Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1216]
| |
Aan de nagedachtenis van wijlen Hoogleeraar dr. Gustaf Verriest.
| |
[pagina 1217]
| |
bepeizen, op het electrisch treintje dat me veel te gauw aan de Invaliedenstatie afzette. Parijs, het cream-coloured Paris van Napoleon III zooals een Engelschen het beschreven heeft, was nu eens alles behalve cream-coloured. De Seine en de prachtbruggen, de kaai, de straat, het Trocadero-Paleis, en de stijgende boulevards en avenues, alles stond derf, norsch en zwart, als een machtige boschkool-teekening op den aschgrauwen hemel. De regen zimperde gedurig neder en overgoot de huizen met klamme winternat, de straten met slijk en de menschen met mismoedigheid. Een regendag is al triestig op zijn eigen, maar honderden malen treuriger is hij onder den zwaar beangstigenden oorlogshemel, daar elkeen loopt met zijn eigen angst belast. Een regendag is treurig voor den banneling die den banneling gaat troosten in het vreemde land. 't Hotel was gauw gevonden, de tweede verdieping bereikt. De dokter slaapt na de noen, nu eerst wat wachten. Buiten zijpelt de regen, binnen hangt een drooge warmte, en heerscht de koudheid die in de gehuurde kamers hangt en blijft, hangen, in weerwil van alles wat met doet om ze gezellig te maken. De Vlaming is een vogel van eigen kooi en die menschen hier hadden 't vóór den oorlog alles naar wensch: eigen leven aan eigen welvoorzienen heerd! hoe moet het hun hier koud, arm en aafsch bevallen in dit hotel. Daarvan scheen mij nu alles die voorkamer te spreken, uit haar conventioneele stoffeering, uit haar muffe kamergeur, uit het gedempte licht dat ze haalde van de grauwe straat. Er hing een plechtige stilte in huis, de stilte van den huiskring waar zware beproeving valt op rijke, sterke zielen. Ik wist dat niemand klagen zou, maar alles weeklaagde rondom mij. Hij verscheen, hield zich rechtop al tastend aan den wand, groette mij en werd met liefderijke bezorgdheid in een stoel neergezet bij een tafeltje waarop - nu eerst bemerkte ik 't - een paar dichtbundels van Gezelle lagen, met snipperlingen tusschen de bladen; een Molière, en een don Quichotte de la Manca, bij een Gil Bias de Santillane. Hij zat als had hij te Leuven gezeten in de Vaartstraat aan zijn eigen tafel, bij een kopje koffie; zonder eene klacht, zonder een gebaar van krank zijn, zonder een zucht van heimwee: van aandoening overstroomd, | |
[pagina 1218]
| |
dat zag ik wel, maar zijn eigen zelf meester, grijpend naar den ouden toon en het oude gebaar, seffens gebiedend en sterk. Maar, voor mij, och God, wat een wrak! Wat een tragische Iijfsellende bij zooveel zielekracht! Ik zat verpletterd, aan den grond geklonken, stom, en liet me redden uit mijn radeloosheid door het kiesch voorname tusschenbeidekomen van de twee dames; anders zou ik, in 'k weet niet hoelang, niet kunnen spreken hebben. Ik had hem den eersten keer gezien, toen ik nauw de kinderjaren ontgroeid was. Hij kwam dikwijls naar Brugge om in de nabijheid eene zieke te verzorgen. Hij werd dan van de Brugsche statie afgehaald in een van die kuiprijtuigjes waar een melkwitte poney voor gespannen lag, die voor onze deur voorbij spoeterde lijk een sneltrein; in het bakje zat een groote man met vossenvellen kraag en dat was Dr Verriest. Dien keer reed hij niet voorbij maar bleef staan en schelde aan onze deur. Wij zaten alle, geheel ons groot gezin, om den doomenden soepkom, en ik weet nog hoe dat moeder verschrikte toen ze die indrukmakende verschijning zag en hoe wij opkeken terwijl hij de trappen opklom, met een innemenden glimlach en een vriendelijk lofwoord over onze geurige porei-soep. Moeder was op haar ongemak omdat hij zoo verraads kwam en op den noenestond, omdat er een geruit ammelaken over tafel lag, omdat 't al overeinde stond, enz. Maar Dr Verriest was al lang boven bij mijnen vader die zwaar ziek te bed lag, en wij wisten wel dat het Noom Guido was die dien grooten dokter ons zond en dat vaders geknakte gezondheid nu in goede handen was. En inderdaad met zijn bezoek, hoe kort ook, bracht hij vader zoover weer op de beenen dat wij hem nog lange nadien behouden hebben. Dr Gustaf Verriest was alsdan een prachtverschijning, groot van gestalte, rijk in zijn kleeren, met lange lichtgekrulde haren, met een allerfijnst en verstandigst en innemend gelaat. Een mensch dien, als hij u daarbij nog uw man en den vader van uw kinderen terugschenkt, menschen gelijk mijne moeder met eene soort aanbidding uit de verte durfden te vereeren. Hij was slechts korte minuten bij ons maar zijn verschijning liet op onze kinderzielen haren onuitwischbaren indruk staan. | |
[pagina 1219]
| |
