| |
| |
| |
De pelgrim.
Kerstspel in één bedrijf.
PERSONEN:
Ser Jan Van Calster, Lovensch patriciër. |
Ver Yolande, zijne lamme vrouw. |
Machtelde, hunne dochter. |
Vrank, hun zoon. |
Ser Willem Van Wilre, patriciër. |
Andere mannen uit de geslachten. |
Dezer gaden. |
Dienstbaren. |
De Pelgrim. |
Pater Innocentius, huiskapelaan bij van Calster. |
Arts. |
Kloosterbroeder. |
PLAATS:
Loven, 1379, op Kerstnacht. - Eene zaal in het steen van Ser van Calster. Linkerwand eene deur. Achterwand twee vensters, waartusschen het schild van het geslacht opgehangen, ‘op goud met getand Andrieskruis van keel’. Rechts een haard waarin de brandende Kerstblok. Op het schouwberd, duidelijk zichtbaar, de zandlooper. Overal langs de wanden kandelaars met aangestoken waskaarsen. In 't midden eene groote, zware tafel. Alles luxueus.
Ver Yolande zit bij de tafel in een zetel, met een spinnewiel naast zich. Achter haar staat Machtelde. Ze spreken met den Arts, die vertrekkensgereed is. Pater Innocentius wandelt op en neer, ingetogen biddend zijn handgeschreven brevier.
Ja, ver Yolande, gerust kunt u den nacht doorblijven.
't Kan in 't minst geen kwaad, heer dokter?
| |
| |
Niet in 't minste, jonkver. Natuurlijk, morgen de noodige rust.
Ik liet u zoo laat roepen. Ik wou toch zeker zijn. Zalig Kerstfeest, dokter.
(Ze bediedt met de hand dat hij kan gaan.)
Insgelijks, genadige vrouwe. Steeds tot uw dienst. Zalig Kerstfeest, jonkver.
(Hij buigt voor de twee vrouwen, in 't voorbijgaan ook voor Pater Innocentius. Aan de deur roept Machtelde hem na:)
Heer dokter... Ge gaat dus naar Goosen nog eens kijken? En dan langs de keuken om, nietwaar? Ze hebben daar orders.
Jawel, jonkvrouwe. Tot uw dienst.
(Af.)
Dan kan hij thuis ook Kerstnacht vieren, moeder, 't Is een arme duts.
Ge moest toch met een eenvoudigen gemeentenaar zoo gemeenzaam niet omgaan, Machtelde.
(Poos.)
Waarom woudt ge met vader naar den dienst niet?
Gij kunt niet meegaan. 'k Bleef liefst bij u. Och, moedertje.
Als ge 't u straks beklaagt... Ik weerhield u niet.
Neen, neen. Gij woudt me dwingen zelfs... Me er henen jagen.
't Zal ginder allerprachtigst zijn. De Bogaarden maken altijd werk van hunne Nachtmis. En Kerstspel door de Paters. En zang der koorknapen. Hier is 't gewoon mis van Eerwaarde.
| |
| |
Gedaan voor u. Daarom ga 'k liefst in de kapel. Dan zit ge niet alleen.
Zoo koppig lijk uw vader. Nu, zoo 't u straks spijt...
(Poos.)
Laast ge me nog wat voor uit dat... uit den ‘Moraalbijbel’? Tot de mis begint. 't Is heilig werk den geest tot God te heffen. Nu vooral.
Ik ga 't boek halen, moedertje. 't Ligt op mijn kamer.
(Af.)
(na een poos gadeslaans van den Pater).
Eerwaarde?
Zouden ze hun niets doen, Eerwaarde? Ze hebben 't zoo op hen geladen.
Ik meen van neen, ver Yolande. De heiligheid van dezen nacht beschut hen.
Daar kijken ze niet naar.
't Doet wel. Daarbij, de gemoederen zijn bedaard... als ware er niets gebeurd.
Als maar geen onweer broeit.
God verlosse ons van den kwade.
Amen.
(Poos. Zucht:)
Wie weet!
(Poos.)
Ware Machtelde liefst maar met hen meegegaan. Ze was steeds goed voor 't lage volk. Een helpende engel voor velen onder hen... Ze zouden zich: eker dan betoomd hebben... alleen wijl zij er bij wan. Ik... 'k Vrees danig.
| |
| |
Wees gerust. Ik zeg: het volk is weer kalm. Zijn drift heeft uitgewoed. Och, zijn heftigheid is als een wind, die opsteekt, een boom uitrukt en liggen gaat.
(Poos.)
