| |
| |
| |
Naar aanleiding der Voorhistorische Ontdekkingen te Valkenhuis.
Onlangs beleefde de archeologie een harer roemrijkste en schitterendste dagen. De ontelbare kostbaarheden uit de rouwkamer van den Pharao Toethankamon door de gelukkige vinders opgehaald, leverden al spoedig stof tot sensatie-volle verslagen en waardevolle reproducties in dagblad en geillustreerde periodiek. De hooge ouderdom van al die prachtstukken boezemde ontzag in en wekte een niet onverdiende belangstelling.
Evenwel gebeurt het niet zelden dat de opdelving van beschavingsresten van nog eerbiedwaardiger ouderdom in onze eigen valleien onbesproken, en schier ongemerkt wordt voorbijgegaan. Vooral in 't vlaamsche land schijnt er tegenwoordig een groot tekort aan leerzucht te bestaan nopens de gewichtige problemen die in zake oudheidkunde vooral door de jongere voorhistorische ontdekkingen worden gesteld.
Die leemte ietwat aan te vullen met zoo mogelijk, op genietbare wijze een paar persoonlijke ontdekkingen mede te deelen, dat is het bescheiden doel, dat wij ons in deze bladzijden voorstellen.
Daartoe zullen wij eerst de ligging van het door ons onderzochte gebied aangeven; vervolgens zal de uiteenzetting der ontdekkingen die tot het historisch tijdvak behooren ons den aangewezen weg beiden om over de vondsten uit de voorhistorie te handelen; verder zal de ontleding dezer voorwerpen ons in staat stellen een denkbeeld te vormen van de woning en de bezigheden van den oermensch, en eindelijk zullen wij dezen in zijn minder inmiddellijke omgeving, in verband tot de overige neerzettingen uit hetzelfde tijdvak in ons land, beschouwen. Om te sluiten zullen wij enkele gevolgtrekkingen zoo van speciale als van algemeene beteekenis van ons werk zoeken af te leiden.
Om nochtans aan de saaiheid van een detailleerend vakkundig verslag te ontkomen zullen wij den lezer uitnoodigen om ver van het stof onzer musea een
| |
| |
oudheidkundig uitstapje te willen meemaken. Aldus zullen wij een poging aanwenden om hem op het terrein zelf onzer opzoekingen iets te doen begrijpen van de werkmethode die gevolgd wordt om er de laagsgewijs boveneen getaste archieven van den mensch uit het verleden, te ontcijferen. Op deze manier zal de lezer tevens iets meeleven van de ontroering die de oudheikundige ondervindt bij het aanroeren van die oude nalatenschap onzer verre voorouderen.
***
Midden de grazige vlakten der Leiemonding ten Westen van Gent ligt tusschen de dorpen Mariakerke en Drongen een zandige landstrook van 600 op 100 meter doorsnede. Deze terp die eenmaal midden de meest noordelijke bocht der Leiekronkeling een afgezonderd eiland uitmaakte, zit nu ringsom door de lagere turfgronden ingesloten. De benaming ‘Valkenhuis’ door de landkaart aan dit oord toegekend is niet onverwacht in dit wildrijk drasland. Wellicht brengt zij ons enkele eeuwen terug, naar den tijd waarop de jacht met afgerichte roofvogels het gelieskoosde tijdverdrijf der groote heeren uitmaakte. Overigens wordt deze gissing van elders gesteund zooals uit het vervolg zal blijken.
Enkele boogscheuten noordwaarts van deze zandterp teekent de westoever van de oude Leie een goed afgeronden inham die met de onmiddellijke aangrenzende velden, oudheidskundig bij het hooger aangewezen eiland behoort.
In het mulle zand dat op deze plaats met een zeldzame beweegbaarheid opstuift, verzamelden wij verschillende muntstukken die ons in een geschonden beeldenaar of een afgesleten opschrift de beeltenis of den naam van een heerscher of gezagvoerend persoon uit de geboekte geschiedenis lieten herkennen. Onder de hier gevonden munten waarvan wij de dagteekening konden vaststellen, troffen wij er een uit de regeeringsjaren van aartshertog Albrecht aan, verder een uit het pontificaat van Paulus II, namelijk een schijfje met den kop van den drievoudig gekroonden paus. Doch de merkwaardigste vondst was welzeker die van een paar geldstukjes uit het frankisch tijdperk. Een groot kruis op de keerzijde getuigt van de
| |
| |
verknochtheid van dien jongbekeerden volkstam aan Kristus. Wij staan dus nog in volle kristenheid.
