| |
| |
| |
Spiritus.
Ruim een half uur reeds stond juffrouw Beatrys op den uitkijk in het geurig voorhofje van de bevallig spraaiende burgersvilla. Ze slenterde gemakkelijk op en af het witbevloerd dammeken dat van het ijzeren hekken naar de voorhalle voerde. Bij poozen peilde ze verlangend de verdichtende deemstering, statiewaarts loerend alsof ze iemand verwachtte; dan hernam ze gelaten en als werktuigelijk haren eentonigen mijmergang.
Waar mag hij nu blijven haperen? mompelde ze in ééns ongeduldig wordend, hij had nochtansbeloofd rechtdoor naar huis te komen en nu moet de trein al een geheele tijd voorbij zijn.
Ze slefferde in de woonkamer en ontstak de lamp die ze met de wiek half ingedraaid op de tafel zette. Ze bezag het uurwerk.
Kwart na negen, zuchtte ze, hij zal hem weer vernukken aan de statie, wat een ongelukkig mensch!
Ongerust trok ze weer naar buiten. Ze sneloorde naar het Westen waar ze de versmoorde dommeling van een rollenden trein dacht te vernemen, 't Was anders al zoo stil en stom in dien aangenamen Meiavond alsof de wereld hier verlaten en uitgestorven ware; niet eens het aanslaan van een hond, niet zooveel van het getjirp van een insekt stoorde die zomersche ruste.
Of zou hij den trein gemist hebben? morde ze voort in haar zelven, dat ware ne grap. Met een korten ruk snokte ze langs het bloempad eene slapende roos af en deze verlaan besnuffelend liep ze bekommerd, te wege het hekken uit.
- Oei! gilde ze geweldig opschrikkend en haastig binnen het beluik springend, dan even ras bekomen als dat ze ontroerd werd. - 't Is gij, Berten, God dank! Hemel, wat heb ik verschoten.
Schallend klonk haar een schokdaverende lach tegen.
- Ha! ha! en ge verwachttet me -dan niet? vroeg eene zware zuchtige stem met een kluchtig stotteren doorheen het luidruchtig geweld van eene beroesde blijgeestigheid.
- Doch! zei ze met eene hand op haar nog klop- | |
| |
pend hert. Maar 'k had u niet gehoord. En dan verwijtend: Waar hebt ge zoolang getrutseld?
- Kom, zei hij, die vraag overhoorend en de juffer gemoedelijk bij den arm nemend; kom, 'k moet u vertellen, 't is wel geweest!
Berten was potje-rol dronken, dat had Beatrys met den eersten knip vast, trouwens ze kende geheel die doening op een draadje. Hij steende gelijk een dempig paard en schommelde zijn zuster bij het binnengaan vrij onzacht tegen den deurpost.
- Let op, loech ze, ge gaat me verpletteren.
Ze kwamen in de woonkamer. Beatrys draaide wat de lampwiek op en eene zachte klaarte verhelderde de plaats.
- Kom, hernam hij, zijn lompe lijf lastig op de vermoeide beenen midden de kamer wiegend. Dan beproefde hij eene stram-ernstige houding aan te nemen en ongeschikt zijne voeten schoorend het hoofd recht op, zei hij:
- Ba... Batrys, bezie me goed.
Ze kletste uit in een klink-klaren schetter en de handen klappend ineenslaande deinzelde de oogen verwonderd opengesperd tot tenden de kamer.
- Ja, 'k zie het, riep ze; 'k zie het maar al te wel, ge ziet er me djent uit! En nader komend: 't Is maar spijtig, manneken, dat ge u zelf niet een keer kunt monsteren. Maar waar hebt ge gezeten? Uw kraag, uw hemd, uw strek, 't is al verhaaid en verdraaid. Ge hebt weer gedronken, Berten, onmenschelijk vele gedronken!
Met een ruwen greep sleepte ze hem tot vóór den spiegel en schoof de lamp wat nader. Ze werd verontweerdigd.