Wat zei ik? Het volk bedaard? Neen, neen! Hoevele harten meent u, ver Yolande, kloppen voor 't oogenblik geweldig, brekensheftig? Van angst. Van woede niet, niet van wraaklust. Van angst. De gemeentenaren schrikken reeds voor de vreeselijke straf die de hertog... Die zal 't hun doen boeten. Het volk is eerder bang nu, vrouwe.
(Poos.)
Verschoon me, Eerwaarde, dat ik u stoorde.
Tot uw dienst, vrouwe.
(Hij begint weer overendweer te wandelen, biddend.)
Ser Jan was te onvoorzichtig... had hij Vrank toch hier gelaten.
(poos.)
De bent der Wittings is zoo onverzoenlijk, Eerwaarde. En de Swertere is de kapitein. Ergers kan de stad niet overkomen... De overlooper! Hij wou kopstuk zijn. Kost wat kost! Kopstuk. Beziens krijgen wou hij. En omdat Ser Jan het hoofd is der patriciërs... liep hij, een man nochtans uit de geslachten, naar het gemeene gepeupel over, werd een gezworen vijand der patriciërs. Foei!
Och neen, ver Yolande. Zulk een verwijt verdient de burgemeester niet. Hij is een vriend... hij is de groote vriend van 't volk. Jawel. En is de natiën zeer genegen... Heeft hij geen gelijk, genadige vrouwe? Het volk is 't hart van Loven. De lakenweverij brengt handel en wandel in Loven. Alle poorters schier zijn wevers. De anderen leven onrechtstreeks van die nijverheid. De burgemeester is hun verdediger tegenover het patriciaat, omdat hun bloei de bloei der stad is. De geslachten teren op hun rijkdom. Zij arbeiden niet. Zij drijven geen nering, en ware het volk er niet, Loven had geen bloed. En Loven ging dood. Daarom heeft Jan de Swertere gelijk. Hij zorgt voor Loven.
| |
| |
Voor redelijkheid, ver Yolande. En voor mijn goede stee. Ze ligt me aan 't hart. Ik ben ook een geboren poorter van Loven. Het is onzinnig van de geslachten, het volk te verdrukken. Dat moest slecht uitdraaien. Waarom het niet in peis en rust gelaten? Waarom het getergd? Het verbitterd?
Om 't volk te leiden. Niet om het te slaan waar ge er aan kunt.
O, er zijn zoovele grieven. Laatst, wie vermoordde burgemeester Vander Leyen, dien anderen volksvriend?
Gij... gij... Ook gij beweert dus dat... dat...
Het volk beweert het, vrouwe.
Het volk! het volk! Beweert het zelfs niet dat ser Jan... en mijn Vrank... en ser van Wilre... Belachelijk, kom.
Slechts om wille dier verdrukking, al spruit hij zelf uit de geslachten, stelt burgemeester de Swertere zich tegenover zijns gelijken.
(Poos. Kalm, troostend:)
Geloof me, ver Yolande, het volk heeft zich gewroken, en is voldaan.
Argelooze.
(Poos.)
Het volk... Maar sprak ik niet van de Wittings, Eerwaarde? Van... van die kerels met hun akelige witte kaproen op het hoofd?
De meesten uit de ambachten, het volk dus, zijn van de kaproenen. En zoo 't volk voldaan is, zij zijn het dus ook. Nietwaar?
(poos.)
Ja, er zijn mannen uit de
| |
| |
geslachten bij de Wittings. Enkele. Coutereel vroeger, de patriciër en volksman, werd ook gesteund door enkelen uit de geslachten. Nu is 't nog zoo. Doch die zijn matiger in hun hevigheid dan de gewone Lovenaren, en zijn dus zeker voldaan.
Foei! Edelen tusschen die schelmen.
Altijd zijn er edele menschen die zich scharen bij hen die strijden voor het recht. Wat ook de Wittings doen... neen, schelmen zijn ze niet.. Hun inzicht is niet boos. Zelfs, schoon is hun doel.
Uwe woorden laten wel doorschijnen... dat gij ook, Eerwaarde,... uit het volk zijt.
Mijn vader was een wever, vrouwe Daarover schaamt zich Pater Innocentius niet. Doch, al ware ik patriciër, een zoon van het huis van Calster, uw edel geslacht, ver Yolande, mijn woorden waren niet anders. Rechtvaardigheid komt van God; wie God wil dienen mag niet onrechtvaardig zijn.
(Na een poos).
Machtelde toeft zoo lang.
(Poos. Ironisch:)
Schoon is hun doel!
Ja. En rechtvaardig. Daarom verdedig ik ze.
