Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hadewych en Eckhart.Ik heb me verleden jaar genoodzaakt gezien, in het Hollandsch tijdschrift Studiën, eene, mijns ondanks, scherpe kritiek te moeten voeren bij sommige stellingen van een jongen professor, A.C. Bouman, omtrent onzen Ruysbroeck en diens afhankelijkheid van den duitschen mysticus Eckhart. De heer B. schijnt tegenwoordig aan de mystiek te willen doen: ik mag zijn eerste stappen op dit gebied niet gelukkig heeten. In het tijdschrift Neo-philologus, 8ste jg., 4 afl., blz. 270-279, is hij bij Hadewijch aangeland, met een opstel over Die literarische Stellung der dichterin Hadewych. Nederlanders, die iets van de kwestie af weten, zullen er weinig nieuws in hebben aangetroffen; tenzij wat voor de hand liggende waarheden en enkele verbluffende beweringen. Daarom werd de bijdrage misschien in 't Duitsch gesteld. Tegen een paar van deze beweringen ben ik opnieuw verplicht beslist op te treden. Zonder ons aan de bijkomstige opmerkingen, waarmede het opstel wordt ingeleid, verder iets te laten gelegen zijn, laten we dadelijk komen tot de zaak zelf. Bouman heeft nl. in Hadewych iets scheinbar zweideutig ontdekt: Sommigen hebben haar willen vereeren als een heilige, anderen hebben haar tot een ketterin gemaakt. Hij zal trachten de kloof te overbruggen. Men zou nu meenen dat hij gaat verklaren, hoe Had. zoo verscheiden kon beoordeeld worden. Maar dan gaat hij voort: dat haar rustig, stichtelijk proza zóó afwijkt van hare hartstochtelijke lyriek, dat men zich afvraagt of wel in beide dezelfde persoon het woord voert. Zij moet natuurlijk voorloopers gehad hebben; welnu, op twee dezer wil hij opmerkzaam maken; zij komen niet toevallig beiden uit het Oosten. Hoe hangt dit samen? Heeft dit een zin, dan moet het zijn, dat Had. zoo onzelfstandig en onpersoonlijk is, dat zij beurtelings den indruk van een rechtgeloovige en van een ketterin kon maken, van een rustige en van een hartstochtelijke persoon, omdat zij zoo geheel van haar bronnen afhankelijk was. 't Schijnt dat B. van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk een opvatting was uitgegaan, hoewel hij die dan toch weer voortdurend wijzigt en tegenspreekt. Wat, vooreerst, te denken over dit scheinbar zweideutige, de tweevoudigheid in Had. 's wezen? Bestaat dit inderdaad en moet het verklaard? Wel neen! Omdat de vroegste Had.-beoefenaars haar werk verkeerd begrepen hadden, omdat zij hier en daar enkele plaatsen uit hun verband hadden gelicht, die zij dan met alle geweld hadden geïnterpreteerd in den zin van een hun welkome hypothese, verdient toch hun meening zeker geen waarde meer te behouden. Of zou het voldoende zijn eenmaal een dwaling op te stellen, om haar voorgoed burgerrecht te verschaffen? om psychologische problemen te scheppen? En gesteld zelfs dat haar proza rustig, haar poezie zoo hartstochtelijk ware, zou daarin zulk een duister psychologisch probleem liggen! Het is er echter verre van dat haar proza zoo kalm-rustig-redeneerend zou verloopen: er is daar aan het woord dezelfde forsche, hartstochtelijk naar het hoogste opstrevende persoonlijkheid. Zoodat voor dit scheinbar zweideutige door B. Aangestipt wel geen bijzondere verklaring wordt vereischt. Maar laten we nu, onafhankelijk daarvan, die verklaring zelf onderzoeken. B. ziet die in den invloed van Had. 's voorloopers. Hij wijst nl. op Eckhart en op de Minnelyriek, bijzonder van Veldeke. B. heeft de werken van E. doorloopen en daarbij vlijtig woorden en uitdrukkingen aangeteekend. Maar nu heeft hij het op zich genomen, alles in de Nederl. mystiek door Eckhart uit te leggen. Hij behoort tot die beoefenaars der Nederl. letterkunde die de onzelfstandigheid en onpersoonlijkheid van onze Middeleeuwsche kunst als een hoofddogma beschouwen. Het omgekeerde is wellicht waar, zooals wij elders wel eens zullen aantoonen. Van de romaansche mystiek, van de nawerking bij ons van Dionysianisme en Augustionisme, schijnt B. niet veel te weten. Alles moet door Eckhart verklaard: Eckhart is voor hem de groote bron, waaraan niet alleen Ruysbroek, maar ook Had. met volle teugen heeft gedronken! moet hebben gedronken! Ten bewijze nu van Eckhart's invloed op Had. haalt hij de latere Mengeldichten aan. En hierin ligt reeds het grondgebrek zijner methode. Dat die latere Mengeldichten een geheel andere toon en klank hebben dan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige werk van Had., werd reeds vroeger aangetoondGa naar voetnoot(1). Zelfs gesteld nu, dat B. de stelling, dat deze tweede serie Mengeldichten niet van Had. stammen, meende te moeten afwijzen, dan had hij toch, juist omdat hunne authenticiteit betwist wordt, dien invloed van Eckhart ook op het overige, veruit het belangrijkere, werk van Had. eens moeten nagaan. Hij doet het echter niet: blijkbaar omdat het onmogelijk is. Mijne opvatting omtrent de authenticiteit dier Gedichten had ik in mijn uitgave der Mengeldichten slechts aangegeven: dat zij zeer zeker niet van Had. zijn. Argumenten had ik daarvoor niet aangegeven, toch al wel laten vermoeden. Ik had ze voorbehouden voor mijn algemeene studie over onze dichteres; welke de omstandigheden mij nog steeds belet hebben in 't licht te geven. Intusschen biedt B. 's opstel mij de gelegenheid, om hier mijn betoog tegen de echtheid dier tweede serie Mengeldichten uiteen te zetten.