- Daar, spotte ze, bekijk u zelf maar eens goed. Ge staat er proper op. Wat een gezicht, ge zoudt er 't vier uitslaan. En dan die kleeren. Ja, bezie me die kleeren, 't is jammer en zonde. Ha! ha! gebberde ze, wie heeft er van zijn leven nog zoo'n historie geweten, en ze gaf hem een wrong dat hij wankelbeende.
Ze was bitsig-kwaad geworden in een welgemeende mistevredenheid om zijn verhakkeld en vermooscht uitzicht. Over tijd gebeurde het nog wel eens dat hij tamelijk besnoven inkwam, maar zoo geschilderd gelijk nu, neen, zoo had ze hem nog nooit gezien. Ze wist niet of ze die voortopbruischende verontweerdiging haren
| |
| |
gang moest laten of niet beter terneerdrukken voor eene verschoonende meewarigheid. Berten stond daar gelijk een sul en had geen ééntje te tellen. Die onverwachte borsteling had hem overrompeld en paf geslegen. Hij gevoelde het maar al te wel hoe ellendig hij gesteld was en hij had hem willen tegenweren maar hij kon onmogelijk op tegen die verbijsterende lamlendigheid die alzooveel in zijn geest en in zijn tonge stak als in zijne arms en beenen. 't Docht hem dat hij, met in de klaarte te komen rechtover zijn weerspiegeld beeld lijk moed- en machteloos geslegen was. Met verdwaasden blik keek hij schuw-dom rond de kamer lijk beschaamd van zijn zelven, ontredderd en onbeholpen en te vergeefs iets zoekend dat hem halt geven en weer op zijn spoor brengen kon.
Slonk en onzeker tastte zijne loome rechte naar zijn borststrek die van het knoopje losgeraakt met een vierde toer naar achter gedraaid was.
- 'k Ben mijn strek kwijt, stamelde hij als op eene helpende ingeving komend.
Zijn kraag damp en klam plooide gelijk een pijprok, zijn hemdborst bonselde uit en was in twee, drie plaatsen morsig betraand met bruinrosse leeksels van koffie of wijn, zijne manchetten hongen sloffig neer op zijn groote handen nu dik en opgezwollen gelijk bloedpadden. Uit het opperknopgat van zijn frak slingerlutste zieltogend half-in half-uit een groote geknakte bloeme. Zijn hoed had hij in den nek geschoord en keeuwelend vertandde hij een kouden sigaartuit waarin hij schuifelzuigend trachtte nieuw leven te trekken.
- En uw hoed, kreet ze hem het deksel van den kop snakkend; 't is al hemel en stof. Maar, Berten toch, waar hebt ge gezeten?
- We hebben een dansken gedaan, antwoordde hij gelaten, peizende van daarmee de vlage af te keeren.
Moe van staan, liet hij zich op een stoel zakken. Oef! blies hij en spoog den stomp over den vloer.
Ze ging ontmoedigd tegenover hem aan tafel zitten.
- Hoe is het toch mogelijk, streed ze, van u zoo zat te zuipen; ge moet schrikkelijk gedronken hebben.
- Gedronken! praalde hij preutsch den arm opstekend, gedronken, Batrys, lijk de snoeken. En spiritus. God lieve Heer, we hebben er eentje aan dood gedaan! Ha! ha! loech hij ongemakkelijk zijne beenen over malkaar wroetelend.
| |
| |
- Die ongelukkige champagne, knotterde ze, 't is daar dat ge ieder keer uwen krak haalt.
- Spiritus, Batrys, ge weet dat ik daar mijn steek in sta en 't was geen bucht, hoor! Moët, Mumm, Cli... Cliquot, snikte hij met een pof. En Bourgogne, ge weet dat nonkel de soorte daarvan heeft. En dat is nu stomme boer geweest, minister zou hij mogen zijn... Goudekoppen gedronken, hoevele wel?... 'k Weet niet meer en of ze geestig buischten, zoo! en den rechten wijsvinger door het holle van zijn fletse kaak ribbelend bootste hij den knal na van een afschietend champagnestopsel. Dien toer verleerde hij niet, hoe ellendig en onmachtig hij zich ook bevond, die kluchte sloeg nog altijd mee.