We zijn nu den 24sten, Eerwaarde. Den 22sten op St. Pietersmarkt, voor 't Broodhuis...? En die gevangenzitting?
Laakbaar. Laakbaar. De middelen om tot een schoon doel te geraken zijn, helaas! niet altijd goed te keuren... Afnemen van de schoonheid doen ze toch niet. Och. Die moorderijen... missen is menschelijk, ver Yolande. Een stond verblindheid moet men hun, die onrecht lijden, vergeven.
Ge spreekt... als waart ge zelf van die... van die bende.
| |
| |
Ik kan noch mag dat. Mannen van kruis en gebed past geen zwaard.
Doch, ware 't dat niet, Eerwaarde?
Ik spreek vrijmoedig, vrouwe. Droeg ik geen kruin, ik droeg de kappe der Wittings, en vocht mee voor de zegepraal der rechtvaardigheid. Nu dien ik het volk en zijn zaak met bidden.
Zoo! zoo... Ik wist niet...
Nooit vroeg men mij mijn meening, vrouwe. Daarom zei ik niets. Liet maar begaan. Nu sprak ik rechtuit. Ik hoop... U neemt me mijn oprechtheid toch niet kwalijk?
O neen! Neen, neen! Ge zijt een volksman. Uwe woorden... Ze zijn begrijpelijk...
(Poos.)
Verschooning dat ik u stoorde. Bid uwe Uren maar verder, Eerwaarde.
Tot uw dienst, ver Yolande.
(Poos. Yolande trekt haar spinnewiel bij, doch zet het terug neer, en droomt een wijle. Pater Innocentius tracht te kijken door 't venster, in den donkere.)
De nachtronde gaat voorbij. Wat dolheid van een weer! Een wind als een bollebooze. En sneeuw!
(Bekijkend den zandlooper:)
't Is kort bij middernacht, ver Yolande. Me dunkt...
(luistert)
Denkelijk de Augustijnen die reeds luien.
Willen wij nog een poosje wachten? Wat lezing... zal me...
(Poos.)
Machtelde zal... Ha!
(Machtelde komt in.)
Ge bleeft zoo lang weg, Machtelde?
Ik klopte driemaal, moeder. Ge hoorde 't misschien niet. 'k Ging eerst even hooren in de keuken wat de dokter van Goosen zei. Maar hij was daar nog niet. 't Is er een geharrewar.
| |
| |
Nog een, Eerwaarde, die voor 't schoone doel moest lijden. De arme Goosen. Een arme dorper, ernstig toegetakeld toen hij langs de straat ging. Omdat hij knecht is van een schildborstige... van 't huis van Calster. Dat is niet haat! Zoo strijden ze om hun recht! De laffelingen!
Een schurftig schaap tusschen de kudde, bediedt niet dat de kudde schurftig is.
Toe, moedertje, zwijg daar nu van. Zie, 'k heb hier...
Waar bleven we verleden Zondag?
Lees maar. Lees maar op. 't Is eender waar.
(beziet hare moeder onrustig; ze legt den foliant open op een lessenaartje, en zegt:)
Wat een geluk dat Eerwaarde me het lezen leerde, moedertje.
(Ze bladert wat, begint dan te lezen. Pater Innocentius, aan het venster staand, luistert ook.)
‘Keer uwe oogen op u zelven, en wacht u van de werken van anderen te oordeelen. Wij oordeelen gemeenlijk van eene zaak volgens dat ons hert tot dezelve genegen is, en wij verliezen dikwijls het recht oordeel ter oorzake van onze eigenliefde. Indien wij...’
Ssst! ssst! Hou maar op. Mijn hoofd staat er niet naar.
Wat is er? Moedertje? Zijt ge niet wel? Zoudt ge...?
| |
| |
De lezing... ging de genadige vrouwe niet, jonkver.
(Men hoort aan de buitendeur driemaal den ijzeren klopper vallen, een oogenblik daarna de zware deur op hare kuiers draaien.)
Zou nu de mis al uit zijn?
(bang). O God... Eerwaarde...
(Men klopt aan de deur der zaal.)
Een oude pelgrim vraagt om ingang, genadige vrouwe, en om wat warmte en eten.
Zoo laat een pelgrim, Lonis?
Jawel, genadige jonkvrouw.
Zijn mantel is lijk van sneeuw.
Neem hem gauw naar de keuken mee. En... houd een oog in 't zeil.
(Tot Pater die juist kort bij haar is.)
Wie kan de menschen nog betrouwen?
(De pater schokschoudert lichtelijk.)
(antwoordde).
Goed, genadige vrouwe.
(zei hem).