Een groot, edel en geleerd, een buitengewoon knap man! En ik had hem aldus blijven kennen, geheel mijne studiejaren door, tot op den dag dat, na langen tijd hem niet meer gezien te hebben, ik hem weer aantrof op de begraving van zijne zuster te Ingoyghem, bij Pastor Hugo Verriest. Daar viel het me ineens op, dat zonder ziek te zijn de mensch aan 't zakken was, en 't griefde me meer dan ik zeggen kan. Maar nu! 't was om bij te snikken... en ik mocht niet; ik moest schijnbaar bedaard blijven bij de schijnbaar bedaarden daar om mij. Zij hielpen hem aan zijn boeken en hij begon te praten en te dweepen met Gezelle, zooals hij 't gewend was, zijn geest sprankelde en gloeide nog, maar 't was avonduur, en men voelde 't kille van de komende nacht erdoor. Hij sprak van zijnen ouden meester en van Streuvels en van den vooroorlogschen, nu den ouden, schoonen tijd, met een bewogen trillende stem. Hij sprak van de moderne fransche literatuur en de andere en weerde 't allemaal af met een gebaar van mismoedige onvoldaanheid. ‘'t Allemaal zoo gedurig en altijd hetzelfde, ik kan 't niet meer bezien.’ Nog altijd sprak hij met geen woord over den oorlog zelf, noch over wat hij doorstaan had. - ‘En vindt ge nu genot om terug te keeren naar de oude, de klassieken, heer Dokter?’ - ‘Ja! dat geeft me een diep genot. Wat is er toch een kwistige rijkdom van tintelende geest in die vier boekdeeltjes. Veel meer geest en bekwame kunst dan in al de fransche romans te zamen: Bourget en Loti op den hoop nog toe!’ Hij wees naar Don Quichotte en Molière. Dit bezoek liep gauw ten einde; maar ik vergeet het zoo gauw niet meer, en het bewijst dat Dr Gust. Verriest tot op den laatsten dag zijns levens, een groot geleerde, maar nog meer een letterkundige genieter is gebleven. Eindelijk kwam ook Leuven te berde en de Duitsche inval en het onnoemelijk gedrag dier heeren in de hoogeschoolstad; daarover werden telkens de beschouwingen gesloten met eene benaming die uit zulke monden als die van Dr Verriest en zijne duitsche vrouw, een | |
[pagina 1220]
| |
dubbel smertelijk maar ook een tienduizendmaal schandelijk brandmerk op die Germaansche schoften slaan: ‘Schutte!’ zuchtten zij telkens zij op een nieuwe gruwel terugkwamen: ‘Schürke! Halunken!’
Later heb ik Dr Gust. Verriest nog bezocht te St. Cloud bij een van zijne gehuwde kinders; daar waar hij stil aan 't wegkwijnen was, daar heb ik hem het handschrift gebracht van mijn levensschets over Guido Gezelle, daar plauderden wij weer zoolang als 't zijn gebroken krachten toelieten. En daarna verliet ik hem telkens met een zwaarder last op mijn gemoed, omdat ik vreesde en voorzag dat de edele man zijn huis en heerd waar hij zóó naar verlangde, nooit meer zou terugzien en dit wellicht mijn laatste bezoek bij hem zou zijn. Hij stierf, en ging stilaan den weg van alle menschelijke grootheid. De oorlog had belet dat zijn levensdag zou ondergaan met al den luister dien hij verdiende, en de menschelijke vergetelheid belet nu dat hij de hulde krijgt die hem zoo wel toekomt, als Vlaming, als geleerde, als kunstkenner, als schrijver, en ook als mensch.
't Is de eerste mijlpaal dien wij slaan, langs den weg van dit heerlijk menschenleven - wat een hoogstaand, eerlijk, groot menschenkind was hij, en dat van aan zijn kinderjaren tot op zijn laatsten dag. Ik geef hier enkel wat ik uit zijne brieven heb kunnen oprapen, aan zijnen geliefden Meester; immers aarzel ik niet het neer te schrijven, niemand heeft Guido Gezelle zoo oprecht bemind en bewonderd als Gustaf Verriest; die vereering en genegenheid moeten wederzijdsch geweest zijn, want ik weet niet dat de grijze dichter aan iemands oordeel over zijne verzen meer gewicht toekende dan aan dat van G. Verriest; ook zond hij hem op zijn laatste al zijn schoonste stukken. Van kindsgebeente af, zeg ik, beminde hij zijnen meester en zoo werkdadig beminde hij hem, dat hij in alles zocht te worden gelijk hij! Hij heeft het beproefd om dichter te worden, doch de steile paden van dien berg waarlangs zoovelen krevelen zonder op den top te kunnen geraken, lieten ook hem niet boven: en terwijl hij aan het nederrammelen was schreef hij guitig aan zijnen grooten vriend, den 8en Februari 1858, en hij was pas 15 jaar oud: | |
[pagina 1221]
| |
‘Zeer lieve professor.
Gij hebt u zeker verwacht aan eenige mijner verzen, 't spijt mij u niets te kunnen zenden. De muizen willen mij niet meer mede als V. Vancoellie. 't Zijn kwaê beesten en zij laten hen niet vangen zonder handschoen. De rijmen bovenal gaen mij niet; maer nu, geen roozen zonder doorns, 't zal beter gaan hoop ik, na regen komt zonneschijn. 'k Heb reeds drie vier stukskes aengegaen maer ze springen lijk op krukken. 'k Heb ze al ten halven gelaten. 'k Ga opnieuw beginnen en er eens mijn leên aen leggen, en 't zal gaen al moeste de duivel de keerse houden, willen de muizen niet meê, 'k zal ze meê trekken en er zal alsan iets uitkomen, is 't niet schoon 't zal leelijk zijn, al smeden wordt men smedt en leeraers zijn geen kunstenaers.’
