Aan pogen.
Het is voor mij een verheugend feit dat de voorzanger in de moderne poëzie ten onzent zijn aandacht heeft willen schenken aan mijn zeer nederigen sonnettenbundel.
Ik dacht heelemaal niet in aanmerking te komen, en Goddank, ik keer nog niet zoo gehavend naar huis! Want ik hield mijn hart vast toen ik al die ex-voto's van mijn bestendigen reisgezel Hilarion als simpel blik hun gang zag gaan. Alleen, dat de zon niet geschenen heeft tot in mijn bloed - de laatste zomers waren er niet naar - en ik dus bij gebrek aan licht de sterren van den hemel moest rooven...
Mijn inleider meent ‘dat de lichtdraad van Hadewich in mij voortloopt’... en 't is niet waar, zegt Wies Moens! Het spijt me want dit is mijn schuld. Immers het had kunnen zijn...
Als moniale van 'n zeer oud klooster uit het Vlaamsche land, was ik toch een der erfgenamen in rechte linie van haar heerlijk mystisch leven! Maar ik heb me dat erfdeel niet kunnen aanwerven want ik ben artiste en het artistieke sluit, in onze twintigste eeuw alle mystisch beginsel uit...
Daarbij, Hadewich leefde in de beschouwing. Zij verbleef wel niet in een klooster, zij reisde wel veel en sprak tot degenen die zich onder hare leiding stelden, zij schreef niet minder... maar zoo'n leven schijnt toch heelemaal niet zoo erg bewogen als dat van een twintig-eeuwsche kloosterzuster van het H. Graf, die dag voor dag haar vijf geslagen uren in de koorbanken doorbrengt en voor wie alle actieve levenszin, volgend de wetten van datzelfde klooster, uit den booze is wanneer hij niet voortspruit uit de Gods-beschouwing...
Mijn schuld is het! Want na de vele jaren die ik in datzelfde klooster heb doorgebracht is het me nog niet duidelijk geworden dat al wie roepen: ‘Heere, Heere, daarom nog niet het rijk der Hemelen binnen gaan en dat het niet noodig is van God te spreken om een kristen kunstschepper te zijn...’