Hij kan de nachtmis hooren in de kapel... En dat hij hier ook blijve slapen, Lonis. Dan kan hij morgen bij dag verder.
Ik vroeg het hem. Hij wou niet, jonkvrouw. Straks moet hij voort. Enkel wat warmte en eten...
| |
| |
Zooals 't hem belieft.
(Knecht af. Poos.)
Men klopt nog!
(Inderdaad, weer valt de hamer bonkend op de deur, en wordt deze geopend.)
Alweer?
(Geklop aan de deur der zaal.)
Een Broeder Bogaard vraagt toegang tot Eerwaarde.
Een Broeder Bogaard? God, o God!
Laat hem in.
(Knecht af.)
Een Broeder Bogaard, Eerwaarde. Ze gingen naar uwe kerk.
Ik waarschuwde den roekelooze nog. Mijn arme Vrank!
(Ze steunt kreunend; de Broeder Bogaard komt en groet, nijgend met het hoofd.)
Geloofd zij Jezus-Kristus.
Amen. Wat is er gebeurd, Broeder? Is Ser...
Pater Prior stuurde me met eene boodschap voor Pater Innocentius, genadige vrouwe.
| |
| |
Mag ik eerst hooren wat nieuws Pater Prior zendt, ver Yolande?
O God. Ja, ja. (De Pater en de Broeder trekken terug tot aan 't venster, en fezelen, de Broeder ijverig, de Pater luisterend met stijgende verwondering. Ver Yolande slaat hen angstig gade; Machtelde tracht haar te sussen, stil pratend om de geestelijken niet te storen. Een oogenblikje. Buiten geklop; daarna opengaan der deur.)
Nog! Toch iets! Toch! O Jan... Vrank, mijn jongen...
Toe, moedertje. Wat zou er nu?
Ja, vrouwe. Maak u niet nooloos ongerust. Ser Jan is wel. De Broeder zegt het me.
Toch nieuws van hem?
(De deur der zaal wordt opengesmeten.)
(in den gang tegen den knecht).
Hola! Te naaste keer wat rapper, schoelie!
(Komt in, schuddend en stampend den sneeuw weg.)
Haha! 'k Ben ik terug. Met de genoodigden alreeds!
(Naar den gang.)
Komt aan, patriciërs.
(In de zaal.)
'k Geloof dat we ondersneeuwen! 't Is hondsch! Bah!
Al uit, de Nachtmis? (De twee vrouwen kijken verwonderd; Pater en Broeder schijnen dit niet. Enkele patriciërs, waaronder Vrank van Calster en Willem van
| |
| |
Wilre, komen de zaal in, na geschud der mantels en gestamp der voeten, buigend voor de vrouwen en wenschend zalig Kerstfeest. Eveneens, doch als met tegenzin, voor de geestelijken. Deze twee praten stilletjes.)
Bij order Zijner Doorluchtige Hoogheid, de prinsbisschop van Luik! Hahahàààà! Is uwe mis gedaan, ver Yolande?
Neen. Maar... bij de Bogaarden? De mis?
Aan den gang. En wij zijn hier. De edele dames komen als de dienst gedaan is. Hier zijn wij al! Wat vroeg voor 't Nachtmaal, jawel.
We komen naar de mis van Pater Innocentius in 't huiskapeltje van het Calster-steen. Nietwaar, gij heeren?
(Ze knikken. De vrouwen kijken steeds verbaasd, niet begrijpend.)
Geluk en heil! En 't zelfde voor uw klooster, Pater Bogaard Innocentius. Uw prior liet me deftig onthalen.
Voorwaar! Lijk een hertog! De toren kan uw paters op den kop vallen! Willen we zitten, edele heeren? Komt, rond den Kerstblok.
Hij onthaalde u... lijk 't u paste, ser van Calster.
O God! Wat is dan toch gebeurd?
(Machtelde is naar Vrank geloopen, en ondervraagt hem. Hij legt uit met breede gebaren. Zij luistert verschrikt. Wordt bleek en wankelt als ze terugkeert. Antwoordt niet op Yolande's vragende blikken.)
| |
| |
Pater!... Weet ge van de zaak?
(Pater wijst op den Broeder.)
Ha! Een bode... Zoo!
(Wandelt zenuwachtig op en neer; allen slaan hem gade.)
Hoe ging 't u in 't Steen, ser van Wilre? Ge ziet, ik ben niet doodgegaan. En vader ook niet. Ser Nobels was er 't best aan.
Neen, vader ook niet... Maar dat ze wachten!
