op al.
De aan de sterrenkunde ontleende beeldspraak herinnert er aan, dat de Arabieren uit den bloeitijd (7e tot 13e eeuw) verdienstelijke beoefenaren waren der astronomie.
Dat de Pers Aboe Isma'il in het Arabisch dichtte, hoeft niet te verwonderen: Sedert de opkomst der Abassiden (750) en het overbrengen van den zetel van het Kalifaat van Damascus naar Bagdad in de nabijheid van Perzië, hadden de overwonnen Perzen, die intusschen tot den Islam waren overgegaan, de gewoonte aangenomen, in het Arabisch te schrijven, en hun invloed op de Arabische dichtkunst, god- en rechtsgeleerdheid werd weldra overwegend.
| |
Vertaling.
1. | - De vastheid van mijn doorzicht heeft mij gevrijwaard tegen ijdele en onvoegzame gesprekken, en
|
| |
| |
|
het sieraad der voortreffelijkheid heeft mij gesierd bij gemis van elk ander sieraad. |
2. | - Mijn roem bij 't einde en mijn roem in 't begin is gelijk. En de zon, wanneer zij hoog aan den hemel schittert, is gelijk aan de zon kort voor haar ondergang. |
3. | - Waarom zou ik in Bagdad verblijven, waar noch mijn woning is, noch mijn kameelin, noch mijn kemel?Ga naar voetnoot(3) |
4. | - Waar ik verwijderd ben van mijn maagschap, behoeftig en eenzaam als het zwaard welks zijden ontbloot zijn van de scheede. |
5. | - Waar ik noch vriend heb wien ik mijn verdriet kan klagen, noch gezel dien mijn blijdschap bereiken kan. |
6. | - Zij heeft zoolang geduurd mijn afwezigheid in den vreemde, dat mijn rijdier steent, en diens zadel, en de punten der trillende, slanke lansen,Ga naar voetnoot(4) |
7. | - En dat mijn uitgeputte rijbeest schreeuwt van afmatting, en mijn kameel brult om wat mij overkomt, en dat mijn ritgenooten volharden in hun verwijt. |
8. | - Ik verlangde naar rijkdom, ik riep er de hulp van in om de plichten te vervullen van mijn hoogen rang. |
9. | - Doch het Lot heeft mijn verwachtingen onderste boven gekeerd, en mij doen tevreden zijn, in stede van den buit na de inspanning, met de terugkomst |
10. | - En met (het gezelschap van) iemand van groote en rechte gestalte als de punt van de lans.
Tusschen zijn been en zijn rijdier houdt hij een lans zoo groot als hij, en hij is noch vreesachtig noch
|
| |
| |
|
van aard om een ander zijn zaken aan te vertrouwen; |
11. | - Aangenaam in de jokkernij, streng in ernstige zaken, mengt zich met het ruwe zijner kracht de zachtheid van hoofsche gesprekken. |
12. | - Ik heb de kudde des slaaps verjaagd van de drenkplaats van zijn oogGa naar voetnoot(5), toen de nacht de kudde des slaaps in de oogen dreef, |
13. | - En mijn ritgenooten op de zadels gebogen waren, deze door het schommelen nuchter geworden, een ander door den wijn des slaaps nog steeds dronken. |
14. | - En ik heb hem gezegd: Ik noodig u uit tot een zaak van gewicht opdat gij mij zoudet helpen, en gij, gij verlaat mij in een lastig geval. |
15. | - Gij slaapt en verwaarloost mij, terwijl het oog der ster wakende is, en gij verandert terwijl de kleur des nachts niet veranderd is. |
16. | - En zult gij mij hulp verleenen tegen de dwaling die ik koester, schoon soms de dwaling de vadsigheid verdrijft en er van verwijderd houdt? |
17. | - Want, voorwaar, ik wil bij nacht de legerplaats naderen van die bij (den berg) Idam wonen, doch zij wordt beschermd door de schutters van den stam van Thoal. |
18. | - Zij beschermen er met hunne zwaarden en lenige lansen de maagden zwart van lokken, rood van tooi en kleedij. |
19. | - Ga dan met ons onder de hoede des nachts, dolende op goed geluk af: de lucht immers van het reukwerkGa naar voetnoot(6) zal ons naar de tenten leiden. |
20. | - Doch mijn liefste is daar waar de vijanden en de leeuwen liggen rondom de schuilplaatsen der gazellen, voor welke een woud van lansen oprijst. |
21. | - Wij begeven ons naar eene die opgegroeid is de kromming van een dal. Haar (met) lansen (ge- |
| |
| |
| wapende bewakers) zijn opgefrischt door de wateren van de behaagzucht en van den kohol.Ga naar voetnoot(7) |
22. | - En de geur der gesprekken nopens haar van de nobele mannen, wordt sterker door wat bij de edele vrouwen te vinden is aan schuchterheid en zuinigheid. |
