Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1202]
| |
Wetenschap en kennis. Ga naar voetnoot(1)Wat is wetenschap? Voor deze gewichtige vraag, die alle hoogstudenten en -studentinnen ten zeerste aangaat, zou ik eenige minuten uwe aandacht en uwe belangstelling willen vragen. Wat is wetenschap, niet voor een journalist die schermt met groote woorden die hij niet verstaat, niet voor een halfgeleerde die het woord met een hoofdletter schrijft en daarmee tevreden is, maar voor geleerden, voor hen die de wetenschap beoefenen of voor hen die haar moeten leeren beoefenen. Wat dacht een Pasteur toen hij op ontdekking uitging naar die gebieden van de scheikunde, die zijn naam onsterfelijk zouden maken? Wat heeft hij gedroomd en wat heeft hij gewild? Welke drijfveer bewoog Branly toen hij de draadlooze telegraphie uitvond of Röntgen toen hij de X-stralen ontdekte? - Ik wil den schijn niet aannemen dat ik met die geleerden op zulk een vertrouwelijken voet zou staan, als dat ik bepaald zou weten te zeggen wat zij er over denken. Maar wie eenigszins in den Tempel der Kennis ingewijd is, kan zonder moeite raden wat zoo in de ziel van een groot geleerde omgaat. Ik meen dus gerust te mogen aannemen dat degenen die de wetenschap gediend hebben, bewust of onbewust aan éene en dezelfde neiging hebben gehoorzaamd, dat éene en dezelfde drijfveer aan hun streven de stuwkracht heeft verleend, nl. de drang naar kennis, het zoeken naar waarheid. De wetenschap is en blijft voor hen het navorschen van het ware. Zij bekommert zich om geen ander doel en heeft geene andere reden van bestaan dan voldoening te geven aan den onverzadelijken honger naar kennis van het menschelijk verstand. Steeds zoeken en vorschen; immer hunkeren en dorsten naar waarheid, naar meer waarheid, daartoe schijnt het menschelijk brein geschapen. Jonge kinderen zijn op een zekeren leeftijd de plaag van ouders en oppassers. Nooit is hunne nieuwsgierigheid tevreden, nooit zijn ze uitgevraagd. Wie is het die dat gemaakt heeft, wat is dit, hoe heet dat, waarom | |
[pagina 1203]
| |
handelt men zus of zoo? Hoe zit dat ding ineen? Waarom dit, waarom dat? Ja, waarom, dat is de eeuwige vraag die het kind onophoudend herhaalt en waarmee de ouders op den duur geen raad meer weten, daar de weetgierigheid van een kind in oneindige maat de kennis van den geleerdsten ouder overtreft. Welnu, het menschdom is ook een kind. Van af de oudste tijden van het grijze verleden, treffen wij het menschenkind met zijn waarom? op de lippen. De oudste geschiedenis getuigt ons dat in de vroegste tijden reeds die weetgierigheid bestond, dat men behoefte voelde naar meer kennis dan hetgeen de zinnen ons rechtstreeks brengen. Toen reeds, zooals Vergilius het in schoone verzen heeft uitgedruktGa naar voetnoot(1), wilde men weten waarom de zon op- en ondergaat, waarom de zomer hitte brengt en de winter koude, waarom de zee met den vloed opkomt en met de ebbe daalt; en op al deze en andere vragen zijn al zeer vroeg allerhande antwoorden gegeven. Vele daarvan voldoen ons niet meer; wat eens als de hoogste wijsheid gold, is voor latere geslachten oude wijvenpraat geworden, waarnaar kinderen niet eens meer luisteren. Maar hoe onvoldoende, hoe onbeholpen, hoe gebrekkig ook, toch bewijzen deze eerste pogingen tot oplossing van het eeuwige raadsel den onleschbaren dorst naar weten die de menschen bezielt en die hen steeds doet snakken naar meer kennis en waarheid. Het verstand van den mensch is voor waarheid geschapen en even als zijn lichaam dagelijks de spijs vordert die het leven en kracht zal verzekeren, zoo ook vraagt het intellect herhaaldelijk een nieuwen toevoer van geestelijk voedsel en van verstandelijke laving. Maar, zal men mij tegenwerpen, is de daareven uiteengezette voorstelling niet eenigszins gevaarlijk? Als de mensch in de wetenschap het vaste antwoord op alle vraagstukken moet gaan zoeken, als de wetenschap het eenige middel is om tot waarheid te komen, waar blijft dan het Geloof? Een christen kan toch nergens beter | |