'k Ben ook niet dood, Goddank. Doch twee dagen schier bij kou en honger in zoo'n kooi van gevang... Voorwaar! 'k Zag geren de peismakers tusschenkomen om de woestelingen te stillen. Wie weet wat ergs hadden ze met ons nog voor. Los en vrij, dat is best.
Haha! Maar koejonneeren doen ze ons toch! Ze zweeten 't uit! Zoo waar... Eerwaarde, 't is over twaalven. Ge hebt de eer vannacht de Kerstmis voor al deze heeren uit de geslachten te mogen lezen...
Verschooning, ser Jan. De Prior zendt me 't order van Zijne Hoogheid...
Wat order? De kapelaan van 't Calster-steen krijgt van mij slechts orders.
Het order, zeg ik, in dit huis geen misse meer te lezen.
Ser Jan! Ser Jan! O God! Wat viel er voor? Vrank, zeg me 't.
(Al de mannen zijn rechtgestaan, en bespreken heftig het geval. Ser Jan is als aan den grond genageld. Vrank durft niet te naderen.)
(na een poos).
- Ge zegt?... Herhaal dat, Pater.
| |
| |
Dient ge als mijn kapelaan? Of niet?
De Prior is mijn overste, en ook de Bisschop. Het order is er: ik zal in dit huis geen mis doen, ser van Calster, zoo lang ge geene boete doet.
Van her! Boete, boete! Ge zijt, vervloekt, te stout!
Wat gebeurde er? Wat boete? Vrank! Wat viel er voor?
Dat kan ik zelf wel vertellen, Yolande. Blijf even wachten, Pater.
Mijn taak is hier ten einde, ser.
Wachten!
(De Pater schudt van neen; blijft toch staan, onwillekeurig.)
Wat er voorviel, Yolande? Door sneeuw en wind tot aan de Borchtstraat. Een Broeder, een nietige rekel van
(wijzend op den Broeder)
diens zwaarte... aan de buitenste deur der kerk, de deur op straat... deed me de eer aan, mij, Ser Jan van Calster, hoofd der Lovensche patriciërsgeslachten, deed me de eer aan me toe te spreken, uit naam van Pater Prior, en order van dien boef van Luik....
De hoon Zijn dienaars aangedaan, is Gode gedaan, ser.
De vrouw van Wouter van der Leyen ging in Luik de moord klagen. Dat zei de Broeder me. Niet een der moordenaars mag in de kerk nog komen, of hij moet boete doen. Een bedevaart naar 't Heilig land alvast.
(Vrank en Van Wilre beduidend.)
Wij drie.
| |
| |
Gij?... Gij ook, Jan?... Vrank? O, o! Zijt gij dan toch... Het volk...
Vader, zij zoo kwaad niet... Stil, stil.
Gij waart te Brussel, toen Wouter daar den 15en vermoord werd. En Vrank... en ser van Wilre... Gij waart zijn vijanden...
Was die niet goed van de wereld? Een man uit Loven's achterbuurten, een wever, burgemeester van Loven bij toeval, die de patriciërs trotseeren wou! Bah!
Maar... Jan... Gijlie waart te Brussel toen... Ze zeggen...
Ver Yolande! Het domme, lompe volk schreeuwt het, ja. Dat gemeene wijf loog het voor te Luik. Wie weet het? Zag men het? Omdat ik en zij juist dien dag te Brussel waren? Ik zweer, bij God... Zweer, Vrank... ser van Wilre...
(Deze staan recht.)
Neen, neen. Geen eed. 'k Geloof het... 'k Geloof u...
En zoo komt het dat ser Jan van Calster... Hahahààà! En in alle kerken zal 't hetzelfde zijn. Elk heeft bevel ontvangen... Hahahaaa! Of meent ge, Pater, dat ser Jan van Calster op zijn knieën kruipen zal, om ievers in een kerk een stoeltje plaats te krijgen? Voorwaar! Ge kent me niet, gijlie! Ik ben schildborstig. Zie, daar: op goud met getand Andrieskruis van keel. Gekregen voor verdienste en moed door Everaert, mijn voorzaat, van Hertog Jan, in de Woeringer tocht, een eeuw geleden. Het hoofd omhoog, en 't schild vooruit! Voorwaar!
(Poos. Spottend.)
Ser Jan de Swertere ging voorbij toen we daar te parlesanten stonden.
(Venijnig.)
De kerel lachte! Hij lachte! Hahahàààà!
| |
| |
Is niet steeds de Bogaardenkerk alleen de kerk geweest der patriciërs? Waarom wordt ze dien vuigen overlooper dan niet verboden?
Dat moest. Voor 't gemeen zijn er kerken genoeg.