23. | - Des nachts brandt het vuur der minne aangestoken door de maagden in de dorstige lever, en het vuur der gastvrijheid ontstoken door de mannen op de toppen der heuvelen |
24. | - De maagden dooden de van liefde uitgeputten, in wie geen beweging meer is, en de mannen kelen de edele paarden en kameelen.Ga naar voetnoot(8) |
25. | - En hij die door de lansen is gestoken, wordt in hunne woningen geheeld door een teug uit den poelGa naar voetnoot(9) van wijn en honig. |
26. | - Wellicht, verbleef ik in het dal een seconde, zou daaruit een windje van genezing voor mijn kwalen stroomen. |
27. | - Ik verafschuw niet een flinken lanssteek die verdubbeld wordt door een schot van de pijlen uit de groote oogen. |
28. | - En ik vrees niet de blinkende breede zwaarden die mij gelukkig maken door een lonk uit de spleten der gordijnen en tentzeilen.Ga naar voetnoot(10) |
29. | - En ik zal haar niet ontrouw zijn, de gazellen met wie ik minnekoos, al vielen mij de leeuwen van het dichte kreupelbosch op verraderlijke wijze aan. |
30. | - De zucht naar veiligheid houdt hem die er mee behept is van het voornemen af om groote dingen te verrichten, en spoort den man tot vadsigheid aan. |
| |
| |
31. | - Zoo gij neiging hebt tot veiligheid, kies u dan een hol in den grond of een ladder in de lucht, en zonder u van de samenleving af; |
32. | - En laat de diepe wateren der grootheid over aan hen die het aandurven ze te bevaren, en vergenoeg u in stede daarvan met een lichte bevochtiging.Ga naar voetnoot(11) |
33. | - Het tevreden zijn van den zieligen man met een nederig leven is armoede, maar de roem bestaat in den flinken stap der gedweeë kameelen.Ga naar voetnoot(12) |
34. | - Werp u dan met deze in het diepste der woestijnen, terwijl zij voortijlen en hun muilbanden op één lijn plaatsen met de leisels van de toomen (der paarden).Ga naar voetnoot(13) |
35. | - Want de Grootheid heeft mij gezegd, en zij is vertrouwbaar in wat zij zegt, dat de roem bestaat in het reizen.Ga naar voetnoot(14) |
36. | - Zoo immers in het verhevene der standplaats het bereiken der wenschen lag, nooit zou de zon het huis van den Ram verlaten.Ga naar voetnoot(15) |
37. | - Ik heb het Lot aangeroepen; hadde ik iemand aangeroepen die naar mij luisteren wilde!; doch het Lot van mij afgewend hield zich met de dwazen bezig. |
38. | - Misschien, ware mijn uitmuntendheid en hun zwakheid gebleken voor zijn oog, zou het Lot zich slapende van hen hebben afgewend of op mij zijn aandacht hebben gevestigd. |
39. | - Ik houd mij zelven bezig met de verwachtingen die ik koester. Wat zou het erger zijn, het leven, zonder de wijdte der hoop! |
40. | - Ik was met het leven niet tevreden toen de
|
| |
| |
|
dagen tot me kwamen.Ga naar voetnoot(16) Hoe zou ik het dan goed vinden nu zij zich van mij afwenden met snelheid?Ga naar voetnoot(17) |
41. | - Mijn kennis van haar waarde heeft mijn ziel op hoogen prijs gesteld, en ik heb haar gevrijwaard tegen hem die minderwaardig en alledaagsch is. |
42. | - Het is gewoonte van het zwaard dat het boogt op zijn glans; het verricht echter niets als in de handen van een held.Ga naar voetnoot(18) |
43. | - Ik zou niet gewenscht hebben dat mijn levenstijd zoolang mocht strekken dat ik de heerschappij zou zien der minderwaardigen en der zwakkelingen. |
44. | - Ze zijn mij echter voorbijgegaan de menschen die rennend bij mijn stap achterbleven, als ik op mijn gemak ging. |
45. | - Zulks is de belooning van den man wiens tijdgenooten voor hem gestorven zijn, daar hij gewenscht had een uitstel van den dood. |
46. | - En zoo boven mij staat die lager is dan ik, dat is geen wonder. Ik zie (immers) een voorbeeld in het dalen der zon beneden Saturnus. |
47. | - Verdraag het dus zonder eenigen list te gebruiken en zonder onbehaaglijkheid. In de wisselvalligheden van het Lot is datgene wat listen overbodig maakt. |
48. | - De ergste uwer vijanden is die het dichtst bij u staat, wien gij betrouwd hebt. Wacht u dus voor de menschen en verkeer met hen op listige wijze. |
49. | - Voorwaar hij is de Man der wereld en hij is het alleen, die niemand ter wereld vertrouwt. |