Een hoogen dunk en een juiste voorstelling van de dichterlijke ontvangenis of bezieling, heeft de leerling niet. Ook weet ik niet dat hij sedert dezen brief het dichten nog beproefd heeft. Hij gevoelde 't zóó wel, dat, terwijl zijn begaafde medeleerlingen of vrienden dichtten en deunden, zijn eigen weg waaranders heenvoerde. 't Zelfde jaar nog beleeft hij eenen geheel anderen strijd: hij wil zijn meester ook navolgen in zijn priesterschap, en hier ook, wanneer hij zichzelf ondervraagt, verneemt hij in zijn ziel niets dan stilte, geene stem die hem roept. Men durft bijna voor de wereld de reinheid niet openbaren van een zoo ongerepte kinderziel; van wege de wereld is men zooveel vuils gewend en zooveel weerstootelijke ruwheid, en, zoo de duivel is zóó immers betrouwt hij zijne knechten. 'k Geef er niettemin hier en daar een stuk van, voor hen die, in oprechtheid en rechtgeaard, het schoon in het goed nog willen en dus kunnen bewonderen.
‘Vader in J.C.
Het is mij niet mogelijk u nu het honderdste deel te zeggen van wat mijn gemoed aandoet en mijnen geest vervult. Ik heb uw brief gelezen en herlezen en nogmaals gelezen en ik beefde erbij. Geheel de nacht in 't duister en in de stilte ben ik er mede bezig geweest, en ik heb | |
[pagina 1222]
| |
God gebeden dat hij mijn onweerdig herte tot hem zou keeren. Nu nog zit ik met mijn hoofd in mijne handen erover te peizen. Och! wat zou ik me willen werpen in de armen van mijnen God op zijn kruis uitgestrekt en mijn hoofd te ruste vlijen op zijn gemartelden schoot. Zijne doornekroon zou ik willen nemen om ze op mijn hoofd te drukken. Lijden zou ik willen met hem en den spot aanhooren van Gods vijanden... ik zou hem willen zeggen in mijn hert: ik zal uw priester zijn. Maar ik durf niet! Wat! Is de priester niet de mensch aan wie God gehoorzaamt. Hoe zou ik ooit durven de heilige woorden uitspreken en zeggen aan den Aleeuwige: ‘daal uit den hemel’. Mijn mond is die woorden, mijne ziel is die macht en mijne handen zijn de gunst niet weerdig God al bevend vast te houden. Vader, ik zou wankelen op het altaar, mijne stem zou mij ontgaan en ik zou tranen storten. Ik zou mijne oogen niet durven opslaan immers omdat ik iets zou begrijpen van de verhevenheid dezer daad en van mijne onweerdigheid. En nochtans, o Vader, zóó geerne zou ik het tabernakel des Heeren binnengaan en hem zeggen: God! uw priester ben ik, uw priester! Wist ik, o wist ik maar dat, spijts al mijne onweerdigheid, God mij tot hem roept, alles zou ik offeren om zulk een roeping weerd te zijn. Bid voor mij, bid God en zijne heilige Moeder en al de heiligen uit den hemel, enz....Ga naar voetnoot(1)’ En zoo gaat dat bladzijden lang: eenerzijds trekt de wereld den jongen man nog niet aan, maar anderzijds heeft God nog niet duidelijk genoeg voor hem gesproken; gereed is hij om zich geheel te begeven op den aangewezen weg, maar hij staat voor twee wegen, en daar is geen wegwijzer. En de edelmoedige jonge ziel maakt den soms zoo pijnlijken strijd door, die zoo menige ziel doorschokt, vooraleer ze vasten voet mag zetten op heur eigen baan. In een anderen brief maakt hij in proza een gedicht met geheel denzelfden inhoud als het stuk Excelsior van zijnen meester, en hij zet erboven: ‘25 December, 1858, ten 11½, vóór de geboorte des Heeren. Wat ik dacht toen ik uwe kamer verliet.’ Die kamer was Guido's en zij hadden het over de roeping van den-zendeling gehad. G. Verriest's brief is | |
[pagina 1223]
| |
voor drie vierden de ophemeling van 't leven der geloofsboden. Maar almeteens keert hij vlakom, omdat hij denkt dat ook zijn meester neiging gevoelt voor het zendelingsleven en nog zou kunnen vertrekken naar vreemde landen. ‘Maar gij, Vader, aan wie God het genie geschonken heeft, zult gij ons verlaten... zult gij Vlaanderen verlaten waar gij zooveel goed kunt doen? Zult gij uw taal overlaten aan spot en misprijzen. Nu dat het Oosten klaart en de hoop in onze herten rijst: als de boom zijn eerste blaren krijgt, kapt gij hem zijn wortels af...’ enz. bladzijden lang. ‘Blijf hier, besluit hij dan, blijf hier, uit liefde voor ons, voor uw Vlaanderen, voor uwen godsdienst. Red ons! op den grooten dag des oordeels zullen honderd duizend zielen om u staan en voor u ten beste spreken bij God. En Gods Zoon zal zeggen: ‘Dat hij kome, die het weerbarstige Vlaanderen tot een uitgelezen volk heeft gemaakt... enz... Gij zult mogen rechtstaan in 't aanschijn van de geheele wereld en zeggen vóór den Allerhoogste:
‘Heer, hier is uw dienaar.’