Wie zegt dat die pateren niet met de Wittings heulen?
Deze heeren trokken partij voor mij, en gingen ook niet in. Anderen kwamen niet. Dierven weer niet, waarschijnlijk. De dames gingen toch binnen. Hun gaat de zaak niet aan. En na de misse zal gefeest! Deze nacht wordt gevierd! Amen rijnwijns liggen in Calster's kelders, heeren. En in de keuken wordt gekookt! En in de wapenzaal de Kerstboom. Voorwaar! 't festijn mag me duizend gouden peeters kosten!... En nu, jawel, de mis, Eerwaarde.
Toe, toe. Genoeg getalmd. De Broeder kan ze dienen. Spijts prior en spijts bisschop. Mijn huiskapel is niet te doemen. Komt, heeren.
Ik zwoer den prior eeuwige gehoorzaamheid.
Ik breek mijn eed niet. Eerst boete.
| |
| |
Mijn zoon zou krasser zijn dan ik. Haha!... Voor 't laatste, Pater, kom. 't Is kwart vóór éénen. De dragers, Machteld.
(Machtelde af. Ser Jan gaat met edelen opgewonden klappen. Pater en Broeder bidden. Yolande kijkt onrustig, smeekend zelfs, van den eenen naar den anderen. Na een poosje komen Machtelde en twee knechten. Een draagt twee dikke rietstokken, die hij door ringen aan Yolande's zetel steekt, om de vrouwe te dragen.)
Weerstaat ge me, ijzeren kop?
Ik heb mijne oversten. U ben ik niets verplicht.
Ge weerstaat me? Witting, weerstaat ge me?
Om dien naam word ik vast niet rood, ser van Calster... al denkt ge me uit te schelden. Doch, een Witting buigt niet, buigt nooit. Ik ook niet.
Niet buigen? Nooit? Ze zullen breken! 's Hertogs krijgsknechten zullen ze temmen.
Wie voor zijn goede recht strijdt, staat sterk, door zijn recht, en is niet te temmen. Dit is mijn laatste woord. God hoede u, ver Yolande, jonkvrouw.
(Hij wil weggaan met den Broeder, doch ser Jan springt voor Hem.)
Niet zoo! Een mis doen, hier, in de kapel. Dit is mijn laatste! Vooruit!
| |
| |
(tot de knechten).
- Rabouwen, hier! Die twee daar...
(Tot Pater en Broeder.)
Ze zullen breken, de Wittings!
(Tot knechten:)
't Vergeetkot in, onder de Dijlegracht. Geen vreten.
Een moord! Hongerdood! Vader neen,... neen...
Ons lijden is voor God. Uw opzet dienen ware zonde. We dienen eerder Gode dan de menschen, ser.
Ge suft. Eerst mij. Lijdt dan, en krepeert! We feesten wel zonder mis.
(Tot knechten.)
Gaat.
(Men klopt aan de deur.)
Ja!
De deur vóór zijn neus. De bedelmonnikken en pelgrims zullen we weten te judassen. En 't geven, Machtelde, 't is uit. Geen stuiver meer aan het rapalje! 'k Gedoogde 't lang genoeg, al stak 't me tegen.
't Is de oude, die reeds van straks in de keuken is, ser.
Van straks? Zet hem er dan nu uit.
(tot Machtelde, die haar wil sussen).
- Hij is zoo kwaad. O, Machteld, 'k ben bang.
Hij wil ser Jan vertrouwelijk spreken, en vraagt dat hij bij hem zou komen.
| |
| |
Bij hem? Ik bij hem? Er uit! (De knecht wil de deur sluiten, doch de pelgrim komt plots in, en weerhoudt met een bevelend gebaar de knechten die Pater en Broeder willen wegleiden.)
Ser Jan van Calster, is dat gastvrijheid? Ik wensch die edele vrouwen Zalig Kerstfeest. Dank voor 't onthaal. Helaas, ser Jan, dat dezer man gij zijt, en dezer vader.
De Wandelende Jood, patriciërs!
(Benepen gelach.)
Ge woudt naar me niet komen. Ik kom tot u. Ik moet mijn plicht doen. Spaar uw wrevel, Jan van Calster.
Uw plicht? Me hoonen? Is dat uw dank? Ge at mijn brood, zat aan mijn haard... Buiten!
Met toelating der beide vrouwen. Helaas, dat zij van Calsters zijn, en des uw vloek hen ook treft.
Er uit!... Rabouwen, dien ook! Dat ze met hun drieën...
(Stokt plots; met verwondering:)
Of neen... Wacht... Hoe weet gij, oude...