In de Mengeldichten toch moeten twee serieën onderscheiden worden: de liederen 17 tot 29 behooren samen: zij maken samen een afzonderlijk geheel uit. Wat daarbij al vooreerst dient opgemerkt is: dat zij in één der drie groote Had.'-hss., in hs. A., ontbreken. Hs. A nu is, met of na hs. C, het oudste: het zal wel altijd moeilijk zijn te bepalen welk van beide ouder is. Maar dit doet weinig ter zake. Indien hs. C, evenals hs. B, die gedichten wel heeft, zoo wordt toch in beide door de rubriceering aangegeven, dat met Lied 17 een nieuwe reeks begint. Verder komen juist diezelfde gedichten voor in een hs. D, dat geen ander Hadewychiaansch werk bevat. Dit feit had reeds een eerste vingerwijzing moeten zijn, en is het ook geweest, om die gedichten op zich zelf eens te beschouwen. Zij maken toch duidelijk een afzonderlijkstaande serie uit. In deze afzonderlijk-staande gedichten nu worden gansch andere mystieke vormen en voorstellingen gehuldigd, dan in het overige werk van Hadewych. Wortelen de Visioenen, de Brieven en de Str. Ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichten in het Augustinisme, hier varen wij met volle zeilen in wat gewoonlijk als Duitsche bespiegelingen geldt. Wij argumenteeren niet zoo zeer uit enkele woorden, als die puere vonke, dat ghensterkyn, die levelicheit welke hier worden aangetroftenGa naar voetnoot(1). Al kent de Had. der Str. Gedichten die niet, op zich zelf ware dit geen afdoend bewijs; ook de romaansche mystiek, ook de latijnsche schrijvers kennen deze en andere dergelijke uitdrukkingen, die sommigen als specifiek-duitsch beschouwen.Ga naar voetnoot(2) B. citeert het 27e lied, waarin die woorden voorkomen. Hij bemerkt hierbij, dat dit lied een niederschlag schijnt te zijn van Eckhart's von dem überschalle, met de glossa. Hij onderstreept alle woorden in het lied die ook bij Eckhart staan. Hij meent zelfs dat het lied zou ontstaan zijn na lezing van E.'s verhandeling, door de dichteres die zich wilde oefenen in de nieuwe termini die zij daaruit geleerd had. Maar werkelijk onder de gecursiveerde woorden zijn de meeste niet eens specifiek Eckhardisch, (b.v. redene, lichten, besloten, enicheit) terwijl andere specifiek-germaansch niet onderstreept zijn, dus niet daar bij Eckhart staan: ledich, ledicheit, puere vonke, overvormd, toeval der menichvuldicheit, onghewesent; enz. Wel komen zulke woorden elders bij E. voor: maar niet in het stuk, waarvan B. beweert, dat dit lied een niederschlag zou zijn. Zijn bewijsvoering beteekent dus niet meer, dan dat dit lied gesteld is in de terminologie der duitsche mystiek; wat ons niets nieuws leert. Het verschil van deze serie mengeldichten met het overige werk van Had. ligt dieper dan aan de oppervlakte der woorden: in het verschil zelf van de heele mystieke leer. De ziel moet zich van alle aardsche beelden ontblooten, zich ledig maken, allen toeval afleggen, verzinken in een onweten zonder grond, in kennen bloot, zich eenigen in haar eerste begin, der Rede stormen en der beelden vormen afgaan, den cirkel der dingen te niet brengen, in een bloot stille, puer sonder wille staan; vree- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen, minnen, begeeren, kennen, verstaan, hopen, haken, genieten, smaken, m.a.w. alle werking verliezen, ontvangen worden in de wijde enkelvoudigheid, die heeft einde noch begin, noch vorm noch wijze, noch rede noch zin, noch dunken, noch denken, noch werken, noch weten, maar die is zonder cirkel ongemeten; om overvormd te worden in een goddelijk enkelvoudig weten. De opgang der ziel naar God wordt een inkeer in zich zelven; de ziel moet zich keeren in haar enkelvoudigheid, waar zij haar spieghel, haar beeld van God, draagt en steeds bereid vindt. Daarin licht een edel licht: de pure vonke der ziel, hare levelicheit, dat altoos naar God streeft, dat onze natuurlijke neiging naar ons oorbeeld is. Dit wil eenig altoos met God zijn. Geen Rede of zin kan daartoe geraken, door bloote Minne alleen komt men er toe. Maar daarom moet men overvormd worden: overnatuurlijk is men dan in een goddelijkenvoudig kennen. De toeval der menigvoudigheid berooft ons van deze eenvoudigheid. Daarom moet de ziel zich van