Beatrys schudde pijnlijk nadenkend het hoofd.
- En wie was daar al! vroeg ze.
- Wie?... Oef! zei hij, verzuchtend en al tellensgereed naar zijn ploertige vingers stekkend wiegelde die beweging hem bijna van den stoel.
- Let op, riep ze angstig, helpensgereed op hem toespringend. Doch met een zwaai van zijn been kwam hij weer in het evenwicht en kwansuis glimlachend begon hij: Nonkel Juul en Tante Julie is twee... Frans, Miel en Jeroom en de vier nichten is...
- Negen.
- Ja, negen, is negen... Felix... Felix... ge weet wel die Felix daar die mee was op de begraving van den kapelaan ten anderen keer?...
- Felix Houtekiet, stak Beatrys hem toe.
- Juiste, Felix Houtekiet, is al elve.
- Neen, is tien, verbeterde Beatrys.
- Ja maar elve met zijn vrouwe!
- Maar ge hadt ze nog niet genaamd.
- 't Doet, 't doet. Ze was er ook! Is elve... Tante Meelnie met Louizeke en de andere daar heur zuster, hoe noemt ze nu weeral... Ca... co... cadie.
- Leocadie verbeterde Beatrys die haar van lachen niet weerhouden kon.
- Juiste, Le... Leocadie, fazerde Berten, wat vieze namen toch, en heeft die ook een heilige in den hemel?
- Och, doe voort, met uw zeever, zei Beatrys, en ze moest op haar tanden bijten.
- Wel, hoeveel is dat nu al? vroeg hij, uit zijn lood gesmeten dor die lastige opsomming.
- Is veertien.
| |
| |
Hij voer voort zonder tellen want zijn vingers lieten hem in den steek.
- Tante Mathilde met Fons en Sep.
- Is zeventien.
- Ja, en nonkel Charles kon niet komen, hij moest naar de hengstekeuring, hij is van de jury en ze zitten met een zeug die waarschijnlijk vandage moest viggenen en zoo kon tante ook geen weg.
- Is dat nu al? Was de brouwer daar niet?
Berten blies van krachtinspanning.
- Wacht, schormde hij, 't is nog niet gedaan. Ja zeker, de brouwer was er en dokter Maertens en dan nog een juffrouw die ik niet ken, een goe kennis van nichte Aline, men heeft mij haren naam gezeid doch 'k heb hem vergeten.
- Is twintig man op den kop; een schoone tafel volk voor eene kerremis, zei Beatrys. 't Is al zoo erg als op een trouwfeest.
- Dat wil ik gelooven, dat zijn ten minste nog diners die aan de ribben houden! pochte Berten.
- En gij, bij wien zaat ge? vroeg ze aarzelend.
Hij verstelde lijk op die vraag en loerde schuwscheef naar zijn zuster.
- Bij den dokter en... bij zijn zuster, liet hij er haast even versaagd op volgen.
- Bij den dokters zuster? Ha, ge zaat bij Rachel? Waarom durft ge dat niet zeggen? Zoo, zoo, dat schepsel was daar ook, pruilde ze met een zweem van kwetsende minachting.
- Dat schepsel! dat schepsel! taalde hij geërgerd achter. Wat is er van te zeggen, ja? Is dat niet een fraai schoon vrouwmensch?
- Peuh! deed ze haar neus krullend, 't is een schoon model!
- 'k Weet het wel, schoot hij haar nijdig in, dat g' er geen koeken zoudt voor bakken. Neen, dat gaat u niet dat ik me bij Rachel houd en indien ik u eens iets anders moest zeggen! zong hij uitdagend.
Was het nu de rust die hem allengskens weder ophielp of het sneuven van zijn zuster dat lijk een verhemmende prikkel ontnuchterde, zeker bleek het dat hij van zijn roes bekwam en eer genegen scheen om nu zelf op Beatrys los te gaan. Ze keek hem uitdagend aan.
| |
| |
Het kittelde hem zienling dat ze voor zijne bedreiging niet schroomde.