[pagina 1204]
| |
dan in Gods Openbaring de Waarheid gaan zoeken en is het dan niet ijdel de wetenschap aan te hangen, daar we tot kennis der waarheid een beter en veiliger middel bezitten, in Hem die gezegd heeft: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven? Weest gerust, ik wil hier geenszins de wetenschap boven het Geloof stellen, ik wil zelfs Geloof en Wetenschap niet tegenstellen. De menschelijke rede, het verstand is eene gave Gods; het Geloof eveneens is eene gave Gods. Het eerste behoort tot de natuur; doordien we menschen zijn, zijn we met verstand bedeeld. Het Geloof daarentegen is eene bovennatuurlijke gave. Het maakt ons bekend met waarheden, die de natuur alleen niet hadde kunnen vermoeden; het is een licht dat om de natuurlijke waarheden, tot welker kennis de rede moeilijk hadde kunnen geraken, zulk een glans en zulk eene helderheid doet stralen dat voor den geloovige alle twijfel opgeheven wordt en alle duisterheid verdwijnt. Maar het geloof is ons niet gegeven om het licht der natuurlijke rede uit te dooven, wel om met die natuurlijke rede samen te werken tot de verovering van de alzijdige en volledige waarheid. Voorzeker zou de wetenschap zonder het Geloof onmogelijk het bestaan der H. Drievuldigheid hebben kunnen vermoeden, omdat deze waarheid tot de bovennatuurlijke orde behoort, een mysterie is dat wij alleen door eene goddelijke veropenbaring kunnen kennen. Maar andersom kan de diepste en de grondigste doorvorsching van de bovennatuurlijke waarheden ons geenszins inlichten aangaande de spectrale samenstelling van de zon of de eigenschappen der electriciteit. Wel zijn natuur en bovennatuur gescheiden gebieden; nochtans vloeit daaruit volstrekt niet voort dat de studie van de natuur in tegenspraak zou zijn met de studie van het geloof; noch dat het zoeken naar natuurlijke waarheid nadeel zou doen aan het geloof in een bovennatuurlijke orde en een bovennatuurlijke wereld. God heeft ons het verstand gegeven en tevens in dat verstand geprent den dorst naar kennis van de natuur; wij handelen dus niet verkeerd, maar wel volkomen naar het inzicht van den Schepper als wij de natuurlijke waarheid zoeken te kennen. Diezelfde God heeft ons in zijne oneindige barmhartigheid ook eenige kennis meegedeeld van hetgeen is boven de natuur en hier insgelijks is het zijn wil dat we door eigen inspanning en arbeid op die Openbaring voortwerken om | |
[pagina 1205]
| |
door studie van zijn Woord tot ruimer kennis van het Bovennatuurlijke, tot dieper inzicht in de goddelijke mysteriën te geraken. Zoodat ten slotte de Wetenschap, de ideale Wetenschap, niet zooals zij feitelijk bestaat, maar zooals zij zou moeten zijn, de totale menschelijke Wetenschap èn het natuurlijke èn het bovennatuurlijke omvat. En in eene op het ware katholieke standpunt gevestigde hoogeschool is dat ook zoo. Eéne Faculteit gaat voorop waarin men het Bovennatuurlijke bestudeert, d.i. de Faculteit van Godgeleerdheid; en daarna volgen andere faculteiten welke hunne werkzaamheid aan de verschillende takken der natuurlijke wetenschap wijden. Wie dus alzijdig geleerd wil zijn, wie aan al de behoeften van zijn geest voldoening wil geven, moet zich evenveel op de gewijde of theologische als op de ongewijde wetenschap toeleggen. Geen enkel ontwikkelde christen zou dus de godgeleerde kennis moeten verwaarloozen. Maar genoeg over deze tegenwerping, die niet zeer ernstig kan genoemd worden. We zijn aldus tot een eerste besluitsel gekomen. Wetenschap is een zoeken naar waarheid, en evenveel naar gewijde en bovennatuurlijke waarheid als naar kennis der natuur en der natuurlijke orde. Maar wat nu is waarheid? zullen wij ons afvragen. Of beter gezegd, welke waarheden kunnen geacht worden voorwerp van de wetenschap