50. | - Wat gij gunstigs denkt omtrent het Lot is onnoozelheid: acht het dus slecht en wees er voor in vrees. |
| |
| |
51. | - De goede trouw is afgenomen en de trouweloosheid in overvloed, en de afstand van 't verschil tusschen woord en daad is verwijd. |
52. | - Uw oprechtheid met de menschen wordt geschonden door hun leugenachtigheid. Wat krom is, stemt dat overeen met wat schoone verhoudingen heeft? |
53. | - Zoo er iets van nut is om hen standvastig te maken in hun beloften, dan is het dit: het zwaard voorkomt de berisping.Ga naar voetnoot(19) |
54. | - O gij die de overblijfselen zoekt des levens dat ten eenen male drabbig is, gij hebt het zuiverste dat in u was, in uw eerste dagen verbruikt. |
55. | - Wat werpt gij u blindelings in volle zee om er op te varen, wanneer het u volstaat er eenige droppels uit te slorpen? |
56. | - Het Rijk van het-tevreden-zijn-met-wat-men-heeft is er een waarvoor niet te vreezen is en voor hetwelk noch helpers noch beheerders van noode zijn. |
57. | - Gij hoopt duurzaamheid in het huis dat geen bestendigheid heeft: of hebt gij reeds gehoord van een schaduw die niet van plaats verandert? |
58. | - Dan, o man van ervaring die de geheimen gepeild hebt, zwijg, want in het zwijgen is het redmiddel tegen het struikelen. |
59. | - Zij hebben u voor een zaak bestemd, daar gij deze begrepen hebt: geef acht dat gij niet grazet met de kameelen over welke niemand waakt.Ga naar voetnoot(20) |
EDUARD P. LOOS.
Antwerpen, 4 December 1923.
|
-
voetnoot(1)
- In België wordt intusschen de Arabische taal en letterkunde ook gedoceerd, o.a. aan de Leuvensche hoogeschool, en hier met luister, door den zeer geleerden Kanunnik Dr professor J. Forget, wiens gouden lessen Schr. met dank in herinnering brengt. Ook de Vlaamsche Jezuiet P. Henri Lammens, die sedert lange jaren te Beiroet in Syrië verblijft en doceert, is een Arabist van groote beteekenis.
-
voetnoot(2)
- Het spatiëeren tusschen de verschillende verzen (door nummers aangeduid) is van mij, en dient om den gedachtengang duidelijker te maken.
-
voetnoot(3)
- Men denke er aan dat voor de bewoners van het Oosten de kemel in die verre tijden een onmisbaar rij- en lastdier was, en het voor den woestijnbewoner nog steeds is.
-
voetnoot(4)
- Het rijdier steent van uitputting, de zadel piept omdat hij door het lange reizen half versleten is, de lansen ratelen omdat door het lange gebruik de punt niet meer vast in de schacht zit.
-
voetnoot(5)
- Een bij de Arabische dichters zeer gebruikelijke figuur. ontleend aan de zeden van het herdersvolk waartoe zij behooren. Naar de drenkplaats van iets gaan = iets aanpakken, tot iets naderen.
-
voetnoot(6)
- De Oosterlingen maken veel gebruik van reukwerk.
-
voetnoot(7)
- Vrij duister vers dat verscheidenlijk wordt begrepen. Zooals wij het opvatten, beteekent het dat de behaagzucht en de door kohol vergroote en smachtend uitziende oogen van zijn liefje haar bewakers verkwikken.
-
voetnoot(8)
- Om hunne bezoekers te vergasten op het vleesch van paarden en kameelen (?).
-
voetnoot(10)
- De Arabische nomaden bewonen tenten. De meisjes uit nieuwsgierigheid of uit behaagzucht kijken door de spleten van den tentdoek naar de vechtende mannen.
-
voetnoot(13)
- Die gelijken tred houden met de paarden. De kameelen dragen een soort van muilband.
-
voetnoot(14)
- Deze gedachte vindt men herhaaldelijk uitgedrukt bij de Arabische dichters.
-
voetnoot(15)
- De dichter zinspeelt hier op de schijnbare beweging der zon om de aarde, waarbij zij achtereenvolgens de 12 hemelteekenen betrekt (Ram, Stier, Tweelingen, enz.).
-
voetnoot(16)
- Toen ik nog jong was en de toekomst mij tegemoet kwam.
-
voetnoot(17)
- Nu ik oud ben en het leven zich van mij verwijderd.
-
voetnoot(18)
- Dit niet zeer duidelijk vers kan in verband met de vorige slechts zoo verstaan worden, dat den dichter-staatsman tot nog toe geen gelegenheid werd gegeven om zijn voortreffelijkheid door daden te doen blijken.
-
voetnoot(19)
- D.i. de vrees voor straf make de berisping overbodig.
-
voetnoot(20)
- D.i.: Zoo men u wegens uw bekwaamheid een zaak aanvertrouwt, handel met omzichtigheid en stel u aan geen gevaren bloot.
|