Laat ons nu de turfgronden doortrekken om op ons eiland aan te landen. Overal ligt de bodem hier met overblijfselen van allerhande beschavingen bezaaid. Aardewerkscherven en allerlei gebroken gereedschap uit het gallo-romeinsch-, het brons- en het steentijdperk, zitten er in verwarden overvloed de schifting en klassificeering van een oudheidkundig onderzoek af te wachten.
Om aan deze kiesche taak te voldoen zullen wij, getrouw aan de wetenschappelijke methode, beginnen met een twee-meter-diepe loopgracht uit te graven, dwars doorheen de meest oostelijke der twee hoogten die aan de landstrook een golvend relief geven. Aanstonds zal het aldus opengelegd terrein op zijn vertikale doorsnede eene reeks geologische en archeologische aardlagen vertoonen.
Evenwel, zooals doorgaans het geval is op bebouwde akkers, levert ook hier de bovenste laag tot op een diepte van 30 centimeter een weinig betrouwbare chronologische rangschikking. De stratificatie is er erbarmelijk verstoord en zoodanig zijn de verschillende oudheidkundige dokumenten dooreen gemengd dat hun ouderdom slechts door de vergelijkende methode kan worden bepaald.
Onder deze dokumenten vindt men een groot aantal erg gehavende gallo-romeinsche ‘tegulae’ of tegels, zooals die welke in het stadsmuseum te Gent berusten. In dezelfde zandlaag ontdekt men enkele brokken aardewerk van dezelfde afkomst. Enkele malen troffen wij deze scherven in onverstoorde ligging; dan gingen zij samen met half-verkoolde beenderen en met doorroeste ijzeren nagels. In bestendige reeksen vonden wij ook deze drie voorwerpen in gansch gave zandlagen ten noorden op de hooger beschrevene strook der Leieboorden.
Klaarblijkelijk staan wij hier voor de overblijfselen van een tamelijk uitgestrekte begraafplaats van geromaniseerde kelten; daarvoor kan het bestaan der lijkverbranding naar gallo-romeinsch gebruik als een afdoend bewijs gelden.
Om tot die overtuiging te komen, zal het volstaan het eerste het beste handboek van gallo-romeinsche
| |
| |
archeologie open te slaan. Men zal er in leeren, dat de Romeinen, alvorens het lijk te verbranden, het in een ‘arca’ of kist legden en daarna de verkoolde beenderen en houtbrokken samen met de nagels der kist in een urne neerlegden die zij vervolgens in een kuiltje borgen waarvan de wanden met roode tegels waren afgezet. Bij armer lieden werd de asch, de nagels en de verbrande beenderen samengepakt en onmiddellijk aan de aarde toevertrouwd.
Met de enkele brokken aardewerk, te Valkenhuis verzameld, zou men zich moeilijk een degelijke gedachte kunnen vormen van de volmaaktheid door den gallo-romeinschen pottenbakker bereikt. Gelukkiglijk mochten wij elders een staaltje van zijn vaardigheid bewonderen.
Te Somerghem, op het negen-en-twintig meter hooge heuveltje, het aanzienlijkste op de vlakke zandstreek van noord-westelijk Vlaanderen, troffen wij een heelen voorraad verminkt gallo-romeinsch aardewerk aan op de plaats zelf waar het werd vervaardigd.
De kleur van het vaatwerk wisselt slechts tusschen donker-grijze en bleek-gele tinten, hoewel de verscheidenheid der vormen van een menigvuldigheid van het dagelijksch gebruik getuigt die zeer ver afwijkt van de elementaire behoeften bij weinig ontwikkelde of primitieve volkeren. Onder het aanzienlijk getal scherven herkent men gemakkelijk de vormen van kruiken, urnen, kommen, borden, schotels, enz.