alle menigvuldigheid losmaken. Zij moet zich ontdoen van haar zelfheid, om te komen in haar oversheit; ledig worden van alle wijzen, van alle berichten en storien, van alle gedichten, in een afgrondig ongestichte of woestenij. Deze en dergelijke gedachten zijn schering en inslag van geheel deze serie Mengeldichten. Er is daar voortdurend spraak van blootheid: bloote Minne, bloot kennen; van ledigheid, van de deemsterheid van God; van een simpel iet in een bloot niet; van een zien zonder middel; van te verliezen beelden, figuren en onderscheid, om in pure Minne zonder onderscheid in eenigheid verzameld te worden. In de Godheid toch is geen vorm van persoonlijkheid: daar is de drieheid in de eenigheid, blootheid alleen. In die naheid der eenigheid zijn zulke puren altoos binnen beeldeloos, bevrijd, in eeuwige tijd, ongeschapen in een wijde stilte, zonder grenzen, gewijd en gebreid en onbegrepen. Deze mystiek, die Ruysbroeck voorbereidt, is echter geheel vreemd aan het overige werk onzer visionnaire. Niets daarvan zal men, althans op die wijze en in dien vorm voorgedragen, elders bij haar aantreffen; ook geen zweem ervan. Zij is ook veel meer beghardisch en quietistisch: sommige liederen zelfs zou men moeilijk van quietisme kunnen vrijpleiten, als het 25e: Begheric ic iet dats mi oncont; bepaald kettersch zijn. ze echter niet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar de mystiek van Had. is toch veel strijdvaardiger, energetischer. Dit beteekent niet, dat er tusschen de Hadewychiaansche mystiek en deze een kloof zou bestaan. Zij is er een verdere uitwerking van: maar zulk een uitwerking die een gansch anderen geest verraadt. Ook tusschen Eckhart en de kerkelijke mystiek ligt niet die kloof, die sommigen veronderstellen. Maar Eckhart heeft de mystiek vóór hem, door zijn paradoxale uitwerkingen en voorstellingen ervan, op een gevaarlijke helling gebracht. De mystiek nu der latere mengeldichten vermeit zich juist in die paradoxale, speculatief-abstracte, spitsvondige bespiegelingen, die de bepaald duitsche school kenmerken. Het is hier de plaats niet om er verder over uit te weiden: of onze latere Nederl. mystiek al die nieuwe voorstellingen en begrippen wel uit Eckhart heeft, en of misschien Eckhart zelf al niet veel uit de Nederl. mystiek voor hem had ontleend. Sommige Eckhartsche uitdrukkingen toch hebben veeleer een bepaald Nederlandschen klank, meer dan de Nederl. een Duitschen (b.v. ledigheid, blootheid, genster, enz.). Het volstaat eenigermate bekend te zijn met het Augustinisme, de Scholastiek, de leer der Kerkvaders, om al dadelijk te voelen, dat de leer der latere mengeldichten beslist andere vormen en voorstellingen nastreeft. Nogmaals, die leer heeft, in die vormen en in die voorstellingen, niets gemeens met de gewone Had.'- iaansche leer. En dit is op zichzelf een af doend argument om die tweede serie liederen niet langer op den naam van Had. te laten, voornamelijk als men daarbij in aanmerking neemt, dat die reeks ook als een afzonderlijke onder haar werk werd opgenomen, en zoo reeds het bewijs van een anderen oorsprong met zich meebrengt. Ik wil dit op zich zelf reeds sterk argument nog door een paar bewijzen uit B. zelf bevestigen. Voor zijn betoog van Eckhart's invloed kan hij niets aanvoeren dan juist deze liederen. Wel wijst hij er op, dat Had. ook elders uitdrukkingen heeft als: tornicheit der zielen, deemstere cracht der Godheit, gegeest; maar dat zijn ook in de romaansche mystiek gewone begrippen; zij hebben niets bepaalds Germaansch. Hij wijst op pantheistisch klinkende voorstellingen; maar die zijn zuiver Dionysiaansch en algemeen gebruikelijk; zij zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgeleid uit de zoo gewone voorstelling van ons eeuwig leven in God, uit de bij alle mystieken zoo geliefde theorie van onze causa exemplaris in God, zij gaan zelfs terug op het Paulinische: ut sit Deus omnia in omnibus. Dat Had. in haar 27en Brief (1. 