te zijn? Den pleger van eene misdaad aan het licht brengen is wel zoeken naar de waarheid; dat beteekent de samenleving een dienst bewijzen, maar kan geene aanwinst voor de wetenschap heeten. Waarom? Omdat zulks is eene alleenstaande en vergankelijke gebeurtenis, die van belang is voor de menschen van een zekere plaats en van een zekeren tijd, maar die het menschdom in zijn geheel onverschillig laat. Het is particulier: de wetenschap nu heeft tot voorwerp het universeele. Toen Newton eerst gekomen is tot het besef dat dezelfde kracht die een appel van den appelboom op de aarde doet vallen, ook de hemellichamen in beweging brengt en dat die algemeene aantrekkingskracht al de verplaatsingen van zon en maan, van dwaalsterren en kometen en zelfs van de zoogezegde onbeweeglijke sterren beheerscht; dan is die bevinding geweest eene openbaring voor alle menschen en eene aanwinst voor alle tijden; want zoolang onze wereld zal bestaan, zoolang zal zij aan de wetten gehoorzamen, die de geniale Engelschman eerst | |
[pagina 1206]
| |
wist te ontdekken en in bepaalde formules in te kleeden. Zijne gevolgtrekking is universeel in den volsten zin van het woord. De wetenschappelijke waarheid moet dus universeel zijn; of is zij dat niet, dan moet zij een algemeen karakter dragenGa naar voetnoot(1). Maar nog eene andere voorwaarde is onontbeerlijk. Zij moet steunen op eene objectieve bewijsvoering. In een deugdelijk betoog moet de eene waarheid uit de andere voortvloeien en de heele redeneering aan de wetten der logica gehoorzamen. Maar het is niet genoeg dat de sluitrede aan al die regels voldoet, zij moet ook objectief zijn, d.w.z. zij moet punt voor punt ook opnieuw kunnen gemaakt worden door een ander en tot hetzelfde resultaat leiden. Neem een stelling uit de meetkunde; onderzoek b.v. het vierkant op de hypotenusa gemaakt. Deze bewijsvoering is thans ruim tweeduizend jaar oud. Zij staat in het werk van Euclides, die omstreeks 300 jaar vóór Christus geleefd heeft. Welnu, al wie het betoog van Euclides critisch naziet, eerst uitgaande van de bepalingen door den Griekschen wiskundige vooropgesteld; daarna nagaande hoe de vroegere theorema's uit deze bepalingen voortvloeien; die in al hare onderdeelen de bewijsvoering voor het bepaalde theorema over de hypotenusa heeft vervolgd; die moet noodzakelijk zijn conclusie ook beamen. Het geheel vormt eene keten waarvan elke schakel aan den vorige zoo vast geklonken is, dat geene enkele er van uit het verband los te krijgen is. In zoo'n geval hebben we het | |
[pagina 1207]
| |
echte, vaste, onomstootbare wetenschappelijke bewijs: het betoog is objectief in al zijn onderdeelen. Maar veronderstel nu eens dat een schakel van den ketting los aangehaakt, dat een punt van de redeneering subjectief zou zijn, d.w.z., steunende op eene persoonlijke opvatting, dan wordt de heele bewijsvoering subjectief, twijfelachtig. Ze houdt op streng wetenschappelijk te zijn. Ik wil b.v. in mijne redeneering op de volgende uitspraak steunen: het is mijne vaste overtuiging dat de planeet Mars bewoond is, en ik maak daarvan een gewichtig onderdeel van mijn betoog. Nu, als ik er geen bewijs voor geef, als ik als eenigen grond aangeef mijne persoonlijke overtuiging, dan heeft iedereen het recht mij te vragen: maar waarop steunt uwe overtuiging? Zoolang ik het antwoord schuldig blijf, is mijne redeneering niet wetenschappelijk. Ik heb misschien gelijk, maar in de wetenschap is dat niet genoeg: men moet nog bewijzen dat men gelijk heeft. Gij begrijpt aldus hoe soms de eenvoudigste waarheden een ontzaglijken arbeid van geleerden veronderstellen. Als we zeggen ‘de aarde is rond’ dan is deze zin de laatste schalm in een langen ketting van stevig aan elkaar geklonken waarheden, welke één voor één in alle opzichten onderzocht, getoetst, nagezien zijn geworden door strenge keurders, die ze op den duur elke afzonderlijk