Zoo sprak die leerling tot zijnen Meester en zoo de meester tot zijn volgeling: deze zegt immers: ‘Ik had zorgvuldig alle uwe brieven bewaard tot aan het midzomerverlof, maar er zijn er zóóveel dat ik ze niet alle kan meênemen: de minst belangrijke heb ik vernietigd, de andere heb ik meê.’ In oegstmaand, kort vóór den verloftijd, 1861, is 't de crisis: in volle onrust en in de wagende onzekerheid van zijn gemoed schrijft de jongen aan zijnen geestelijken vader: ‘Ik heb u geen goed nieuws te melden: ik ben onbeslist nu als tevoren, ik heb veel geleden, en de angst heeft me geheel ontredderd; ik kan me er maar niet toe besluiten me neer te leggen bij 't geen gij mij voorgehouden hebt... Al die inwendige werking heeft me half ziek gemaakt. Ik moet rust hebben; ik zal 't verlof afwachten, eenzaamheid is niet goed voor mij... bid voor uw arm kind. G.V.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 1224]
| |
En uit wat een edel zielmetaal hij gegoten was blijkt uit bijna ieder van zijne brieven uit dien worsteltijd; laat ik er nog een aanhalen, eenen nieuwjaarsbrief, 1861, althans een stuk ervan: Gustaf vraagt zijnen meester dat hij hem zou komen bezoeken, aarzelend en wel wetend hoe Gezelle zijnen tegenzin moest bedwingen om bezoeken af te leggen. ‘Maar’, voegt schrijver eraan toe, ‘wilt inzien dat dit bezoek geenszins uit werelds gebruik en zou gedaen zijn, maer dat het een geheel ander oogwit en voorwerp heeft. Sedert drij maenden en half dat ik hier ben en heb ik hier nog geenen éénen vriend gezien, aen geen eenen mijn hert uitgesproken; van mond tot monde gezeid en van hert tot herte verstaen! Wil ik dat mijne gevoelens door iemand anders dan ik gevoeld zijn, 'k en kan maer op een arm blad papier onvoldoende woorden schrijven. 'k En hebbe nooit het genoegen van te mogen peizen dat mijn eigen gedachten wel overgezet en verstaen zijn... 'k Heb u meer dan éénen brief geschreven maer altijd achtergehouden. Och! hoeveel beter ging het in onze schoone klas van Poesis, van dichtkunst en dichtgeest. Toen gij, bezielde leeraer en ik aendachtige leerling waren, toen de eerste geestesontwikkeling verwonderd en verrukt bij het zien van al dat onbekende schoone, als uit een slaap schoot alle hare jeugdige krachten spande, en overal bloemen plukte. O dan, gretig en onverzadelijk van wetenschappen en gevoelens, ik zocht en vloog gelijk de bie achter den honing dien zij uit de kelken zuigt. En 'k en peisde op niets anders. 'k Zitte en herpeize dikwijls dat ‘vulgaire’ gedacht, hoe dat alles hier toch zeere vergaet en verandert en hoe wij vrienden dan te zamen, nu verre verscheên zijn en malkaer moeten schrijven. Aerdig mysterie van den tijd! 't Is jammer nog zoo jong zijn, in de bloeme van het leven zijn en alree achter het voorgaende wenschen! 't Is jammer! jammer! die trane, mijn eigen dierbare trane die sedert zooveel jaer bij ieder verdriet en bekommernisse te voorenkomt zonder eens neer mijne kaken te kunnen vallen, die trane blinkt weer in mijne ooge als ik op zulke dingen peize. Hope dat het te naeste jare zal beter gaen, dan, met de gratie Gods, zal de hand aen den ploeg liggen en der zal niet meer achteruit te kijken zijn. Alderschoonste en aenbiddelijk woord!!
| |
[pagina 1225]
| |
dan de oogen in de toekomst, het herte naer God,
en de myrtel in de hand! hurrah! het slagveld is aen ons!
'k Wil worden't geen God van mij vraegt; 'k en wil voor niemand noch voor niets uit den weg gaen waer Hij mij biedt te gaen... Wiste ik dat Hij mij vraegt om werkman, slaef op het land, schooier achter de straet te worden, 'k wil alles laten en worden wat Hij wil!’ Bij den eerstvolgenden brief, drie maand later, schijnt de zielestrijd eindelijk beslecht; Gustaf schrijft: ‘Hugo heeft voor den eersten keer openhertig gezeid dat hij naer 't seminarie zal gaen. En 't doet mij waerlijk deugd aen mijn herte. Denzelfden dag heeft hij het 't huis verklaerd en hier heeft het plezier gedaen. 'k Wete vrij hoe men zal opkijken als ik het late weten. Van nu af is het zeker besloten dat ik zal priester des Heeren worden.’ Vreemd opkijken, dat hebben zijne huisgenooten niet moeten doen, immers... Maar eerst een klein intermezzo: een andere brief, die geen dagmerk draagt, maar klaarblijkend op den voorgaanden volgt: ‘Mijn herte wipte in mij als ik las dat gij uwe dichten gaet uitgeven. Leve den Vlaemschen vooruitgang, en leve die aen den wagen steekt, aen den winnenden wagen! Hoe schoon ik de philosophie vinde toch en kan ik onzen dichtleer en al wat wij onder u aengegaen hebben, over jaer en over twee jaer, de achterhand niet laten, dit voor nu en dit voor het leven! Ei, hoe alles in de wereld nu roert en zwermt voor het goed en voor het kwaed! In Italië de mazzinissen tegen koning en Paus, in Frankrijk het priesterdom tegen den keizer. Overal, Hongarië en Oostenrijk, Turkeyen die sterft, Pruisen, Polen in oproer, de zake der vrijheid in Rusland, het katholijk maken van Engeland, en hier in ons Vlaenderen die reusachtige vlaemsche beweging hoe grootsch, hoe dichterlijk! Gij! schrijft, werkt en dicht daervan, Uw geest kan het magtig zijn...’ In Juli 1861, vraagt hij zijnen meester om een onderhoud te Brugge over al hetgeen bij hem bovenst ligt, en het is nog immer 't wiegewagen, want hij teekent: uw arm kind. | |
[pagina 1226]
| |
Den 26 October 1861, zit de jonge weifelaar vast en veilig en voorgoed te Leuven: het priesterworden had hij er dus aan gegeven. Zijn meester is in Engeland en tegen zijne terugkomst stuurt hij hem een briefje, met volgenden aanhef: ‘Gij zult bij uwe terugkomst uit Engeland, mijn besluit vernomen hebben, 'k Hebbe gedaen om wel. 'k Trachte mij hier eerlijk te gedragen en legge mij aen op mijne studien; er is hier nog al kruime aen 't werk, maer daer ne wille is daer is er 'ne weg!’ En daarmeê was 't zielenproces uitgestreden. Gustaf Verriest werd doctor in de medicijn en een van de vermaardste van zijnen tijd.