28e) met abstracta op heit zou spelen naar het voorbeeld van Eckhart bewijst, ten eerste, dat men werkelijk ver zoeken moet buiten die mengeldichten om invloed van E. te ontwaren; en ten tweede dat het eigenaardige van Eckhart's abstracta op heit niet gevat werd: het ligt hierin dat die woorden door E. gevormd werden ter uitdrukking van abstracte metaphysische begrippen (oversheit, selverheit, b.v.); wat geheel wat anders is dan de door Had. in haar 28e Brief en elders gebruikte woorden: heilicheit, ghevoelicheit, soetheit, verweentheit, gheestelijcheit, ewelicheit, wysheit, edelheit, enz.... Juist het feit, dat die zoogenaamde duitsche Eckhartsche invloed zoo nauw beperkt blijft bij die tweede reeks gedichten, is een overtuigend bewijs, dat deze niet van dezelfde schrijfster kunnen zijn als de Brieven en Str. Gedichten. Een ander argument, dat ik uit B. afleid, is dit: wij meenen bewezen te hebben dat Had. omstreeks de tweede helft der 13e eeuw moet hebben geleefd. Is dit waar, dan kan E. onmogelijk op haar nog eenigen invloed hebben uitgeoefend, vermits hij toen nog moest geboren worden. Dit feit bevestigt de onechtheid der hier besproken liederen: onechtheid, die trouwens al van elders blijkt. Wilde B. dien invloed staande houden, dan had hij onze bewijzen voor de stelling omtrent Had.'s leeftijd moeten weerleggen. Hij doet er echter niets van; hij geeft integendeel toe dat die stelling durch verschiedene andeutungen vorlaufig wenigstens berechtigt scheint. Maar hoe ziet hij dan niet in, dat E. onmogelijk aan Had. kan bekend zijn geweest? Eckhart toch treedt eerst begin der veertiende eeuw met zijn mystieke theorieën op.Ga naar voetnoot(1) Wanneer geraakte hij ten onzent bekend? Zal dit wel vóór 1310-1320 zijn geweest? Zoodat wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Had. niet slechts om een paar jahrzehnte, maar om meer dan een halve eeuw later moeten terugschuiven.Ga naar voetnoot(1)
***
Zijn dus de in deze gedichten uitgewerkte denkbeelden een sterk bewijs tegen hunne authenticiteit, dit wordt nog bekrachtigd door het argument uit de slordigheid der versificatie en der verstechniek. Een zoo verregaande slordigheid als wij in dezen zullen moeten constateeren is onmogelijk te verklaren bij een zoo zorgvuldige, zoo zuivere dichteres als die van de Str. Gedichten. Ik wil dit bewijs eenigszins uitvoerig behandelen, opdat men mij niet zou verwijten, dat ik uitsluitend uit den inhoud argumenteer. Ik gewaag niet van de onzuivere rijmen, die op rekening der kopiisten zullen komen; als b.v. 17, 22-23 clene: reyne; 17, 117: 120 bekeer: mere, enz. Zoo kan ook 23, 4: 5 verweet: berecht verbeterd worden tot berect (vgl. 19, 53). In deze gedichten moet nogmaals onderscheid worden gemaakt tusschen de eerste (17-25) met het strophenschema: 2 a 2 a 2 b 2 c 2 c 2 b en de laatste (25-29) in strophen van verschillend aantal verzen, volgens de verschillende gedichten, maar met voor iedere strophe één enkel rijm. Hierbij dient reeds opgemerkt, dat deze strophe van gansch anderen aard zijn dan de Str. Gedichten: terwijl hier duidelijk het Provengaalsch systeem met Stollen en Abgesang werd gevolgd, blijft er in die Mengeldichten daarvan niets over: van Stollen en Abgesang kan hier geen spraak meer zijn. In de liederen 17-25 treft
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
***
Ik weet wel: men zou kunnen opwerpen, dat ook in de eerste serie rijmgedichten de versificatie niet zoo verzorgd is als in de Str. Ged. Ook zou ik die slordigheid op zich zelf alleen nog niet als een afdoend bewijs tegen de echtheid laten gelden; al is die in de tweede serie veel treffender. De eerste Mengeldichten toch zijn eerder bedoeld als Brieven op rijm; zij werden blijkbaar door de dichteres niet opgevat als zoo hooge kunst als de Str. Gedichten. Ook in de Brieven komen een paar berijmde inleidingen voor, die dezelfde eigenaardigheden vertoonen als de eerste Mengeldichten. Maar in de tweede serie werd ook weer duidelijk meer naar kunst gestreefd: de gekunstelde versificatie (een rijm voor elke strophe) der laatste gedichten, het strophenschema, bewijzen dit. Toch laat de verstechniek, de verszuiverheid hier alles te wenschen over. Voegt men deze slordigheid bij de nieuwe mystieke vormen en voorstellingen, bij het afzonderlijk karakter dezer gedichten; dan bevestigt ze wel ons besluit; dat wij hier onmogelijk met werk van Had. te doen hebben.