***
Doch laat ons nu met het onderzoek der bovenste aardlaag te Valkenhuis doorgaan en eindelijk de eigenlijke periode der voorhistorie binnentreden.
De schifting der voorwerpen daarin aanwezig leidde tot de vondst van een paar bronzen stukken metaalschuim. Al vertegenwoordigen deze twee klompen de eenige metalen bewijsstukken die wij voor de bezetting van het eiland gedurende het bronstijdperk kunnen aanvoeren, toch wordt deze doeltreffend en overvloedig bewezen door wat verder volgt.
Men veroorlove ons nochtans hier onze uiteenzetting met een voorafgaande bemerking te onderbreken; zij steunt op wat wij zelf tijdens onze opdelvingen in verschillende streken ondervonden. - De
| |
| |
scheidingslijn, door de traditie tusschen het brons en het laatste steentijdperk getrokken, op het veld der opdelving terug te vinden is iets dat vooral in onze noord-westelijke landen uit hoofde hunner groote verwijdering van 't centrum der bronsverspreiding, namelijk het Oosten, de uiterste bezwaren oplevert. In werkelijkheid bevindt men, dat onder de resten, die ongetwijfeld tot het bronstijdperk behooren, een overwegend getal voorwerpen uit vuunsteen werd vervaardigd, en slechts een groote minderheid uit metaal; soms zelfs ontbreekt dit laatste geheel. De meest bevredigende uitleg voor dit feit vindt men bij den uitstekenden franschen archeoloog Dechelette, die meent de zeldzaamheid der bronzen voorwerpen in onze streek te moeten toeschrijven aan den hoogen prijs van dat ingevoerd metaal; van daar groote zuinigheid in het gebruik, en ook het voortbestaan en voortbloeien der steennijverheid. Hoe men het ook uitlegge, steeds zal men tot het besluit komen dat men eenerzijds in het klassificeeren der steenen voorwerpen tusschen het brons- en het laatste steen-tijdperk, vooral waar zij alleen en buiten alle samengaande reeks worden gevonden, met de uiterste omzichtigheid moet te werk gaan en ten andere dat dit onderscheid in de praktijk van minder belang is; te meer daar de eenheid der rassen van beide perioden een vaststaand feit is.
Indien wij nu in de loopgracht willen dalen die wij daareven dwars door onze terp groeven, zal de geheele nalatenschap van den oermensch voor ons bloot liggen. De aarden wanden bestaan uit een dikke zandlaag van ruim twee meter doorsnede waarin de kultuurlagen, 't is te zeggen, de boveneengestaste beschavingsoverblijfselen, zich in een getrouwe, hoewel praktisch moeilijk uiteen te houden, chronologische rangschikking boven elkander aflijnen.
Om het dorre en onaangename van een al te technische uiteenzetting te vermijden, zullen wij ons beperken tot de vluchtige ontleding der twee voornaamste en rijkste kultuurlagen.
De bovenste getuigt van een merkwaardige menigvuldigheid in de bezigheden. Maal- en slijpsteenen, groote vaten en kleinere kommetjes, afdrukken in de geharde klei van verscheidene graan- en grassoorten,
| |
| |
spin-klossen, onhandige krabbels als versiering op het aardewerk, alles wijst op een primitieve, doch opgaande beschaving en meer in 't bijzonder op de oerperiode en den eersten opbloei van den akkerbouw.
Dat wij hier met overblijfselen uit het bronstijdperk te doen hebben blijkt uit de scherven van het groot aardewerk, waarop nergens de concentrische cirkels, gewoonlijk door de draaibank achtergelaten, werden waargenomen, en dat met den zonderlingen vorm van den buik, die uit twee samengevoegde kegels bestaat, en met den wijd-geopenden hals van het vat, als hoogst karakteriseerend van dit tijdvak voorkomt.