Van nu voort worden de brieven - de bewaarde - zeldzamer, maar inhoud en toon blijven altijd even vertrouwelijk en vereerend, naar willekeur wordt vlaamsch gebruikt en fransch, ook al eens Engelsch. In 1863, 20 Juni, is er sprake van ‘de aflevering van het nederduitsch maandschrift waerin uw boek zoo vervaerlijk aengerand wordt, en bovenal of beter diepst van al uwen fanatieken katholicismus “bête noire” van den vrijdenker M. Heremans.’ Gustaf Verriest te zamen met Karel de Gheldere zouden den handschoen opnemen: binnen een paar dagen zouden zij met hun ridderlijk wederwoord klaar zijn. Of er iets van geworden is weet ik niet. Weer twee jaar later een brief met uitbundige gelukwenschen en blijdschap over een geïllustreerd nieuwsblad dat Guido zou van zin zijn uit te geven, en de reden van dit geluk: ‘er is zooveel gerucht rondom ons, zooveel schriften verbijsteren ons gemoed, dat ik smertelijk de behoefte gevoel aen een vriendelijk schrift dat het in zijn waren weg terugroepe’. Van herte zal hij meêwerken om aldus het oudvoorvaderlijk geloove in zijn christen vaderland te helpen handhaven. ‘Blijf meester van den opstel’, roept hij, ‘doe uw werk volgens uwe opvatting, gij alleen verstaat ze geheel en gansch. ‘Hommes de lettres’, schreef Victor Hugo, veertig jaar geleden, ‘il n'en est peutêtre pas un de vous qui comprenne ce que c'est que le poète.’ Hoe mooi hij zijn meester kenschetst en hoewel hij hem kent! Hij heeft vernomen dat Guido zinnens was | |
[pagina 1227]
| |
geen godsdienstig karakter aan zijne nieuwe uitgave te laten zien. ‘Hoe is dat te begrijpen?’ vraagt de leerling, ‘mij dunkt dat het u onmogelijk zal wezen niet godsdienstig te zijn. Wat zoudt gij zijn daarzonder en is dat geen onafscheidbaar bestanddeel van uw gedachte, die niet, tenzij gedoopt, tot bestaan komt!’ In dezen leerling ook is de dichter jong gestorven en heeft de mensch hem overleefd! Somwijlen doorschouwt hij zichzelf zóó diep en laat hij zich door zijnen meester zóó diep doorschouwen, dat nu nog, na verloop van meer dan eene halve eeuw het papier in de vingers beeft van wie op de bruingeworden briefbladjes den glans mag nazien van die door-christelijke en diep-dichterlijke ziel: sommige van zijne brieven zijn echte apostelschriften, zwaar van weemoed, van onvoldaan verlangen, vlammend van geestdrift voor alles wat goed en schoon is, en dit alles gedragen op den diep deunenden galm der louterste poëzie. - ‘Wanneer’, vraagt hij, sprekend van dit nieuw blad, ‘wanneer zal dat uitkomen?... Wat verlang ik om dit alles te zien, alles te lezen, om me te voeden met uwe gedachten die zoo versterkend zijn voor mij, zoo aangenaam, zoo gepast op mijne behoeften. Och ja! ik heb zoovele behoeften, ik heb ze alle! onbepaald, ingeweven in mijn gestel, af en toe verdoken door den angst om den vluchtenden tijd, door het gewoel, het werk, de verbijstering - maar immer terugkeerend... als het gerucht van een dwalende zee die zucht onder het vaartuig. Behoefte aan vrede, aan rust, behoefte om mijn hert zuiver te houden, vol van het beminnensweerdige voorwerp, mijn gehoor vol met de kalme geluiden, het zicht en het gevoelen bijna van zomeravonden. Al die gevoelens heb ik ten slotte op God overgedregen, op Hem wiens ontbreken wij ondervinden in onze afgescheiden, beperkte, accidentele natuur, onbekwaam om op haar zelf te bestaan. Irrequietum Domine cor nostrum donee requiescat in te! Het aanschouwen van de wereldworsteling verslijt me, de nieuwsbladen, de boeken, alle woordentwist die niet uit liefde voor waarheid gevoerd wordt, alle omwegen van menschen aan wie God de waarheid veropenbaard heeft, en die ze desniettegenstaande door henzelf willen zoeken, dit alles doet mij wee. Velen keeren zich van hem af en vloeken hem, is 't hun schuld? Ja, want het neen is onmogelijk. 't Is | |
[pagina 1228]
| |