goed bevonden hebben. Hoevele eeuwen de wetenschappelijke smeden hebben moeten slaven om schakel voor schakel die keten aaneen te klinken, om er stuk voor stuk de gebrekkige schalmen van te verwijderen, om niet alleen de waarheid te gissen, maar nog te bewijzen dat hunne gissing juist was; dat zal diegene eerst kunnen beseffen die zelf in de groote smis werkzaam is geweest en die bij ondervinding weet hoe vaak hij zijn handen moest verschroeien of zijne kleeren verzengen eer hij één enkel ijzer uit het vuur had gehaald. Heden weet elke schoolvos dat de aarde rond is, dat het bloed een vloed is die door de aderen stroomt, dat de bliksem en de electriciteit één zijn, en zulke dingen meer. Goed zoo; hij weet dat. Dat wil zeggen, hij heeft het uit zijn boek van buiten en is bereid den eersten den besten kwajongen die iets anders zou zeggen bij de ooren te trekken. Maar wat is de waarde van zijn kennis? Natuurlijk weet hij wat bloed is: dat roode vocht dat uit eene wonde loopt, dat is bloed. Maar heeft | |
[pagina 1208]
| |
hij over de samenstelling en de natuur van het bloed nagedacht als een physioloog; heeft hij aan de beteekenis van dat woord vloeien gedacht, weet hij als een natuurkundige wat vloeibare en wat vaste stof is? Geeft hij zich rekenschap van de moeilijkheden die het vloeien van het bloed door haarfijne bloedvaten meebrengt? Kent hij het woord capillariteit en heeft hij eenig begrip van de uiterst ingewikkelde processen die de theorie der capillariteit voor den bloedsomloop veronderstelt? Het bloed loopt door de aderen; jawel, maar bij menschen alleen? Ook bij dieren, ook bij kleine dieren? Ja. Goed. Maar zullen we dan ook aannemen dat zelfs de kleinste insecten bloedvaten hebben, zoo fijn van doorsnee dat we er nooit een druppel water door zouden kunnen doen loopen, en dat er toch bloed door stroomt? Ziedaar enkele van de vele vragen die naar aanleiding van die ééne welbekende wetenschappelijke waarheid kunnen opkomen; vragen waarop onze schoolmeester, als hij voorzichtig wil zijn, het antwoord schuldig zal moeten blijven. Maar ik neem nog aan dat alles klaar en duidelijk is; dat al de moeilijkheden, die ik daareven opgeworpen heb, voor den schoolmeester opgelost zijn. Kan hij gezegd worden deze wetenschappelijke waarheid te kennen? Neen, zijne kennis zal onwetenschappelijk blijven zoolang zij niet steunt op persoonlijke vertrouwdheid met de bewijsvoering. Hoe men er toe gekomen is aan te nemen dat de aarde rond is, dat de weerlicht uit eene electrische vonk bestaat, daarvan weet onze schoolmeester in den regel niets, en daarom bekommert hij zich ook niet: het staat immers in zijn boek dat het zoo is. En in dat opzicht zijn de meesten onder ons schoolmeesters, ook onder de geleerden. Kennis hebben we wel van vele dingen maar echte wetenschap niet. Deze kennis is geen deel van ons eigen zelven; ze is met onzen geest niet tot eene eenheid vergroeid, want ze bestaat buiten ons: we gelooven iemand die het ons vóórzegt, een boek dat het uiteenzet, maar zelf weten we niet. De heele keten van redeneeringen die de bewijsvoering uitmaakt is ons vreemd. Hieruit kunt gij opmaken hoe weinig echte geleerden bestaan, die eene werkelijk wetenschappelijke kennis hebben van hetgeen zij aan anderen moeten mededeelen. Maar ik moet nu een andere vraag onderzoeken. Waarop steunt in eene bepaalde wetenschap het gebouw | |
[pagina 1209]
| |