De onderste kultuurlagen, hoewel in veel deelen op eerste gelijkende, vertoonen evenwel een zeker aantal afwijkingen die met hunnen grooteren ouderdom volkomen samentreffen; slijp- noch maalsteen werd er in aangetroffen; het groot vaatwerk bleef eveneens uit, hoewel het kleine in niet onaanzienlijk getal wordt gevonden; ook de versierselen ontbreken geheel op het aardewerk terwjil de spin-klossen er als een zeldzaamheid gelden. Doch wat als meest kenschetsend en uiterst belangrijk dient opgemerkt, is de aanwezigheid van een grooter getal vuursteenen voorwerpen welke in de hoogere laag slechts sporadisch werden aangetroffen. Om dit en om reden der algeheele afwezigheid van het brons, alsook om de geringe afmetingen en het bolvormige der meest voorkomende vaten, meenen wij deze resten tot het einde van het steentijdperk of ten laatste tot het begin der bronsperiode te moeten doen opklimmer.
***
Na deze voorbereidende opvorschingen, na deze vluchtige opsommingen, beginnen wij te bevroeden hoe de oermensch uit de ontleding der door hem nagelaten overblijfsels te voorschijn zal komen.
Wij zullen ons eerst afvragen waar de vroege bewoner onzer streken een onderkomen vond, en met welke bezigheden hij zich ophield. Deze dubbele vraag zullen wij hier in de mate van het mogelijke pogen op te lossen; doch zooals wij het hooger aantoonden, geldt de uitleg vooral voor den mensch uit het brons-, misschien ook voor deze uit het late steentijdperk.
Om een juist beeld op te vatten van de woning van
| |
| |
den oermensch beschikken wij heden over een paar uiterst belangrijke vondsten. Op de reeds meermalen aangeduide Leieboorden ten Noorden van onze terp, gelukte het ons den overzanden vloer van een hut uit het oertijdvak te ontdekken en bloot te leggen. Hij bestond uit een ovale kleilaag van 2 op 3 meter doorsnede, met een zwarte plek van 50 centimer diameter aan een der uiteinden van de lange as. Deze vlek duidde de plaats aan waar het houtvuur brandde; de asch hoopte zich daar op tot een hoogte van 20 centimeter en verborg een vat dat gevuld stond met verkoolde beenderen. Vermoedelijk hebben wij hier met een begravingsgebruik te doen. De tweede vondst bestond uit verscheidene geharde kleiklompen, het gewoon bekleedsel der hutten, waarop de afdruk van het getakte waartegen het werd aangeplakt behouden bleef.
Daar hebben wij dus de woonst van dien vroegen bewoner onzer valleien. Een rond hokje van ruim 6 vierkante meter oppervlakte, waarop men met recht, samen met den heer pastoor Claerhout in zijn bijdrage ‘L'habitation des néolithiques’, een kegelvormig dak mag veronderstellen dat, uit takken bestaande, bij middel van wat klei werd dichtgemaakt. Weinig houdelijk moest het er zijn door den rook die uit het smeulend houtvuur opkronkelde en door een opening in het dak een uitweg moest vinden.
Na den oermensch in zijn dompig schuiloord te hebben ontdekt, zal het niet onbelangrijk zijn te vernemen aan welke bezigheden hij zijn ingedommelde vermogens wakker werkte, door welke betrachtingen hij zich stilaan tot een hoogere ontwikkeling opwrocht.
Waar het nu over de bedrijvigheid van den oermensch gaat, moet men, zelfs onder het bronstijdperk, naast de eerste proeven der metaalbewerking, ook het steenkappen als een der meest kenschetsende ambachten aangeven. Vooral op het einde der nieuwere steenperiode en het begin van het bronstijdvak is deze nijverheid van overwegend belang; zij geraakte toen tot een volmaaktheid nooit te voren bereikt. De steenkapper beperkt zich niet meer tot het vormen en scherpen der gereedschappen door het afslaan van steensplinters, maar tevens begint hij den doelmatig gekapten vuursteen tot afgewerkte pronk- | |
| |
stukken te slijpen en te polijsten. Daareven gebruikten wij voor het steenkappersbedrijf der oerperiode het ruime woord nijverheid; het hoeft nochtans in 't geheel niet in verengden zin toegepast; want de werklust werd niet alleen gevoed door een bedrijvige mijn-ontginning, zooals die op groote schaal te Spiennes bij Bergen en elders werd gevoerd, maar tevens werd zij aangewakkerd door een uitgebreiden uitvoerhandel. Meermalen hadden wij persoonlijk de gelegenheid te bestatigen hoe in de velden van Zuid-Vlaanderen sommige bewerkte vuursteenen van kaars-gele kleur worden aangetroffen, waarvan de grondstof uit de krijtlagen van Grand-Pressigny bij Tours werd getrokken.