gruwelijk en geheimzinnig meteen. Waarom zouden wij ons laten te neer drukken tegenover die menschen? Zijn zij groot en machtig door hun ontkenning? Waarom ons spoken voorscheppen en dan de zorg van ons eigen huis veronachtzamen om ze na te jagen, te vervolgen en misschien ten onder te brengen?’ Dan valt hij uit tegen de polemiseerende dagbladen: ‘Cor abest!’ roept hij, ‘het hert is er afwezig, en 't is het hert nochtans dat er bovenal bij moet zijn. Vroeger zeide ik: ik achte iederen mensch die bemint. Uitgaande van ons verstand zonder ons hert gaan we verloren, maar als we uitgaan van ons hert zonder de syllogismen van ons verstand, zullen wij tot God komen langs den weg der genade. Liefde is beter dan hoogmoed, en de zelfverzaking beter dan zelfzucht, men moet beter zijn om te beminnen dan om te begrijpen; het ware vernuft ligt in de heiligheid en later, o later, in ons einddoel, onzen God! Maar waartoe dit alles? ik laat me vervoeren, en ik mag bij u, Vader in dienzelfden Jesus-Christus. 't Is omdat, buiten het werk, ik geen rugsteun gevoel tenzij uit de verte; ik sta zonder hulp rond mij; de vloek en het gewoel van de worsteling bedroeft mij diep, en ik ben te zwak of liever te onverklaarblaar laf om rechtstreeks en gedurig kalm te blijven, te zwak om, zonder klagen steun te missen; ik verlang ernaar, naar dien steun ik verlang om die menigte te verlaten, die beter is misschien dan ik, maar die zich heeft laten verleiden; ik verlang om dichter bij u allen te komen en bij ons schoon en godsdienstig Vlaanderen en om goed te doen rondom mijne haardstede, mijne christelijke haardstede, christen van wezen en van uiting, en om lijf en ziel te helpen hoog houden ingevolge het deel dat mij toekomt. Daar, betrouw ik dat ik zal gelukkig zijn. Enkele jaren geleden droomde ik eerzuchtig naar talent, nu verlang ik naar deugd. Mijne dankbaarheid zal eeuwig duren jegens u, mijn leeraar, mijn meester. Aan u, naast God en mijne ouders ben ik de ontwikkeling verschuldigd van al mijne verlangens, 't is te zeggen van alles wat goed is in mij, en van alles wat mij geholpen heeft om den strijd te doorstaan tegen de vreeselijke verleiding van de bedorven wereld, altijd erop uit om mij in 't stille lijk vele andere, te versmachten in heur wulpsche armen. Aan u ben ik de kracht verschuldigd eerst en dan den vrede: in uw aandenken vinde ik de bron van mijne | |
[pagina 1229]
| |
verlangens, en hunne droevige of blijde vertolking vinde ik in uwe woorden. Ja, vader en herverwekker, in u ben ik geboren, in u gegroeid, ontbloeid onder uwen adem, ik heb leeren denken bij uwe ingeving, leeren liefhebben onder den godminnenden adem uwer ziel. Dit alles ben ik nog, en geve mij God dat ik het immer blijven mag...’ En dit is niet alles, maar 't beste van deze ontboezeming; ik heb ze uit het fransch vertaald en misschien daardoor nog veel van haar innigheid doen verliezen; 't was alsdan mode en noodgedwongen dat men in 't fransch schreef. Nu Goddank niet meer. Wat later is G.V. interne bij een Leuvensch hospitaal, en nog immer is zijn geest met dezelfde dingen bezig: ‘'k Wone hier in 't hospitaal en hebbe dagelijks menige zieken bij te staan en te helpen voor zooveel ik kan en God wil! Arm en ziek zijn, lijden en t' huis vrouwe en kinderen in ellende weten verzinken, smerten naer ziel en lichaem! Hoe verschillig bij die rijke tuisschers en buisschers die hunnen buik vetten en 't vleesch koesteren! Dat God daer niet en ware hoe zouden die ongelukkige ellendelingen toch te beklagen zijn!’ ‘Gij alleen’, schrijft hij, op een ander briefje, ‘zijt mijnen geest meester, uwe schoolkinders worden groot. Weet ge mij moraliter daer niets op te zeggen? 'k Luister meer naer u dan naer de zooveel honderd duizend andere van geheel 't bisdom.’ Dat was Gustaf Verriest geheel, zijne genegenheid en vereering waren zoo groot als hij zelf, zóó groot dat hij ze niet dan in machtspreuken tot uiting kon brengen. ‘Ik zou’, zoo bekende hij mij eens dat ik hem om zijn medicale hulp verzocht voor mijn oom, ‘ik zou onzen Lieven Heer en al zijne heiligen laten staan om uwen oom te verzorgen!’ In '73 is G.V. te Leipzig en van daaruit noodigt hij, smeekt hij zijn gewezen meester hem daar te gaan vervoegen, 't Is in Guido Gezelle's droevigen tijd, en de jonge dokter oordeelt dat het zijnen meester zal goed doen eenmaal uit zijn bedrukkend midden los en weg te breken. Hij stuurt hem de opgave der lessen die te Leipzig gegeven worden, over philologie natuurlijk, om zijn verlangen te doen vermeerderen. ‘Ik zelve en kan die lange reke niet overloopen zonder dat het oud bloed van over 12-14 jaer stillekens | |