- Toe, zeere, ge hebt gedronken, stekte ze hem nog toe.
- Ge hebt het me nu al genoeg gezeid, snauwde hij, 't is best dat ik mijn tong weer gevonden heb en u wat kan tanden. Wel ja, 'k heb gedronken, 't bier is toch voor de ganzen niet zeker en de wijn nog min! En indien ik u eens zei, dat ik ga trouwen, hoort ge 't, Batrys, dat ik trouwen ga!
Met den bots werd ze zoo bleek als een laken, immers hij had die woorden zoo vast gemeend, zoo wel bedacht en koel-nuchter uitgesproken dat het haar sloeg lijk een klets in haar wezen.
Trouwen, hij, Berten, haar broere, waar ze nu al goed twintig jaar bij leefde, huns getwee'n, samen wel en weeldig, rustig en vredig alsof het hun leven lang zoo blijven moest. En hij sprak van trouwen!
Na den dood van hun vader, den ouden secretaris, bekwam Berten den post. Tot dan toe had hij nooit veel deugdelijks verricht. Hij was een oud strandgoed van de hoogeschool waar hij geleefd had gelijk God in Frankrijk, de eene buis op de andere kreeg en het geld brak met hamers. Van een geluk ook dat z' er thuis nog wat tegenkonnen. Ze waren van treffelijke en tamelijk vermogende afkomst, daarbij had moeder vergaard en gepoterd haar leven lang en omdat ze door geen ander oogen zag dan door Bertens, mocht de jongen nog een potje breken. Doch de kerel maakte te veel scherven, te lange laatste gaf Berten het op en kwam naar huis in afwachting dat vader zijn penne zou neerleggen wat dan ook kort nadien gebeurde. Trouwziek was hij volstrekt niet, en hij huisde met zijn zuster die, geen goeste of geen keure, ledig bleef lijk hij. Berten naderde dapper de vijftig en zij was ook al de veertig over. Zijn haar begon hebbelijk in den kam te blijven er het heure werd stilaan schendig-leelijk grauw en grijs Alle jare gaf nonkel Juul, een heereboer en burgemeeste van eene aanzienlijke gemeente uit het Noorden, te gelegenheid van de kermis een groot diner voor geheel de familie. Sedert een paar jaar had Beatrys er van afgezien die familiebijeenkomste bij te wonen. Ze bleef liever thuis en liet Berten alleen optrekken. Ze wist dat men hem daar geerde gelijk overal tenander want Berten
| |
| |
was een lustige vogel die een gezelschap wel een dag en een nacht kon in zwang houden. Niettengenstaande hij wat van den tand werd en zooals hij zelf zei met zijn knie door zijn hoofd stak, nog zou hij zich voor geen jonkheid gegeven hebben. Hij hield veel van een goed mondje, nog meer van een lekker glaasje en naar een feest of naar eene kermis gaan dat was zijn wikkel. Dan deed hij een ferme pinte nieuw bloed op, de leute en de rumoerigheid met al de zotte fratsen en dolle stressen van 't vroeger universiteitsleven kwamen lijk bij een ontwmkend vulkaan weer in bruisching, en hij herleefde zijn oude slemperdagen in 't geweld en de weelde van die vije overvloedrijke feest- en smulpartijen. Naarvolgens dat Beatrys oordeelen kon had hij van verleden jaar al min of meer een inval op die Rachel gekregen doch daar de zuster aan Bertens standvastigheid in 't jongmansschap nooit getwijfeld had voelde ze haar daarover eer belustigd dan verontrust. Ten ander dat was geene vrouw die hem paste; schoon en handig genoeg maar tamelijk wild en wereldsch en daarbij bijna twintig jaar jonger dan hij. Niettemin hij zinspeelde altijd daarover wanneer hij wat bij dranke was, 't gebeurde niet veel maar 't gebeurde toch. Of hij dat nu opzettelijk deed om zijn zuster te plagen, dat het waarlijk neiging was die hem zoo aan 't spreken bracht of, wie weet, die lichte snaak die hem met een zeker doel den kop verdraaide, 't was toch genoeg en zooveel dat Beatrys op den duur daarmee begon in te zitten, en die ontstemming haalde dan ook wel eens harde en snijdende woorden bij. Zij zelf had over een tiental jaren nog hoop op trouwen gehad maar ‘de pastoor is wel braaf en gemeene doch hij trouwt niemand alleene’. Met verouderen had ze dit gedacht laten varen, zooals het nu ging voelde ze haar tevreden en wenschte voor het overige ook niets beters. Maar zie, Berten, de oude verstokte jongman zou nu op zijn poot beginnen spelen en spreken van trouwen. Neen, dat drukte op
haar gemoed gelijk een nachtspook, bijzonderlijk vandaag kittelde haar die bekommernis omdat ze op vooraf wist dat hij Rachel gezien had en nu met opzet niets van haar gewaagde. Dat moest ze met alle middelen tegenwerken wat het ook kostte, die vrouw belachelijk en desnoods hatelijk maken, bij zoover dat hij er een afkeer of 't alderminst onverschilligheid voor gevoelde.