der kennis? Of om het ander beeld weer op te nemen, waaraan is de eerste schakel van de keten vastgemaakt? Hangt ze soms los in de lucht zonder aanknoopingspunt en zonder houvast? Het antwoord zal zijn, dat elke wetenschap afzonderlijk op ééne of meer grondwaarheden moet berusten, die dan door zichzelf klaarblijkelijk moeten zijn. In de rekenkunde is het hoofdbeginsel dat 1 + 1 = 2 is, dat 2 + 1 = 3 is, enz. Wie deze eenvoudige waarheid aanneemt zal één voor één al de stellingen der theoretische rekenkunde moeten aannemen, ook de ingewikkeldste, ook de heele algebra. In andere wetenschappen zijn de eerste beginselen niet altijd zoo doorzichtig en zoo eenvoudig. Maar in om 't even welk vak der kennis, overal vormen ééne of meer waarheden, die als vaststaande moeten aangenomen worden, die verder niet kunnen bewezen worden, de spil waarop alles draait. Als een centrum waarvan alles uitgaat en waartoe alles terugkeert, herkennen wij hier het gebied der principes. Deze vormen dan een vak op zich zelf, eene afzonderlijke wetenschap, die tot voorwerp heeft de grondwaarheden waarop andere wetenschappen steunen. Deze grondwetenschap heet philosophie. De rekenkundige telt en meet: hij hanteert het begrip grootheid. De meetkundige onderzoekt de ruimte, de physicus en scheikundige bestudeeren de stof, de physioloog de levende wezens. Wat is eene grootheid; wat is de ruimte? Wat beteekent de stof? Wat is het leven? Deze en vele andere grondbegrippen van elk menschelijk weten moet de philosoof trachten te ontleden en daarover zal hij klaarheid pogen te verkrijgen zoodat zijne wetenschap het vaste voetstuk uitmaakt waarop anderen kunnen bouwen. En nu hoop ik u duidelijk gemaakt te hebben hoe het ontzagwekkende gebouw van het menschelijk weten opgetrokken is en uit welke onderdeelen het bestaat. De basis, de bodem, de grondslag van alles is de philosophie, die zich met de eerste beginselen, met de grondbegrippen bezig houdt. Daaraan vastknoopende, moet elk afzonderlijke geleerde in elk vak apaart, schakel voor schakel de keten van zijn redeneeringen smeden, zoodat, hoe uiteenloopend ook, al de wetenschappelijke vakken uit ééne zelfde bron ontstaan zijn en aan die ééne bron de zekerheid en de betrouwbaarheid van hunne leerstellingen ontleenen. Steunt eene reeks redeneeringen op valsche of onzekere praemissen, dan is de heele keten | |
[pagina 1210]
| |
of valsch of twijfelachtig of ten minste verdacht. Hoe lang ook de lijn moge zijn, op geen enkel punt mag een breuk in het snoer, een kink in den kabel voorkomen, want anders is het geene wetenschap meer, daar ééne van de essentieele voorwaarden, de objectieve bewijsvoring ontbreekt. Uit deze voorstelling vloeit dan ook voort, dat elk geleerde, om dien naam waardig te zijn, in hoogere of mindere mate, een wijsgeer moet zijn. Heeft hij kennis van zijn vak, kan hij de onderdeden van elke redeneering ontleden en toetsen, maar bekommert hij zich om de grondbeginselen niet, dan is er een duidelijk tekort in zijne kennis. Er is wel weten, maar geene volledige wetenschap. Hij weet wel wat, maar niet hoe. En zij die slechts hun eigen vak kennen en over de grondbeginselen nooit hebben nagedacht, zullen gewoonlijk de uitkomsten der eigen wetenschap overschatten. Hoe geleerder men is, hoe nederiger dunk men van zijn weten krijgt. Maar tevens zal men dan ook inzien, hoe grootsch hoe ruim, hoe indrukwekkend de totale wetenschap is, welk een ontzagwekkend geheel in een waarlijk philosophischen geest de echte wetenschap vormt. Zulk een geest was de groote Ampère, een der stichters der moderne electriciteitsleer, een reus in de kennis, voor wien geen vak der menschelijke wetenschap iets verborgen hield. Hij was even ervaren in wis- en sterrekunde als in de natuurkundige vakken, waar hij zijne schitterende ontdekkingen maakte; even goed tehuis in de natuurlijke wetenschappen als in de geschiedenis, kortom, als iemand het was, was hij een encyclopedisch genie. En niet alleen wist hij dat alles, maar nog vermocht hij zijne kennis te herleiden tot de eerste beginselen zoodat zijn klare geest met evenveel gemak kon opklimmen tot de Eerste Oorzaak van alle wezens als afdalen tot de uiterste en kleinste bijzonderheid van om 't even welk onderdeel in welke wetenschap ook. En soms, als hij zoo den heelen kring van de schepping in gedachten doorloopen had, als hij over de mysteriën van het oneindig kleine en over de verborgenheden van het onmetelijke nagedacht had, dan welde onwillekeurig uit zijne borst de bewonderingskreet, en met het hoofd in de handen riep hij uit tot Ozanam, den eenzamen toehoorder van zijne verheven bespiegeling: Hoe groot is God toch, Ozanam! Que Dieu est grand, Ozanam, que Dieu est grand! | |