De steenen gereedschappen uit de terp van Valkenhuis zijn schier allen van Spiennes ingevoerd en vertoonen allerlei vormen met zeer verscheiden bestemming. Onder meer vindt men er een tamelijk groot aantal lemmers, krabbers, enkele visch- of harpoen-haakjes, verder nog pijlpunten, nucleï, d.i. de rest van den steenblok waarvan de lemmers werden afgeslagen. En toch uit de betrekkelijke schaarschheid waarmede de steenen voorwerpen er voorkomen, uit de zorgvuldige bewerking waarvan zij getuigen, blijkt aanstonds dat de bewoners van Valkenhuis er zeer zuinig mee omgingen. Bovendien behooren zij om hunne geringe afmetingen tot de soort die als ‘miorlithen’ bekend staat en weleens als visschersuitrusting wordt uitgelegd. In elk geval zou deze interpretatie gelukkig samentreffen met de ligging van ons eiland te midden der rustige Leiewateren. Naast de ingevoerde produkten herkent men er ook inlandsche; zij bestaan voornamelijk uit een zeker aantal ronde keien die waarschijnlijk bij een slingerwapen behoorden.
Van het beoefenen der slijpkunst op onze terp bezitten wij, naast de gepolijste brokken van de bijlen, ook een ander zeer belangrijk bewijs. Het is een stukje zandsteen dat een marmergladde vlakte vertoont waarin een paar groefjes, na het slijpen van een of ander snijdend voorwerp, zijn achtergelaten.
Evenwel leefde de bevolking van den vlaamschen bodem, zooals nog ten huidigen dage, meer van wat aan de oppervlakte kon gewonnen, dan van de schat- | |
| |
ten uit den ondergrond. Daarom is het van een onvergelijkelijk gewicht voor de kennis onzer terpbewoners, de talrijke sporen na te gaan waaruit wij, zoo niet het ontstaan, dan toch den eersten opbloei van den akkerbouw en der aanverwante vakbedrijven kunnen opmaken.. Doch omdat organische stoffen het meest onderhevig zijn aan bederf en vernieling, zal het voor de archeologie meestal onmogelijk zijn den landbouw door de vruchten zelf van den oogst te bestudeeren. Daarom zal men zich het doelmatigst wenden tot die bijvakken, die zich in hunne verschijning en in hunne ontwikkeling het nauwst bij de opkomst van den landbouw aansluiten.
Onder deze staat de pottenbakkerskunst, waarvan de eerste vaten overal met de eerste sporen van den landbouw samengaan, ongetwijfeld vooraan.
Deze onderlinge verhouding dient aldus verklaard. Wanneer de mensch eindelijk met het dagen van het nieuwe steentijdperk zijn zwerversleven staakte, wanneer hij niet meer zijn dagelijksch voedsel aan de kans der jacht en aan het toevallig plukken van wat onder de hand viel overliet, maarte het zorgen voor morgen en het ontstaan der voedingsvoorraden de tot dan toe uitsluitend gebruikte zakken en kalebassen om hunne geringe capaciteit ontoereikend en onvoldoende. Er moest iets anders worden uitgevonden. Dat werd door den pottenbakker uitgevoerd, die voortaan bleef aangewezen om in dergelijke noodwendigheden te voorzien.
Nog meer dan de steennijverheid is zijn kunst voor de oudheidkunde van buitengewone waarde, en dat om de duurzaamheid en de plastische hoedanigheden der gebezigde klei.
Te Valkenhuis konden wij die duurzaamheid bestatigen door den grooten voorraad aardewerk die er het voornaamste gedeelte der vondsten uitmaakt, en die in den lossen, doorweekten zandgrond de eeuwen trotseerde.