***
Ik zou hier nog kunnen wijzen op het verschil in den woordenschat. Gedeeltelijk kon dit wel verklaard worden uit de nieuwe denkbeelden. Het hangt er natuurlijk innig mee samen. Dit argument zou dus samenvallen met het eerste. Echter gaat het verschil dieper de taal, de toon, de stijl is een geheel andere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij heeft in 't algemeen een veel abstracter karakter. In de Brieven, de Str. Ged., zelfs in de eerste serie Mengeldichten wordt alles nog veel meer als een groei en met wat wij groeiwoorden noemen mogen, uitgedrukt. De toon ook is er breeder, voller, epischer. In de 2de reeks wemelt het van abstracta, inzonderheid van abstracta op heit. Waar men deze gedichten ook opensla, ze liggen er voor 't grijpen, en van een aard als er geen in de eerste Mengeldichten zelfs worden aangetroffen. Hier volgen enkele, de eerste de beste: middelheit, bloetheit, twifelheit, simpelheit, eenvoldicheit, menichvoldicheit, enz., om niet te gewagen van de zoo metaphysisch luidende: selvesheit, oversheit, uittersheit, ledvcheit, enz.; tot zelfs het nu zoo gewone salicheit is men verwonderd daar aan te treffen, daar het, hoewel het zulk een gewoon mystiek begrip schijnt te zijn, elders nergens bij Had. voorkomt. Zij zegt daarvoor verweentheit of gebrukenisse of zoo iets. De gesubstantiveerde werkwoorden integendeel der Br. en Str. Ged. zijn hier zoo goed als onbekend. Daarbij komt een heele reeks nieuwe woorden, ook weer zulke als bij Had. nergens worden aangetroffen. Hier slechts enkele: ontpronden, ontpaert, slont, ontwerden, opbeten, onbewonden, versouffen, onverseit, partie sijn, slod, onthier (= totdat), susseghedaen, toeval, vertollen, willens, willecome, vertrocken, bedruc, bekeer, berecken, becleven, ghemare, noch hier noch ghens, crighen, meren, menechsens nabi, onderspreken, het veelvuldig gebruik van quite, enz., enz. behalve weer de meer metaphysische ter uitdrukking van de nieuwe denkbeelden, als onghewesent, overvormt. Daarbij dient opgemerkt, dat vele dier woorden begrippen uitdrukken, die anders bij Had. gewoon zijn, maar waarvoor zij elders steeds andere woorden gebruikt. Dit verschil in de taal en in den woordenschat, welk het overbodig is hier verder aan te toonen, moet zelfs bij een oppervlakkige lezing ieder treffen, die eenigszins vertrouwd is met den woordenschat uit de overige werken van onze dichteres. Wij staan hier voor een andere gedachten- en beeldenwereld, voor een andere taal.
*** | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog veel zou hier te zeggen vallen omtrent het verschil in de kunst: maar dit zou misschien als een te subtiele kwestie van smaak van kant worden geschoven. En nochtans de Had. der Brieven, der Visioenen, der Str. Gedichten heeft zulk een eigenaardigen, gansch persoonlijken stijl, dat zijn gang en beweging, zijn kleur en toon, zijn beeld en geluid, dadelijk kunnen onderscheiden worden. Op een paar concrete voorbeelden toch wil ik even de aandacht vestigen. Had. leeft nog ten volle in de ridderidealen. Haar smaak is een zeer kiesche en voorname. Zij kan gemoedelijk zijn, maar als de hooge vrouw, die weet waar de grenzen liggen tusschen het sierlijk-eenvoudige en het platte-gemeenzame. Nadat nl. de idealen der verburgerlijkte maatschappij de samenleving hadden doordrongen, is ook de kunst van hare hoofsche voornaamheid afgedaald. De latere mystiek, zelfs Ruysbroeck, niet zelden Tauler, gebruiken beelden, vergelijkingen, die 't vulgaire nabijkomen. Dit doet Had. nooit. Wel echter de dichteres der laatste Mengeldichten, als waar zij, zinspelende op het mystiek Lichaam van Christus, spreekt van de teenen: Wat soudense rouwe
in haer ontrouwe
claghen de teen? (18, 276.)