| |
| |
- Trouwen?... herhaalde ze verdwaasd en heur eigen ooren niet geloovend.
- Bah ja, trouwen, hernam hij met klem, innerlijk verblijd en aangemoedigd daar de geweldige ontroering van Beatrys hem niet ontgaan was. Ik weet wel dat ik niet nuchter ben. 'k heb spiritus gedronken, maar 'k zou trouwen voor een gers.
Ze gebaarde zijn klaps voor lachedingen te aanveerden en wilde gekken.
- Ja, de spiritus heeft u gebeten, zei ze, en speelt u het trouwen in den kop. Maar inwendig dacht ze toch: ‘Dronken gezeid is nuchter gepeisd’. En 't zou zeker niet Rachel zijn? vroeg ze zuur lachend.
- Bah ja 't. bij God. met deze en geen andere, zei hij klinkend. Ge weet het genoeg, ge moet u niet onnoozel gebaren.
- Uust! zoo luide niet, suste ze, de menschen kunnen het hooren van op de strate en wat moeten ze daarvan peizen?
Ze ging rap nu de voordeur toedoen die in de zomerzoelte opengebleven was.
- Dat ze peizen wat ze willen, ze kunnen fijn mijn botten kussen, geheel het nest! zei hij met een bons op tafel dat het lunderde door het huis. Meteen sprong hij recht.
Beatrys voelde dat ze op een slierig baantje gerocht was en beproefde met gezapige redenen weer op vasten grond te komen.
- Maar waarom u zoo opwinden, Albert, fleemde ze, - toe, bedaar en zet u weer.
Gedwee lijk een lam zonk hij op zijn stoel. Een paar zoete woorden hadden zijn futje gestild en zijn kwaadheid had hij reeds vergeten. Een wonderlijk mensch was hij niet, hij had het beste herte van de wereld doch ge mocht hem niet te naarbij komen vooral niet wanneer hij ‘spiritus’ gedronken had, anders 't was pruisisch.
- 't Is wel spijtig, zei ze met een gedempt toontje, dat ge niet meer mate houdt.
- Ha, en ge peist misschien dat de andere niet gezopen hebben? 'k Wilde dat ge 't gezien haddet. De brouwer heeft er alzoo eenige in gelapt en de dokter die had ook een vlieg in zijn ooge en dat geen kleine. En tante Julie die kon er ook weg mee, ze zuipt gelijk een mollegat. Daarbij voor wien moesten we ons ge- | |
| |
neeren? Al volk van den zelfden temper. Tut, tut, tut, 't is maar ne keer kermis en vivat de leute! Oef! Ba... Batrys, 'k verga van den dorst, zouden we geen wittekop kraken wij, te gare?
- Wie heeft er van zijn leven, wat! schormde ze op, ge zoudt nog drinken, gij, en nog champagne?
- Bij God, waarom niet, we leven maar ne keer en binnen honderd jaar noch kop noch haar, toe spoed u wat en vivat de leute! En met dreunende stem zong hij op den voois van de Marseillaise:
Wel gezien maar nooit gekend.