De potaarde die in de omliggende weidelanden wordt aangetroffen werd aangewend eerst voor kleine schotels, later ook voor grooter en grover vaatwerk, waarvan de scherven soms 2 tot 3 centimeter dikte bereikten. Zooals wij het reeds in de opsomming der gevonden voorwerpen aanstipten, werd al
| |
| |
deze keramiek zonder behulp der draaibank met de hand vervaardigd. De binnenwanden der vazen dragen de sporen van een tuig, een soort kammetje dat diende om de oneffenheden der klei glad te strijken. Het vaatwerk zelf is slecht gebakken en bestaat bij de groote urnen uit zeer grove potaarde; bij andere vooral in het jongste tijdvak zijn de fijnste stukken vervaardigd uit kleiaarde die alvorens gebruikt te worden van hare ruwste bestanddeelen werd gezuiverd.
Het gelukte ons slechts een zeer eigenaardig kommetje ongeschonden voor den dag te halen, dat aan de basis met een krans van 9 pootjes was voorzien. Aan den bovenrand meet de diameter nauwelijks 6 centimeter.
Sommige scherven dragen op de buitenzijde een of ander ornament. Op het ongebakken aardewerk werd soms een boordversiering door vingerdrukken op evenwijdigen afstand langsheen den bovenste rand aangebracht. Dit gebruik zal zeer lang daarna tot in het gallo-romeinsch tijdvak in zwang blijven.
Wat de eigenlijke teekeningen aangaat, zij verraden een rudimentair kunstgevoel, dat zelfs voor dat onzer moderne kinderen moet onderdoen. Meestal wordt de stippellijn, de rechte, of de rechthoekige verkozen, en dan nog voor geometrische versieringen die men ten onrechte met den titel van arabesken zou vereeren. Waar de teekenaar zich eens aan een volgehouden trek waagde, verraadt zijn werk een onvaste en bevende hand, als die van een dorpeling die voor de eerste maal de pen zou opnemen. Dit volk, dat voor de praktijk met zoo buitengewone gaven werd begunstigd, staat dus op kunstgebied ver ten achter bij de rendierjagers die, hoewel duizende jaren ouder, de wanden hunner rotsholten met de meesterstukjes hunner talentvolle dierenschilders lieten opsieren.
De aanwezigheid van verschillende graan- en grassoorten op ons eiland is bevestigd door de talrijke afdrukken die wij ervan bezitten. Onbewust nam de pottenbakker in zijn deeg hier een graankorrel, daar een grashalm op, die daarna door het vuur van den bakoven werd uitgebrand en in de hard-geworden klei een onvernielbare gelijkenis naliet. Dat deze graansoorten op het eiland niet slechts toevallig wer- | |
| |
den aangebracht, blijkt duidelijk uit hun samentreffen met een wrijfsteen, en met de bijhoorige stukken van een handmolen. Waarschijnlijk werd het omgewerkt tot meel zooals het geval was bij de paaldorp-bewoners der zwitsersche meeren, waar het maalgereedschap werd samengevonden met een soort platte broodjes, zeer gelijkend op onze hedendaagsche pannekoeken.
Eindelijk werd ook het bestaan der weefkunst alhier bewezen door de ontdekking van verscheidene dier kleine kleinvoorwerpjes die door de archeologen spin-klossen worden genoemd en steeds met het weefgetouw samengaan.
***
Nu de ontleding der oudheidkundige dokumenten ons een zeer omschemerd beeld heeft laten zien van de verblijfplaats en de bedrijvigheid van den oermensch, zal de geologische ondergrond waar al de kultuurlagen op rusten, ons toelaten hem in zijn minder onmiddellijke omgeving, in zijn verband tot de overige neerzettingen uit denzelfden tijd in onze streek terug te plaatsen.
Deze ondergrond, die wij te Valkenhuis op twee meter diepte bereiken, bestaat uit een grijs-groene zandformatie waarvan de bovenste laag tot een geel-kleurigen rand is verschoten. Op deze diepte werd geen enkel spoor van menschelijke werkzaamheid ontdekt.