of waar ze 't beeld der Minne die taverne houdt zoo smakeloos realistisch uitwerkt: Maer dat es haer sede,
si es melde mede
ende scinket van vollen;
maer die met haer drincken
doetse op een winken
bloet vertollen.
Maer drincken vaste
al doetse haer gaste
aldus betalen,
si comen gherne
in hare taverne,
wiltse onthalen. (24, 77 vlg.)
Ditzelfde beeld, een oud Minne-motief trouwens, komt ook voor in de Str. Gedichten. Maar let op het verschil: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si) selen met Minnen al Minne doresien
Ende met haren verhoelnen aderen al tien
Int conduut, daer Minnen haer Minne al scincket
Ende met Minnen hare vriende al dronken drincket
In wondre vore hare woeden.
(Str. Ged. 12, 54.)
Hoe zeer dit binnen de grenzen van den goeden smaak blijft en niet verder gaat dan het mystieke beeld der geestelijke dronkenschap, zoo zeer hebben wij ginder een echt tafereel van herberggasten, die, om te betalen, moeten bloet vertollen. De heele voorstelling van de Mengeldichten is een burgerlijke: uit ieder woord spreekt de burgerlijke geest.Ga naar voetnoot(1) Er schijnt wel meer in den geest van Had. te zijn gedicht geworden. Het Ruysbroeck-hs. V bevat zulk een lied, dat geheel in Hadewychiaanschen stijl is gesteld. En toch, wie Hadewych kent voelt dadelijk, dat dit niet van haar is; al lijkt het er nog zoo zeer op. Ik deel het hier mede volgens een mij door een vriend bezorgd afschrift. Ay, edele minne, in minnen beginne
So gauic di, Wijsheit, minen sinne;
Alsic uwer goetheit wart an inne,
So volchdic hare dach ende nacht;
5[regelnummer]
Alsic hare diende buten, binnen,
Doe wart verloren mine cracht.
Ay, edele minne, laet mi niet dolen!
Ic ben geraect ter wreeder scolen.
Mijn edel sinne sijn verloren:
10[regelnummer]
Ontrouwe draget die roede mijn:
Si geuet sware slage! Dat icse draghe
Des moetic vten rade sijn!
Ay, edel minne, mijns herten quale,
Sidi meester altemale,
15[regelnummer]
Laet mi genesen, do doedi wale,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want minne pine es alte groet.
Ghi kint mijn herte in grote smerte,
Ende mine bitterlike noet.
Ay minne, die mi ter minnen brachte,
20[regelnummer]
Ghi doet mi leven al tonsachte!
Al haddic dusent manne crachte,
Ic verloerse op enen dach.
Hebt mijns genade, edel minne,
Ghi siet dat ic nemmeer ne mach!
25[regelnummer]
Ay, edele minne, mijns herten wonden,
Laet di mi dragen ongebonden,
Geboedijt, sciere haddic vonden
Daer ic bi genase wel.