[pagina 1230]
| |
aen 't koken geraekt. Wat ik al peize en kwaed en droefzinnig overdenke als ik u van verre langs de vergetene Leie, gij ook vergeten en miskend, zie rond en rond wandelen, gestopen en gelaten gelijk 'nen gedwongen leeuw, met al uwe denk- en kunstveerdigheid die daer onder uw breeden kop wentelen, dat en zeg ik niet. Als men gram is moet men zeven keers peizen, maer hoe meer ik peize hoe grammer ik worde, zoo 't en helpt al niet, en nog, nesciunt, zij doen 't om beters wille! Kom alhier en voor hoe langer hoe liever’ enz. Men kent den uitslag van die dringende uitnoodigingen. Guido blijft thuis, ook al kookt en buldert de verontweerdiging nog zoo woelig in 't hert van den vergramden volgeling. Nog een staaltje van dien liefhebbenden wrok: ‘Waer blijft ge? (uit Leipzig), en heeft Hugo u niet geschreven of gesproken? Gij moet alhier komen; hier zult ge wat frissche, onvergiftigde lucht genieten. Uwe moedeloosheid en gelaten lijden doen mij 't herte bloên. Hoe hebben ze toch uw levende lijf op hun houten eigenzinnig scheef getimmerd kruise gerokken en genageld! Ge ligt daer onvermeugend, met zieken geest en lichaam en wordt van eenen hoop inbeeldingen en droomgezichten gemarteld. Kom alhier en geniet een stondeke vrijheid, we zijn immers vrij geschapen. De vrijheid die 'k mij door eenige jaren dwangarbeid Goddank verschaft hebbe smaekt mij zoo zuiver en versterkend dat ik zonder verachtinge niet en kan ommekijken naer al die kromme en sluwe kruipwegen die in Vlaenderen van dagelijksch gebruik zijn, en waerin zoovele liên zelve gekweekt en gegroeid, andere kweeken en helpen groeijen. Over vijftien jaer hebt gij geleerd - ten koste van alles wat gij in weerde hebt en draegt, buiten uw bloed dat ze u gelaten hebben - hoe ongeoorloofd en gevaerlijk het is met eenen begaefden kop in Vlaenderen ter wereld te komen. Wat en heeft men al niet misrekend en ten kwade geteld! enz., enz. Kom hier bij uwen oud-leerling zijn hert en zijn geest deugen voorwaer, ze zijn regtzinnig en gemeend - noch vermetel noch verschrikt en immer aendringend naer - lijk ge mij wenscht: “Plenty of truth to live in and to grow quite true myself”. Kom, wij zullen al 't oud verdriet laten en spreken van kunste en wetenschappen, talen en dichters.’ | |
[pagina 1231]
| |
Men kent Gezelle's afwijzende droevige antwoorden op die vriendelijke verzoeken. Het wordt April '74 en Gezelle blijft van Leipzig weg. Hugo wordt lastig gevallen door zijnen broeder. Een laatste aandringen, bij Gezelle zelf: ‘Waren mijne armen lang genoeg om u van hieruit ginder weg te halen, 'k en zou noch verletten noch verzetten. Uwe kamer heb ik gehuerd neffens de mijne, 'n Steekt mij in geene onkosten of ik rammele u af! Allah! maekt van uw herte nen steen, schrijft naer Brugge en komt zonder verlet - 'k zou derbij sakkeren, - 't is hier al in gang en studeert dat er is, ge moet en ge moet hier zijn.’ Einde Januari, 't jaar daarop, die droevig gelatene vraag aan zijnen meester, uit Leipzig: ‘Komt het u nooit meer in den zin te dichten?’ In alter Treue ihr, G.V.’ en het nog droeviger antwoord van G.G.:
Gij vraagt mijn arme pen wat zij
voortaan maar zelden meer van mij
zal krijgen of ontvangen,
Gij vraagt mij verzen en 'k en heb
hoe ik mij ook de wieken rep
maar tranen (op mijn wangen)
Geen vers geen vreugd geen vriend in 't hert
Maer smert en altijd onbegrepen smert
Ik geef u dan niet wat gij vraegt
ik geve u wat ik hebbe... draegt
..................
en geef ik dan geen vriendenoor
aen 't geen gij vraegt, onschuld zij voor mijn tranen.