Om het ontstaan van deze zandformatie te begrijpen, zijn wij genoodzaakt tot het einde van het quaternair tijdperk op te klimmen. De ijsmassa's der laatste gletscher-uitbreiding die alhier gedurende verscheidene eeuwen een steppentemperatuur onderhielden, begonnen naar het hooge Noorden terug te trekken toen de laatste groote geologische gebeurtenissen alhier plaats grepen.. Wederom was in de vaak bewogen bergstreek der Ardennen een geleidelijke inzakking begonnen, waardoor de bodem van 't Noorden van 't huidig Vlaanderen en een groot gedeelte der provincie Antwerpen onder de watervlakte wegzonk.
Hoe lang lag onze bodem aldus onder den zeespiegel bedolven? Absolute gegevens om deze vraag te beantwoorden hebben wij niet bij de hand. Toch kunnen wij tot een betrekkelijke waardeering van den
| |
| |
langen duur dier periode geraken, met acht te slaan op de belangrijke zandbezinksels door de wateren alhier neergezet. Zoo bereikt de heele formatie te Blankenberghe een diepte van 26 meter terwijl zij te Kortrijk, aan de grens van het overwaterd gebied de 6 meter niet overschrijdt. Toen onze bodem terug te voorschijn kwam lag hij met een onvruchtbaren mantel overdekt, die slechts door een hardnekkigen arbeid en een doelmatig aanwenden der fluviale aanslibbingen kon worden verbeterd.
Met dat oprijzen van onzen grond uit zijn vochtig graf, sluit het tijdperk der groote geologische storingen. Het klimaat dat vroeger van het eene uiterste, de tropen-temperatuur, tot het andere, dat der ijsperiode, heen en weer ging, kwam eindelijk tot haar huidige gematigdheid. In het begin zal de helderheid des hemels wel door een zwaarderen last van regenwolken zijn verduisterd. Inderdaad de buitengewone weelderigheid, en het gedurig voortwoekeren van sommige mossoorten in de lage draslanden pleiten krachtig voor de grootere vochtigheid van de toenmalige atmosfeer.- Gedurende dit tijdsverloop vormden zich die uitgestrekte turfvlakten die men op de diepste plaatsen boven onzen zandgrond aantreft.
Het is slechts in de bovenste turflagen, dat de eerste sporen van 's menschen bestaan alhier worden waargenomen. Zij vertegenwoordigen de beschavingsresten der paaldorpbewoners die, benevens de raseenheid, met die van Valkenhuis talrijke punten van overeenkomst bezitten, waaronder de voornaamste zijn: de afzondering te midden der wateren en het gebruiken derzelfde gereedschappen. Daarom zal het niet overbodig zijn een woordje te reppen over de verschillende paaldorpen die omstreeks het einde der turfvorming alhier ietwat overal doch meest langsheen de Schelde en de Leie werden opgericht.
Vooreerst dient aangestipt de meerbevolking ten Zuiden van Oudenaerde, door kapitein Delvaux voor een dertigtal jaren ontdekt. Hare sporen werden op een plaats langsheen den rand der uitgestrekte turflanden der Scheldevallei waargenomen. Ten Zuiden van deze neerzetting, op de plaats waar in de middeleeuwen de abdij van Peteghem, later Beaulieu ge- | |
| |
naamd, zich verhief, en waar de vijf-meter-hooge westeroever van het Opper-Scheldebed plotseling een zachte helling naar den waterkant vertoont, gelukte het ons, niet minder dan 500 bewerkte vuursteenen te verzamelen. De groote hoeveelheid steenen gereedschappen op die helling dicht bij den oever verspreid, schijnt den weg te wijzen naar een paaldorp, waarvan de juiste standplaats nog blijft aan te duiden.
Ook in het stroomgebied der Leie, werden paaldorpen aangetroffen. Het belangwekkendste is dat van Rousselaere op de Mandel. Het leverde het eenige ongeschonden geraamte uit het oertijdvak dat men op het gebied der oude Vlaanderenzee opdolf. Het behoort door zijn anthropologische kenteekens, door zijn kleine gestalte, ronden schedel en kort gelaat bij het aziatisch menschentype te huis. Met dit voorkomen vertoont het een aanzienlijke afwijking van den tegenwoordig alhier overheerschenden germaanschen, en overigens met de andere indo-europeesche volksstammen.