Hij is blink - hij is blink - hij is...
- Stop uwen bek, snapte ze, met geweld haar hand op zijn mond sluitend, ge zult nog geheel de parochie in stoore zetten. En dan smeekend: Albert, als 't u belieft, Albert, zij ne keer verstandig.
Seffens hield hij op en bekeek zijn zuster met lodderige oogen.
- We hebben toch plezier gehad! snoefde hij, en gedanst, gedanst dat het kotje rookte.
- Maar ge waart zeker altemaal van de duivels bezeten? En wat zei tante Meelnie daarvan? Zij zoo'n braaf vrouwmensch.
- Gildig gelachen heeft ze. Rachel zei me dat ik niet preutsch genoeg was op me zelf. Ja, ne mensch denkt dat hij oud wordt omdat zijn haar uitvalt maar 'k heb het vandaag ondervonden wat er nog in mijn bloed steekt. Toe, Batrys, haal eens mijn gouden ring. 't Is een jaar dat ik hem niet meer aangestoken heb.
- Wordt ge nu heel gek, ja g'? kreet ze ontstemd. Wat wilt ge nu nog met dien ring uitmeten. Ge zult hem toch niet aandoen om te gaan slapen zeker?
- 't Is gelijk, haal den ring, zeg ik of ik haal hem zelf.
Ze wist dat er geen praten aan was en om verdere woordenwisseling te voorkomen stond ze verzuchtend op en dretste in de nevenkamer. Berten rees bezwaarlijk overeinde en wilde achter met de lamp die hij scheef zwierelend in dreigende stelling met loome hand ophield.
- Laat maar, riep ze, angstig om die gevaarvolle hulp. 'k Heb hem al geloof ik.
Wanneer ze terug binnen kwam was Berten beslaafd aan 't futselen in den slippezak van zijn frak.
- Oh! jammerde hij en trok beteuterd de hand
| |
| |
terug heel bemoorteld met klaar taartedeeg en bakmoes. Scheefmuilend hield hij de bepleisterde hand naar Beatrys op lijk een hond zijn gewonden poot.
- Hoe jammer, kloeg hij, ze hadden me zoo'n schoon stuk van 't gebak voor u meegegeven en ge ziet.
Ze kon het niet meer herden en proestte uit in een hertelijken lach.
- Ja, propere histories, zijn dat, gekte ze, dat zal fijn smaken.
Mismoedig ravelde hij de brokkeling af en met lange vingers ging hij weer aan 't peuren. Nu dook de hand op met een paar sigaren die gekraakt en gekromd in den koekedeeg gebroken en versmeerd lagen.
- Is dat ook voor mij? spotte ze, doe maar voort.
Nog een paar grepen en 't was al; met de laatste handvol haalde hij de verfrommelde en besmeurde spijskaart op.
- Zie, dat zat er ook nog bij, zei hij, hoe jammer Gods, 't was toch zoo goed.
- Dat is nog het minste van die taart zei ze, ware het niet dat uw kleeren zoo gepateeld zijn. Moet ge nu uw ring niet hebben, treitte ze, ge kunt hem maar aansteken. Ha! ha! loech ze, wat voor histories zijn me dat. Kom, wasch uw handen en strop maar uit.
Ze pompte hem water en hij wiesch het suikergoed van zijn handen, dan hielp ze hem strek, kraag en jas afleggen.
- Geef me een glas water, bad hij, mijn mage laait.
Ze deed zoo en twee glazen te reek dronk hij glad uit.
- En is er niet gezongen geweest? Bah ja 't zeker!
- 't Doet, ze hebben al te male gezongen van Laurentius, 't was nog erger dan ne grieksche vespers, maar Rachel heeft schoone gezongen.
- Ze zingt goed ook dan?
- Lijk ne lijster, daar kan Faust geen lap aanleggen.
- Die vrouwe bezit alle gaven.
- Een perel! zei hij, opgetogen.