Ghi moget mi saluen tn alsent hallen
30[regelnummer]
In minnen bat dan iemen el.Ga naar voetnoot(1)
Wij hebben gemeend het gedicht in dit strophisch schema te moeten overschrijven; hoewel de vijfde regel in str. II en III binnenrijmen zijn; waardoor het rijmschema der oorspronkelijke strophe aaa b a b verbroken wordt. Dit breken van het schema, die onzekerheid in den bouw der strophe is, naar onze meening, al een bewijs dat dit gedicht niet van Hadewych is: daardoor verraadt het zijn ontstaan in een lateren tijd, van onbehendige navolging.Ga naar voetnoot(2) Al komen zeer vele uitdrukkingen hier voortdurend aan Hadewych herinneren (de edele minne, edel sinne, sine sinne gheven, dolen, ontrouwe, al keert er de gewone beeldspraak van Hadewych in terug (Minne volghen, hare dienen, dolen, de wreede scole, sware claghe, de wonden der M., de Minne als geneesheer); al is het gevoel, dat hier ter uitdrukking komt (bidden om genade, daar men niet verder lijden kan) een gevoel, dat ook bij Had. menig lied heeft ingegeven, toch zal, wie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigszins in den geest van Had., de zoo zekere kunstenares, is doorgedrongen, geen oogenblik aarzelen, om het niet op den naam van onze dichteres te zetten: de wending: di, Wysheit, is didactisch-speculeerend, niet van haar; Weysheit evenals goedheit, zijn hier abstracte begrippen, uit een tijd toen de samenstellingen met heit, onder meer speculeerende invloeden, zich reeds in de taal hadden vermenigvuldigd. Diende. beten, binnen ook niet Hadewychiaansch; al haddic dusent manne crachte evenmin; dat geeft geen beeld van schoonheid; dat ook is uit een lateren tijd, toen de gemeenzaamheid in beeld en voorstelling niet meer zoo die edele voornaamheid handhaafde, welke de ridderlijke poezie van Had. kenmerkt. En het geheele gedicht treft door zwakheid van uitdrukking, door onbeholpenheid van taal en rythme, door grooter verstandelijkheid, door onmacht van oprecht gevoel. Had. zou daar iets, of veel geweldigers of veel innigers, mee gemaakt hebben. Zoo hebben wij, in alle geval, hier een spoor van de Hadewychiaansche dichtkunst, zooals die later school schijnt te hebben gemaakt. De tweede serie Mengeldichten stammen uit die school. Want hoezeer de vormen en de voorstellingen van deze Mengeldichten ook mogen verschillen van die der overige werken, nochtans worden we, dikwijls genoeg, zij het ook wat van verre, toch duidelijk aan Had. herinnerd. Wij hooren telkens een verren nagalm van bekende geluiden, voelen ons plots bewogen op bekende rythmen, begroeten nu en dan oude vrienden van woorden en beelden. De Minne is nog 't hoogste, waarnaar men streven moet, waarom men alle aardsche zaken zal vertien, (nu: er zich van ledig en bloot maken;) waarom men, vroeger alle nederheit, (nu alle middelheit), zal afleggen. Om haar zal men alles verduren, alles opofferen; men zal haar aandurven, haar overwinnen, om door haar overwonnen te worden; hare donkere paden gaan, hare woestenij doortrekken; haar niet dienen om loon of eenig aardsch genot. Minne maakt de sterksten krank, en verricht nog de paradoxen van vroeger. En bij alle gelijkheid, toch steeds verschil van toon en kleur. Ook het centrale leerpunt van Hadewych: dat wij Christus moeten leven in zijn Menschheid om te geraken tot zijn Godheid, komt nog steeds tot gelding, alhoewel de leer van het mystieke Lichaam, waaruit ook dit leerstuk is gevloeid, in duidelijker en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaaldelijker zelfs smakeloos-realistischer lijnen wordt voorgesteld. De ridderlijke beelden van vroeger zijn nog niet geheel afwezig; maar ook hier voelt men de navolging. Bij Had. doen ze steeds aan als heusche werkelijkheid; in deze Mengeldichten, zooals trouwens ook bij Ruysbroeck, als herinneringen en overleveringen. Ondanks de zoo gebrekkige verstechniek, zijn echtdichterlijke strophen, hooge gedachten, mooie beelden niet zoo zeldzaam; al moet ik bekennen, dat ze wat verspreid en verloren liggen in dorre zandwoestenijen: er wordt ook te veel herhaald, 't Is bijna altijd hetzelfde, zoodat de indeeling bijzonder bij de gedichten 17-25 weinig vaststaat ook in de hss... Sommigen zullen steeds liefst, om uit Had. aan te halen, eenige der laatste gedichten citeeren: ze zijn wel mooi; maar hun beghardische klank en hun speculatief karakter zullen bij deze keuze wel den doorslag geven. Wie nu al deze bezwaren tegen de authenticiteit van deze serie Mengeldichten te samen overweegt: het verschil in de mystieke voorstellingen en leerstukken, de slordige verstechniek, de gewijzigde woordenschat, de burgerlijke toon, enz. in verband met het feit, dat deze eigenaardigheden uitsluitend voorkomen in deze serie, welke trouwens door de hss. zelf als een afzonderlijke, als een op zich zelf staande, wordt meegedeeld, zal er niet aan twijfelen, dat deze gedichten niet van Hadewych kunnen stammen. Voor de Visioenen, de Brieven, de Strophische Gedichten, de eerste serie Rijmgedichten kan men duidelijk genoeg aantoonen, dat al die werken uit dezelfde mystiek zijn gegroeid en van een zelfde machtige kunstenares stammen moeten. De tweede serie Mengeldichten is ontstaan onder de latere volgelingen van Had., die hare mystieke leer hebben overgenomen, en reeds verder ontwikkeld. Zij kondigen Ruysbroeck aan.