[pagina 1211]
| |
Kennis van de waarheid, kennis steunende op objectieve bewijsvoering, kennis wortelende in philosophische ontleding der eerste beginselen, dat is wetenschap. Zoo verstaan en zoo beoefend geeft de wetenschap, voor zoover een menschelijk werk dat kan, voldoening aan den drang naar waarheid van onze natuur. Deze vraagt niet alleen naar eerste waarheden maar ook naar de laatste uitkomsten, wil niet alleen weten waarom de hemelen bestaan, maar wil ook van het geringste insect en het onbeduidenste atoom rekenschap hebben. Eigenlijke wetenschap is dus zuiver theoretisch, zuiver philosophisch. Hiernaast bestaat ook toegepaste wetenschap; zooals de technische wetenschappen die in onze dagen wonderen verrichten, of de geneeskunst die elken dag nieuwe overwinningen op dood en ziekte behaalt. Maar zelfs de heilzaamste ontdekkingen zijn eerst zuivere, niet toegepaste wetenschap geweest. Toen Pasteur zijne eerste navorschingen begon over de spontane generatie was hij er ver van te denken, dat hij eens menschen zou genezen en middelen tegen de hondsdolheid zou bereiden. En toch er is gezegd en met waarheid dat geene familie bestaat of ze is aan Pasteur schuldig de gezondheid of het leven van een van hare leden. Evenmin, toen Branly op enkele meters afstand in zijn laboratorium seinen gaf en ontving met het eerste zeer onvoldoende apparaat voor draadlooze telegraphie, evenmin kon hij droomen dat enkele jaren nadien, honderden en duizenden schipbreukelingen, dank zij die geniale ontdekking, hun leven aan de golven ontrukt zouden zien. Zijn we nu aan het einde gekomen; hebben we van alle zijden het begrip wetenschap bezien, bekeken, gewikt en gewogen, zoodat er niets meer te leeren valt aangaande dit hoogst belangrijk onderwerp? Het spreekt van zelf van neen. Zulke eene diepe vraag kan niet in een uur tijds uitgeput worden. Op eene bijzonderheid zou ik nog vóór het slot de aandacht willen vestigen, dat is op het begrip kennis; en ook op de onderlinge verhouding van waarheid en hypothese. Newton zag een appel van den boom vallen. Dat was voor hem een lichtstraal en meteen zag hij de heele oplossing van de moeilijkste vragen der mechanica. De val van een appel was dus een bron van kennis, waaruit blijkt dat de meest alledaagsche gebeurtenissen ook leerrijk kunnen zijn. Maar niet elke kennis zal de wetenschap van dienst zijn. Het dier heeft ook wel eenige | |
[pagina 1212]
| |
kennis van het feit dat appelen uit boomen afvallen; kwajongens weten eveneens dat zoo iets gebeurt en menigeen heeft zelfs eene hulpzame hand gereikt om de natuur tot bijstand te komen; de hovenier kent het feit insgelijks. Waarom heet de kennis van het dier, van den straatbengel, van den hovenier, niet wetenschap; of liever waarom is deze kennis niet, als bij Newton een uitgangspunt voor verdere kennis en wetenschappelijke ontdekkingen? Wat verschil is er tusschen Newton en een hovenier? Beide hebben het feit gezien: maar Newton heeft er tevens eene interpretatie bijgevoegd. De appel gaat van den boom naar de aarde, dus, zegt Newton, is hij door de aarde aangetrokken. De navorschende geest ziet niet alleen het feit, maar ook den mogelijken uitleg; hij voegt bij het feit, schuift onder het feit wat de Grieken noemden eene hypothese, d.i. in letterlijken zin eene onders-telling. Zijn onderstellingen, hypothesen gewettigd? Is er plaats voor hypothesen in het stevige gebouw der wetenschappelijke waarheid? Hier zal het voldoende zijn eenige voorbeelden te noemen. Electriciteit is eene hypothese; de trillingen van het