- Ge moet er mee trouwen, gekte ze, maar op den oogenblik berouwde ze die uitdagende uitlating. Ze wist heel goed dat het verstandiger zou geweest zijn den broeder die nu wat inschikkelijker werd, stillekens
| |
| |
naar bed te tweefelen, maar heur beangstigde nieuwsgierigheid verdrong die gezonde gedachte en ze wilde Berten uithooren tot het einde toe hoe gevaarlijk dit spel haar scheen en wat er ook van komen moest.
Blijkbaar had hij op die onvoorzichtige sneuve geen acht gegeven want hij bofte luchtig voort.
- Ze is zelfs nog verpreuveld bij over jaar en dansen kan ze, ze wipt gelijk een pluimken.
Hoe ouder hoe wroeder, dacht Beatrys, die hem helder op liet uitbabbelen al begon die flauwe praat op den duur toch te vervelen.
- 'k Heb heur portret mee, zei hij, opstaande om naar den stoel te gaan waar zijn jas over hong.
- Heur portret?...
De woorden haperden in haren mond, een bloedslag rees duizelend naar heur hoofd.
Hij reikte haar vriendelijk een verkrookte portretkaart toe die hij uit den binnenzak genomen had.
- 'k Moet dat niet zien, beet ze, met een snok het hoofd wegkeerend.
Lijk een kwajongen die op eene deugnietstreek betrapt wordt liet hij de hand zinken en bleef verdutst staan.
- Wel? vroeg hij geheel bekaaid omdat ze zoo halsstarrig en leelijk blekkend bleef zitten. Wat is dat nu?
- Wat het is? wat het is? huilde ze gelijk een gestoken dier vinnig opspringend. Wat het is? weerhaalde ze nog met een krampachtig sidderen om den gepijnden mond en hem scherp in 't kalk zijner oogen kijkend zooals ze het voorheen nooit had gedaan, noch nooit had kunnen doen, - ik meende, en ze martelde ieder woord, alsom het zeniger en striemender te maken, - ik meende dat ge voor een man van uwen ouderdom meer verstand haddet. Dwazerik die ge zijt, ellendige fluppe!
Snikkend zonk ze neer, heur betraand wezen met den fijngeboorden voorschoot zenuwachtig afdoppend.
- Daar zie, hakkelde Berten lijk een onnoozelaar naar zijn stoel eerselend. - 'k heb weer de boter opgeëten. Voor zoo'n prulle van niet en ge zit daar te janken alsof ik een moord gedaan had. En is dat nu al voor dat portret. Wel in Gods name toch. 't Stond in de eetplaatse,... stamelde hij onzeker van hetgeen hij zeggen zou en verlegen zoekend achter zijn woorden, en 'k heb het meegebracht... voor u...
| |
| |
- Ge liegt! snauwde ze hem kort inschietend.
- Hoe,... ik lieg?
- Ja, ge zijt een stinkende leugenaar, hernam ze driftig en ging in hare volle lengte voor hem staan. 't Is een schande, verweet ze voort; een ware schand voor zoo'n oude drommel van nog zoo'n kindermanieren te hebben. Een ware schande!
Op zoo'n geweldigen stormloop was de overmande Berten niet voorbereid en die sloeg hem vollends plat en machteloos. Nog meer, die ruwe snelle woordenvloed beet hem lijk eene ontnuchterende ijskoelte in het gezicht en als een vermanend licht ging het plotseling op in zijn benevelden geest dat zijn zuster wel de waarheid sprak, de wreed-harde kwetsende waarheid, die onderwerpt en geene tegenspraak duldt. Zijn dommen dronkenmanspraat werd hij ineens bewust en tegelijk met dat gewaren kwam in hem de schaamte op en de gegeneerdheid om zijn licht en laakbaar gedrag.
- 'k Ga slapen, geeuwde hij kwansuis, stampte zijn schoenen af en al aan zijn bretellen werken tjompelde hij naar boven.