En nu is 't weer uit Leuven. Veel zeldzamer nog worden nu de brieven: doch verloochent zich evenmin de edele toon van genegen bewondering, geen enkele maal en tot het uiterste einde toe. Weinig valt er nu nog aan te stippen dat voor dit stuk levensbeschrijving van eenig belang zij. Nog eens trekt G.V. naar Duitschland en wel naar Berlijn waar hij eene tijdlang verbleef en vanwaar hij | |
[pagina 1232]
| |
zijn geluk uitspreekt naar Leuven en naar huis te mogen terugkeeren. Hij vraagt zijn gewezen meester te willen komen eene voordracht geven voor het Davidsfonds te Leuven: ‘Van iets anders als van oude slaapschoolmeesterij en weet hier iemand iet, en juist dat andere moeten ze leeren kennen en dat zullen ze. Te naaste winter legge ik de studenten zelve aan 't werk, nu met de examens voorhanden kan hiervan geen sprake zijn. Gij moet komen en spreken over 't een en 't ander, land of tale. Kom zonder u veel te bereiden, ik vrage 't u en bidde er u omme.’ Alles wat hij vinden kan en zijn meester kan aanbelangen, 't zij taal of volkkunde, stuurt hij hem op. Geen feest wordt er in de familie gehouden of Gezelle is de groote genoodigde: en wederzijds, bijna geen stuk meer vloeit uit 's dichters pen of deze stuurt het eerst en vooral naar G. Verriest. Dankbaar komen dan de ontvangstberichten, geestdriftig de beoordeeling of liever de bewondering. Een paar staaltjes: ‘Uwe Loquela heb ik met de oude blijdschap van over twintig jaar deur- en herlezen, 't Is de ware versche leeftige beeksala, veldkruid, scherpriekende “fines herbes” geleerd en dichterlijk, en wat al niet dat goed en onverbeterlijk is.’ Gezelle verzoekt hem om als medewerker zijnen naam op Loquela te laten drukken; hij trekt zich bescheiden terug. ‘Dat ik daarbij zou staan met name en toename maakt mij beschaamd want 'k en hebbe noch taalgeleerdheid noch taalveerdigheid daartoe. Doet nogthans wat ge wilt en is 't dat ik u in duitsch of platduitsch behulpzaam zijn kan het zal mij grootelijks vereeren en blij maken.’ En op een kaartje van 1882: ‘Jordane van mijn herte
dat is de moeite weerd!!’
't Was 't jaar dat Guido zijn Leye gedicht als bijvoegsel aan Loquela had medegegeven. 't Jaar daarop ontsnapte de dichter aan een doodsgevaar. Hij was bezig met een kind te kerstenen in de doopvonte van O.L. Vrouwkerk te Kortrijk. Al meteens brak de groote klok in den toren haren as in tween en viel ze recht op den doopenden priester: gelukkig was | |
[pagina 1233]
| |
het gewelf sterk en wel zóó sterk dat het den schok weerstond en de klok bleef hangen tusschen hemel en aarde vastgekneld in de gewelfsteenen. ‘Beste meester’, schrijft de Dokter aanstonds uit Leuven ‘de klokke heeft naar u gedaan maar ze is onderweg blijven haperen en ligt er nu zelve! 't Is wel besteed (besteekt, schrijft Verriest) zoo ga het met ziekten en kwalen en nood en dood en al wat u kwaad zou willen! Goe nieuwjaar! 't is 25 jaar dat de Dichtoefeningen uitkwamen (1858), dat gaan we vieren zoo 't behoort!’ Over een ander gedicht zegt hij: ‘Dank uit ter herten voor het schoon gedicht! De mensch zoekt al dolend en doolt al zoekend en hoe blijde als hij een tuitje waarheid vindt!’ En men kent zijn geestdriftig bewonderend losbreken over het ravestuk: Spaart! ‘Mijn hert wenscht u lange jaren gezondheid des lijves en werkzaamheid van den geest. Hoe schoon, hoe schoon uw gedicht van de oude rave! Welk een aesthetiek ligt daarin, eenerzijds in den langgetrokkenen zwaren grauwen versbouw en in de duizend onbewuste diepe bange gevoelens die in de ziele half wakker worden!... Mag ik voor mijn nieuwjaar nog een gedicht van uw hand vragen? Groete met eerbied en liefde.’ ‘Honderdmaal dank voor het buiten en bovenmate schoon gedicht!’ En zoo luidt het telkens en die blijde bewondering was alzoo echt als de groote man zelf.
Dr Gustaf Verriest, nu vooral dat hij op zoo'n treurige wijze van ons weggegaan is, zonder te kunnen in de veelvoudige weelde van zijn bestaan terugkeeren, zonder de nederlaag te zien van hen die hem zooveel kwaad hadden gedaan; gestorven, ver op 't vreemde, met veel leed en weinig troost daarbij; is een van die menschen tot wier graf men nadert met eerbiedige schroom; met wroeging ook, omdat we aan hem nog slechts half onze plicht hebben gekweten, met bevangendheid omdat onze middelen zoo gering zijn om zulk een grootsch figuur uit te beelden. Hij stierf, bijna verlaten, te St. Cloud, den 25 Juni | |
[pagina 1234]
| |
1918, en het is als een doemnis dat alle vlaamsche voormannen, nederig in hun opgang, glanzend in hunnen dag, verlaten en alleen ten stillen avond dalen van hunne dood, om glorievol weer op te staan en niet meer te vergaan. Wie schrijft dien 21 n vlaamschen kop: Gustaf Verriest? alleen de schrijver van de twintig andere was die 't kon; ook hij is weg, en laat zijn beeld voor 't maken. Hem die 't aandurft zijn de hier geschreven bladzijden een eerste bescheiden hulp. Ten bewijze dat Gezelle ook Verriest liefhad en hoe hij dezen beminde die volgens zijn eigen woord ‘door dik en dun’ aan 's meesters zijde is blijven staan, gelden de volgende versjes door Leeraar Gezelle aan zijnen leerling Gustaf Verriest toegedicht:
Een de uwe en een de mijne
Een de uwe en een de mijne
zoo droomde ik eenmaal dat
ik zag twee G'n verdwijnen
in een en 't zelfde vat
en de eene G en de andere
met de eerste G van God
in eene G veranderen:
ontsluit mij nu dat slot
Gustaf, Guido, God.
CAESAR GEZELLE. |