Verder wekt Denterghem met zijn paaldorp, dat ietwat van de Leieboorden is afgelegen, onze belang stelling om reden der talrijke vondsten die er door den heer pastoor Claerhout werden gedaan. Door denzelfden archeoloog werd te Afsne, op enkel kilometers afstaan van Valkenhuis, een ander paaldorp ontdekt. De beide laatste neerzettingen leverden het eenige alhier gevonden landbouwalaam op dat, meestal uit herthoorn vervaardigd, in de bestendige vochtigheid der turflagen voor vernieling werd behoed.
Men geloove echter niet dat onze streek slechts in het drasland was bewoond. Op vele hooggelegen plaatsen gelukte het ons, zelfs door navorschingen aan de oppervlakte slechts, een groot aantal steenen gereedschappen te verzamelen vooral in de heuvelen van Zuid-Vlaanderen. Doch op het hoogland valt het steeds moeilijker de juiste standplaats der neerzetting terug te vinden daar de bovenste aardlagen schier altijd door de gedurige afvloeiing der regen-wateren werden verplaatst en weggevoerd.
Evenwel, waar men er dan ook, op hoog- of laagland, in gelukt de juiste ligging van een dorp aan te wijzen, staat men meestal getroffen door den defensieven aard der uitgekozen standplaats. Te Valken- | |
| |
huis ligt dit voor de hand. Deze waarneming zou ons minder bevreemden indien wij ietwat meer bekend stonden met de veeten en vijandschap die soms de wilde volkstammen, ten minste daar waar zij nog buiten het bereik der europeesche bezetting bleven, onderling verdeelden.
***
Tot welke gevolgen zullen dus deze opzoekingen te Valkenhuis en de ontleding hunner opbrengselen leiden? Deze zijn van tweeërlei aard: de eene van speciale, de andere van algemeene beteekenis.
Vooreerst mogen wij de lokale geschiedenis van Drongen over het frankisch tijdperk heen, verscheidene eeuwen doen opklimmen met er aan den eenen kant op te wijzen, dat er eens op het grondgebied dezer gemeente een gallo-romeinsche doodenakker bestond, wat in den omtrek de aanwezigheid van een belangrijke geromaniseerde bevolking veronderstelt; en met er ten andere de aandacht op te trekken, dat dit oord niet alleen onder de vroeg-historische, maar ook onder de voorhistorische tijdvakken werd bewoond.
Voor de plaatselijke geschiedenis van Somerghem en Peteghem zouden wij tot een dergelijk besluit kunnen komen, ware dit niet van te speciaal belang dan dat wij er verder zouden op ingaan.
De tweede soort gevolgen, omdat zij van meer algemeene beteekenis zijn, zullen ook een grootere belangstelling opwekken. Zij worden samengevat in wat wij zouden noemen het bewijs der aanwezigheid in onze streek, van-, en de vertrouwelijker kennismaking met, dat geheimzinnig volk, dat de voornaamste kenteekens van het moderne gele ras bezit en wien-aangaande alle boeken en geschreven dokumenten volstrekte stilzwijgendheid bewaren. Door het behulp der archeologie leerden wij dien lang-vergetene inniger kennen; wij volgden hem in zijn hut, en zagen hoe hij zich daar tegen het gure weder wist te behoeden; hoe hij in zijn dagelijksche noodwendigheden voorzag, en al de moeilijkheden te boven kwam waarvoor de oude rassen van het paleolitisch of vroegsteentijdperk honderde eeuwen stilstonden; hoe hij de volmaaktheid der steenbewerking ten top voerde, en ten andere de pottenbakkerskunst, de weefkunst,
| |
| |
maar vooral den landbouw, de eerste stappen deed doen.
En zoo vinden wij soms diep onder de goudzee van het rijpe koren dat over Vlaanderens bodem golft, de eerste sporen van dien akkerbouw die in het verleden was en in de toekomst zal blijven een der zekerste waarborgen van den voorspoed voor de alhier gevestigde bevolking.
M. en J. PLANCQUAERT. S.J.
|
|