heel goed een Hollandsch kindje kunnen zijn, geen blonde Noorsche vlasharen, geen vage blauwe oogen.
Ongevraagd kreeg ik een handje en het kind hield haar hoofdje op zij en zeide vragend ‘La?’
‘Wat zeg je?’
‘La? Synnöve la?’
‘Zoo, heet je Synnöve?’
‘Synnöve la,’ herhaalde zij hardnekkig, terwijl zij naar mijn handen keek.
‘O, wou je chocola hebben?’
‘Synnöve la.’
En zij klapte in de handjes van pret, toen er werkelijk chocola uit mijn zak kwam. Maar toen zij die beet had, liep ze er op een drafje weer weg naar haar veilige zitplaats onder den stabur. Den volgenden dag dezelfde geschiedenis, maar in plaats dat het kind met haar schat wegliep, gaf ze me een handje en liep met me mee.
Ik deed haar allerlei vragen, maar kreeg nooit anders ten antwoord dan: ‘Synnöve blij. Synnöve la. Synnöve wandelen’.
Zij verstond mij blijkbaar niet, want haar dialect kon ik niet spreken.
We liepen samen voort in den heerlijken zonneschijn tusschen twee rekken, waar het hooi te drogen hing. Voor ons de hooge bergen, hier en daar met sneeuw bedekt. Tusschen de lage rotsen rechts en links overal lapjes bouwgrond, of velden, waar men aan 't maaien was. In de verte eindigden de velden en waren er niets dan rotsen en struiken, afgewisseld door berken en elzen, dat was de weg, die naar de herdershut op de bergen voerde.
Als ik af en toe eens stil stond en omkeek of er niet iemand naar Synnöve uit zag, zeide't kind dadelijk:
‘Wandelen’, en trok me voort.
Maar toen we ruim een kwartier geloopen hadden, keerde ik resoluut om.
Synnöve's moeder zou 't kind missen en ongerust zijn. En de moeder stond dan ook op de steenen voor haar net houten huisje uit te kijken, maar ongerust was zij niet.
‘Als Synnöve iemand een handje geeft en mee loopt, weet ik dat ik haar gerust kan laten gaan,’ zeide de jonge moeder, terwijl haar blauwe oogen me zacht en kalm, één en al vertrouwen, aankeken.