Ze hoorde 't niet hoe hij haar bij den trap ne schuchteren goen avond wenschte. Nog eenige minuten zat Beatrys zelf-vergeten aan de tafel. Daar binnen bleek het onweder nu ook bedaard. Ze had haar gemoed ontlast en dat bracht ruste en gelatenheid. Ze gaf nog wel een paar zuchten doch het was eerder van tevredenheid nu ze hem eens duchtig de les gespeld had. Ze stond op, schoonde de tafel van bucht en koekerij, sloot den ring weg die ongebruikt aan den kant was blijven liggen, ontstak de kaarsen bij het Onze Vrouwbeeld en knielde voor het avondgebed.
's Morgens, ten eersten werke trok Beatrys altijd naar de vroegmis. Den volgenden uchtend bij het verlaten der kerk werd ze in het poortaal aangesproken door Fietje Snoek, een gepatenteerde waterdib en langtong van de ergste soort. Dicht in haar kapmantel gewikkeld kwam ze fluisterend vragen of ze Beatrys nu proficiat wenschen mocht?...
Beatrys vatte geen argwaan, ze nam dat kluchtig op en bekeek Fietje met vragende oogen.
- 'k Heb gehoord, zei het, dat de secretaris gaat trouwen...
Beatrys wist al genoeg, ze keerde kortweg heur hielen en kwam voort.
| |
| |
Zou men nu niet sterven, zuchtte ze. Wie mag er dat gerucht verspreid of uitgestoken hebben. Ja, wie? Dat kan onmogelijk van Berten zelf komen maar in eens begreep ze. Gisteravond moest iemand van op straat het gesprek gehoord of afgeluisterd hebben, dat was goed mogelijk, maar al te mogelijk zelf. Van daar naar de herberg was maar een stap en vandaag nog zou er de gemeente vol van zijn. Dat stond vast. Ze wilde haar daarom geen kwaad bloed maken. Wat hield dat ook al in! Niets, absoluut niets, en ze paaide en troostte haar zelf tot ze weer in de gemoedsstemming der gewone dagen kwam.
Om half negen was Berten in den keuken nog niet te zien. De briefdrager kwam binnen en gaf een heele hoop papieren af zooals dit bijna dagelijks gebeurde. Beatrys wierp het pak achteloos op tafel, maar daar viel een gekleurde phantasiekaart uit. Nieuwsgierig raapte ze het ding op en bezag het. De plaat verbeeldde een snedige coquette die glimlachend een bevallig salutje wierp. Langs onder stond in 't goud: Amitiés. Ze had nog het adres niet bezien. De kaart was voor Berten, van Rachel.
Schandaal! siste Beatrys en met een slag kletste ze de kaart op tafel. Die smeedde ja, het ijzer binst het warm was. Zich plots bezinnend nam Beatrys de kaart weer op. Dat moet hij zien, morde ze, aanstonds.
In vijf sprongen stond ze boven bij Bertens kamer. Pouah! deed ze met een walg. 't Zag er bont uit. Geheel de kamer lag het onderste boven, de dekking half uitgekeerd, de waterkan gestort, een stoel omver en het tapijt deerlijk bekwanseld, maar van Berten geen spoor.
Ze had geen verletten en stormde weer naar beneden. Ze wist waar ze hem zou vinden. Tenden den hof, in het looverhuisje zat Berten stervensziek met zijn smertenden kop tusschen de handen, mat en moe, leven- en sensieloos lijk een terdoodveroordeelde.
- Hier, snapte ze hem met kwaad bedwongen leedvermaak de kaart onder den neus duwend, 't is van uw lief.
Hij roerde niet.
- Smijt ze in de stoof, rochelde hij, oei! mijn hoofd!
- Neem, neem, deed ze voort, 't is van Rachel, en met tergenden eigenzin keerde en wendde ze de kaart onder zijn oogen.
| |
| |
- Laat me gerust, toe, Batrys, snauwde hij viesgezind.
- Moet ge geen flesch spiritus hebben, treitte ze, 't zal u genezen.
- Om de liefde Gods hef u voort, smeekte hij. Oei, mijn hoofd, nooit meer, nooit meer!
- 't Zal hem deugd doen, mompelde ze, en zonder meer trok ze neuriend den hof uit.
Berten is niet getrouwd maar hij drinkt nog spiritus.
ODILON DEMARRÉ.
|
|