Zeg wat ge moet. Dat iedereen het hoore.
't Is uw wensch? Alzoo geschiede.
Was er geen Nachtmis in Loven, ser?
| |
| |
Ge durft... Ge... Wat begeert ge? Hoe wist ge dat ik thuis was? Wat zei men u in de keuken? Ge weet mijn naam.
Weest niet bang, edele vrouwen. Uw verdienste kent de Heer.
(Tot ]an.)
Men hoeft me niets te zeggen, ser. Ik weet nog meer... nog meer... 'k Weet alles in de wereld.
Zwijg, man, ge lastert den eenigen Alweter.
Vervloekt! Weer boete! (Ser Jan wil op den oude af, doch bedwingt zich. De vrouwen en de andere patriciërs zijn erg verschrikt.)
Spijts uw hoogmoed.
(Poos.)
In 't Oosten... In Byzantium was eens een keizer. Een heilige bisschop wees hem de deur der kerk. Hij ging, ootmoedig. Hij strooide zich asch op het hoofd. Na lange boetedoening mocht hij keeren. Een keizer!
En een bisschop! Hier is 't een schunnige Broeder door een schunnig prior van een schunnig klooster uitgezonden. Hoe weet ge...?
Schunnig?... Theodosius was een keizer, ser.
En ik ben ser van Calster. Zelfs voor geen bisschop boete.
Sarren is uit den booze, man.
| |
| |
Hoe... weet ge... Ik... ik... Die keizer had schuld wellicht?
Ook moorderij op het geweten.
Ook?
(De edelen zijn rechtgesprongen. Verontwaardigd.)
Zwijg... Zwijg, oude... Weet gij toch... alles?... Neen, niet voor God doe 'k boete.
Jan! Jan! Toch! O God... God, God...
Ser van Calster! God hoort u.
Niet voor God! Niet! Niet! Nooit!
(De patriciërs en Vrank staan als versteend.)
Ge smaadt God, Jan! O zwijg...
In dezen nacht werd Hij mensch, om, in Zijn groote liefde, iedereen, zelfs u, 't oneindige heil te brengen. En ge hoont hem. Doe boete!
O, o! Ik heb geen schuld... Wat recht... Wie zijt ge, pelgrim? Ga uws weegs. Wat vierschaar veroordeelde u tot bedevaart? Ga uws weegs!
Ik zwerf, om God te dienen... niet om eener vierschaar wille. Goed loon ik, en straf kwaad. Dat is mijn plicht.
Zwicht u, man. Slechts God is dat bij machte.
En 'k ga mijns weegs, wanneer ik uwe boete... of straf zie, ser. 'k Heb nog werk.
| |
| |
Niet?
(Poos.)
Ik weet alles.
(Bange poos. Yolande en Machtelde kreunen.)
Wie trok te Brussel het rapier... tien dagen geleden?... En doodde, vermoordde lafhartig een ouderling, vriend van het Lovensch volk?... Omdat hij medelijden had... Die de edelen dierf te gispen, te bekampen om hun onmeedoogendheid... hun onrechtvaardigheid, en wreedheid?... Die toen bij hertog Wenselas wou klagen gaan, over u, geslachten... Wie, zeg?
Ik... niet... O, o, o,...
(wijzend op Vrank).
- Die.
Vrank! Vrank! God, ik sterf...
(Machtelde, Pater en Broeder snellen ze ter hulp. Jan en de edelen springen naar den pelgrim.)
Dat is gelogen! Schavuit!...
(De pelgrim kijkt hun vlak in de oogen, en zoo gebiedend is zijn gebaar, dat ze allen terugdeizen.)
Terug! Houdt mate! Ik doe mijn plicht slechts!... Uw zoon, van Calster...
(Poos.)
Gij, de vader, verblind, ontaard door vijandschap, hebt hem bevolen. Gij draagt de groote schuld!
(jammerend).
- Vrank! O Vrank!... mijn jongen...
Louter leugenen! Dat boet ge!
('s Pelgrims blik moet hem weer terughouden.)
Getuig der waarheid, ser van Wilre. Ge stooktet mee, gij. Getuig.
| |
| |
Ik... ik... Hij weet alles... Ik zal... boeten.
Laffeling!
(Poos.)
Wat begeert ge, onmensch? Wat komt ge hier doen? Gastvrijheid? Ga de Hollestraat voorbij. Klop aan een andere deur! Hoe weet ge 't? Niemand zag het! Ga op een ander!
Mijn plicht. Wouter van der Leyen's bloed roept om wraak bij God. Doe boete voor de wandaad. Onverwijld.