***
Bij andere uiteenzettingen van B. hoeven wij niet langer te verwijlen. Bij zijn tweede groote stelling echter nog een paar opmerkingen. B. wil nl. Had.'s wezen verder verklaren uit den invloed van de wereldsche Minnelyriek. In 't bijzonder wil hij het verband aantoonen tusschen Veldeke en haar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seines erachtens, zoo luidt dan zijn besluit, wordt in dien invloed van de wereldsche minnelyriek, in het feit nl. dat zij hare geestelijke ervaringen in de vormen van het wereldsche minnelied heeft gegoten, de sleutel geboden voor veel dat in Had. bevreemdt. Die conclusie komt hem voor als van zoo bijzonder belang, dat hij haar nog eens als slot van zijn opstel aanbiedt: het contrast tusschen den wereldschen vorm en den geestelijken inhoud is de reden, waarom ze door sommigen omlaag gehaald, door anderen verheerlijkt is geworden. Ofwel is dit een truisme, ten minste een zoo evidente zaak, dat dit niet eens hoeft gezegd, waarop trouwens al lang, door Dr Kalff, door Dr J. Snellen en anderen, werd gewezen; ofwel is dit volslagen verkeerd. Onder de geschiedschrijvers der letterkunde zijn er twee, Te Winkel en Prinsen, die nog zulk een ongunstig oordeel over Had.'s poëzie durven vellen. Maar om geheel andere redenen, dan om dit contrast tusschen den wereldschen vorm en den geestelijken inhoud. Zoo verwijt haar Te Winkel in 't bijzonder: dat haar werk zoo eentonig is en haar woordenschat zoo arm! Was er in die zoogenaamde verklaring iets dat eenigen steek houdt, dan zou daaruit volgen dat nietkatholieken, niet-geestelijken, wien dit contrast tusschen geestelijken inhoud en wereldschen vorm allerminst raken kon, Hadewych hoogst zouden hebben verheerlijkt; geestelijken, katholieken, integendeel, haar meest zoudn hebben omlaaggehaald. Het omgekeerde nu is misschien het geval geweest: ik ken in alle geval geen katholiek geleerde, die niet een vurig bewonderaar van Hadewych is geworden. Zoodat in B.'s uiteenzetting alleen waar is, dat Had. staat onder den invloed der wereldsche Minnelyriek: wat iedereen weet, sedert men zich met de studie van Had. is gaan bezighouden. Waar B. bepaald over Veldeke's invloed op Had. gewaagt, daar mogen wij ook weer, bij menig concreet geval, een groot vraagteeken plaatsen. Hij meent ook, dat men verkeerd doet op het vers: Haddic mijn hoghe gheslachte bedacht te steunen, om Had.'s adellijke afkomst te bewijzen. Dit vers, zegt hij, heeft ‘totnogtoe, zoo veel ik weet, alle geleerden er toe gevoerd de adellijke afkomst van Had. als een feit voor te stellen’. Alle geleerden? Maar wie heeft dit na Jonckbloet nog gedaan? Reeds Kalff toch had al andere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen aangebracht, en bepaaldelijk aangetoond, dat dit vers alleen weinig beteekende. Na Jonckbloet werd dit vers steeds van haar geestelijken adel vooral begrepen. Wij meenen ook, dat geen geleerde die adellijke afkomst als volkomen zeker beschouwt. Wij in alle geval hebben steeds gesproken van waarschijnlijkheid, groote waarschijnlijkheid zelfs. En die waarschijnlijkheid staat, niet uit dit eene vers, maar uit geheel haar werk, voldoende vast.
***
Wij hebben gemeend het opstel van B. niet onbesproken te mogen laten, omdat anders een nieuwe legende zou geschapen worden, die bij velen geloof zou vinden en die onze katholieke mystiek nog eens in 't gedrang zou brengen. Eckhart werd hier opnieuw als de bron voor onze Nederl. mystiek voorgesteld; en Eckhart, die was nu, volgens sommigen ten minste, niet juist heel rechtgeloovig. En bij de methode, die hierin gevolgd wordt, mag wel eens gezegd: Het is inderdaad bevreemdend, hoe men den invloed van iemand op een ander, in casu van Eckhart op Hadewych, wil bewijzen, zonder eerst eens grondig te onderzoeken of dit chronologisch mogelijk is; en hoe men dan dien invloed wil afleiden uit een paar stukken, die altijd, zoo niet als onecht, dan toch als verdacht, hebben gegolden, zonder verder na te gaan, of die ook bij de overgroote meerderheid van zeker echte werken kon aangetoond worden.
Dr J. VAN MIERLO, jun. S.J.
Drongen, Sept. 1923. |
|