licht, hypothese; de atomen in de scheikunde, hypothese; enz., enz. Zoodat, als wij uit de wetenschap moesten weren alles wat onderstelling en menschelijke interpretatie is, de heele bouw in duigen zou vallen. Hier verwacht ik hevige verontwaardiging en een vloed van tegenwerpingen. Dit wordt nu toch een beetje sterk, zal men mij toeroepen. Hoe zoo, eenige oogenblikken geleden, was de wetenschap waarheid, niets dan waarheid, steunende op ware, objectieve redeneeringen, die zelf moesten uitgaan van klaarblijkelijk ware grondstellingen. En nu komt ge ons vertellen dat de heele boel niets anders is dan eene aaneenschakeling van min of meer gelukte onderstellingen, van gissingen die zeker toch geene waarheid zijn! De tegenwerping is gegrond en zij is eene van de groote moeilijkheden, die oningewijden met de wetenschap hebben. Ofwel meenen ze dat wetenschap is onveranderlijke, absolute waarheid; en dan kunnen ze niet inzien waarom zekere wetenschappelijke uitspraken in twijfel getrokken en soms aan herziening onderworpen worden; ofwel zien zij het veranderlijk karakter van zekere theorieën en betuigen zich uiterst sceptisch tegenover alles wat wetenschap heet. Hier als elders ligt de gulden weg in het midden. | |
[pagina 1213]
| |
Als wij met Pilatus vragen: Wat is waarheid? dan zullen we misschien beter nog beginnen met de vraag: wat is valschheid? Zeg ik eene onwaarheid als ik den afstand van Antwerpen tot Gent op 10 uren schat? Bij eene nauwkeurige meting zal het blijken dat de twee steden 57 km., zooveel hectometers, meters, centimeters, ja millimeters van elkander liggen. Is mijn eerste berekening daarom valsch? Volstrekt niet; alleen is de juiste meting nauwkeuriger dan de ruwe schatting. Eene bewering kan waar zijn, zonder dat eene andere aangaande dezelfde zaak valsch is. Eene hypothese is gegrond; daarom is zij nog niet de absolute waarheid. Morgen misschien wordt eene nieuwe onderstelling gemaakt, die de absolute waarheid wat dichter nabij komt. Zeg ik dat de appel op de aarde valt, dan zeg ik geene onwaarheid; zeg ik echter dat de universeele aantrekkingskracht den appel naar de aarde toetrekt, dan bedoel ik hetzelfde feit maar ik stel het mij anders voor. Laat ons hier een oogenblik stilstaan. Elke kennis is eene voorstelling van de waarheid in een menschelijk brein. Nu, onze hersens zijn zwak, onze geest hoe scherp ook van doorzicht, hoe ruim van bevatting kan de heele, de volkomen waarheid in al haar omvang niet dragen. Bijgevolg zal onze voorstelling van de waarheid nooit volledig, nooit volkomen nauwkeurig zijn. Wij tasten naar waarheid, wij trachten die te omvangen, maar het gelukt ons slechts ten deeleGa naar voetnoot(1). Wij kennen slechts bij benadering. Daarom ook hebben wij hypothesen noodig. Zekere daarvan komen de waarheid zoo dicht nabij dat ze voor zeker kunnen gehouden worden; andere zijn zoo waarschijnlijk en zijn zoo stevig gestaafd dat ze met de eerste bijna op gelijken voet staan; andere nog | |
[pagina 1214]
| |
zijn de beste die men tot nu toe heeft kunnen uitdenken en zullen vermoedelijk in lange niet door iets beters vervangen worden; zekere onderstellingen zijn onvoldoend bevestigde gissingen, die alleen bij gebrek aan iets anders gebruikt worden. Maar eene goede, deugdelijke, echt wetenschappelijke hypothese is voor den geleerde altijd waar, omdat ze niets anders is dan eene voorstelling van ware feiten. En een echt geleerde heeft daarvan ook het besef: wat hij ook bewere, het gaat altijd met een zeker voorbehoud gepaard. Als ik zeg dat de zon in het Oosten opgaat en in het Westen ondergaat, dan is dat volkomen waar. Alleen mag ik daarbij niet vergeten dat ik mij de zon als bewegelijk voorstel. Het feit is ontegensprekelijk; de voorstelling is mijne eigen voorstelling. Zeg ik daarentegen dat de aarde in vierentwintig uren om haar as draait, zoodat gedurende een deel van deze vierentwintig uren eene helft van de aarde door de zon beschenen wordt terwijl de andere in het duister blijft; dan neem ik hetzelfde feit aan; maar de voorstelling is verschillend. Aangaande het feit is er dus geen twijfel; de strijd kan alleen bestaan tusschen twee voorstellingen. Welke van de twee is de ware: de aarde onbewegelijk en de zon bewogen, of omgekeerd de zon onbeweeglijk en de aarde om haar cirkels beschrijvende? Langen tijd is er daarover geschil geweest en ten slotte schenen voor het tweede alternatief zulke sterke gronden te spreken, dat het pleit beslist kon heeten. In het stelsel van Copernicus en Newton waren in éene enkele voorstelling al de bewegingen van de hemellichamen te overzien, zoodat men kon meenen dat na de verbeteringen die latere sterrekundigen aan het systeem gebracht hadden, de absolute waarheid nu bereikt was. Zelfs was het tot in de lagere scholen gedrongen dat de aarde om de zon draait, niet de zon om de aarde. En toch bestond de mogelijkheid nog om dat zoo volmaakt stelsel volmaakter te maken. De aarde beweegt zich om de zon of de zon om de aarde. Maar wat is beweging? Toen men dat begrip is gaan ontleden, heeft men moeten inzien dat eene beweging altijd betrekkelijk is, dat het uit een philosophisch oogpunt onverschillig is te zeggen dat de aarde stil staat en de hemel draait of omgekeerd; dat de trein een station verlaat of wel dat het station gaat loopen terwijl de trein onbeweeglijk blijft. Vragen we dus, wie beweegt en wie staat er stil, zon of aarde, dan is het | |
[pagina 1215]
| |
antwoord: 't hangt er van af. Nemen we de zon als spil, dan beweegt de aarde; kiezen we Sirius of eene andere ster, dan is de formule uiterst ingewikkeld, maar ze blijft waar; is het de aarde, dan zal, gelijk in het stelsel van Ptolemeus, de voorstelling weer niet eenvoudig zijn maar toch volkomen bevredigend en volkomen waar. Zoodat de waarheid niet eischt dat men het heelal uit de aarde alleen of uit de zon alleen bekijke, maar zooveel mogelijk met een alzijdigen kijk zoodat alle mogelijke gezichtspunten achtereenvolgens tot hun recht komen. Hiermee meen ik dat we onze beschouwingen over de wetenschap mogen sluiten. Het doel is tot de kennis van de waarheid te komen, en het middel daartoe, geene conclusie aan te nemen of ze steunt op redeneering, onwrikbare, objectieve redeneering, uitgaande van vaste beginselen, die zelf gegrond zijn op de stevige basis van eene grondwetenschap, de philosophic. Elke zin, dien we uitspreken, elk oordeel dat we vellen, moet dus een ware uitspraak zijn. Maar, en dit is de rol der hypothese, het is ons, menschen, niet gegeven, de volstrekte waarheid zoo juist in woorden weer te geven, dat daaraan geen verbetering te brengen is; de meest juiste formule kan slechts eene menschelijke, d.w.z. gebrekkige en onvolledige voorstelling van de waarheid zijn; zij houdt bijgevolg naast de objectieve feiten ook een deel menschelijken uitleg in. De nauwkeurigste omschrijving van de werkelijkheid zal misschien door eene nog nauwkeuriger kunnen verbeterd worden. Dat wil niet zeggen dat de waarheid van gisteren morgen valsch zal blijken; neen, dat beteekent alleen dat wij menschen zijn. Om de alzijdige, volle, met geen zweem van valschheid vermengde waarheid te vatten en te verstaan; om het alles en ook elke bijzonderheid, de kleinste als de grootste te zien en te aanschouwen zooals zij zijn; daartoe is een Geest noodig zoo machtig als het Heelal zelf, machtiger nog, want wie ééne wereld heeft geschapen moest de macht bezitten om alle werelden te scheppen. Zooals Vondel het uitdrukt: Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding dat wezen heeft.
God alleen kent en ziet de volkomen, de volstrekte Waarheid. In Hem alleen zullen we die zien en daardoor de volkomen bevrediging vinden, de laving van den dorst naar waarheid, door Hem zelven in ons gemoed gelegd. JOSEPH MANSION. |
|