Nog boete? Steeds boete? Werd niet genoeg geboet? Weet gij dat niet? Gij weet alles.
Geen boete? Niet? Den 22sten? Drie dagen voordezen? Geen boete?... Ze riepen: bloed voor bloed! Met zestien zaten de patriciërs in 't Broodhuis. De anderen, ik ook, dierven uit hun steenen niet. Wisten wat op handen was. Ze vreesden het. Sinds dat van Brussel. Doch zestien gingen. Beraadslaagden over vrede en heil van de stad. Ze kwamen. Trawanten uit natiën en ambachten. Schuim! Pieken, stokken, rapieren, messen. Daarmee ging het gespuis te werk, Bloed voor bloed! De zestien wierpen ze uit de vensters, in die kudde. Er vloeide bloed! Roelof Uyttenliemingen, Peter Platvoet, Loic Pinnoc, Geert van den Tympel. Wie nog? Wie nog? Alle zestien dood. Vermoord. Verkorven en vertrappeld door die razende bandieten, de Wittings. Anderen, ik, mijn zoon, van Wilre, de meesten dezer ridderen werden gekerkerd. Van de negen die daar zitten, acht.
| |
| |
Ik was uit de stad en kwam van avond pas terug, of anders...
Ja, anders gij ook, ser Nobels. Weinigen bleven op vrije voeten... van die de moorderij ontsnapten. We zijn een halve dag pas los, dank de peismakers. Zaten vast, omtrent twee dagen. Van voorgisteren... den dag na den gruwel van het Broodhuis. Wij negen dierven het toch nog aan naar de Nachtmis te gaan. De anderen hebben schrik zich nog te toonen aan het uitschot. Wie zou niet? Dat ik niet vermoord ben, Vrank niet, van Wilre niet... ons wees men immers als de moordenaars... een mirakel!...
(Poos.)
Een knecht, een lage dorper, gesteenigd door enkele laffe rabouwen, omdat hij knecht van mij is. Ha Wittings! Wittings! En nog, nog boete!... 'k Was vroeger burgemeester van Loven, pelgrim. 't Janhagel ging muiten. Verjoeg de geslachten. Men haalde ons terug toen de woede gekoeld was. We leefden nu kalm. Ik als simpel poorter. De eerste beste patriciër. Het volk hield ik niet te vriend. Voorwaar!... Waarom ging van der Leven bij den hertog weer klagen? De Wittings zijn nooit tevreden.
Dat zegt ge valsch. Ge hebt het volk steeds vernederd en mishandeld. Ge liet het niet met rust. Gij vooral waart een beul voor de lieden, van Calster. Nu nog lijk vroeger. Ik spreek voor de rechtvaardigheid.
Wat raast ge, dolle hond?
Gezwegen gij!
(Poos. Tot pelgrim.)
Is dan de boete niet voldoende, pelgrim?... God zal inzien wat we al uitstonden, en meelij hebben.
't Was hard. Doch alles uwe schuld. Ge moorddet, ser. Aan 't volk, den hertog, Gode, die eerste vooral rechtvaardig is, moet ge boete. Onverbiddelijk.
We hangen u aan de stadsgalg, oude sloeber!
| |
| |
Vervloekt! Geen Vaderons!... Een van Calster... Maar wie zijt ge dan? Wie zijt ge, zeg?
De Rechtvaardige. Looner van goed, en straffer van kwaad.
Laat het daarbij. Ge zondigt tegen den Heer.
Zij gerust, Pater Innocentius.
(Buiten hoort men den klopper op de deur, die opengedaan wordt.)
Beloof me boete, ser Jan. Doe uw zoon beloven. En gij, van Wilre. Belooft me.
Heb meelij, pelgrim. Heb meelij.
Geen zalven! 'k Zal 't dragen! 't Is uit! 't Is alles uit! Geen vaderons! Vertrek, rabouw.
(na geklop, smijt de deur open, en kondigt aan:)
De edele vrouwen!
(Eene dame komt in. Ze wendt zich tot Yolande, dan tot Machtelde. Enkele andere dames volgen. De knecht, hoorend ser Jan uitvallen, blijft verschrikt in de deuropening staan.)
Een Zalig Kerstfeest, ver Yolande. U ook, Machtelde.
(onderbrekend).
- Zwijgt! Zwijgt! Geen zaligheid, geen God meer in dit huis! Zijn tijd is hier voorbij!
(Grijnzend, lijk gek.)
Ha, pelgrim, boete! boete!... Hahahààà... Daar, mijn boete.
| |
| |
Zij dan gevloekt tot in der eeuwigheid!
(Hij gaat naar de deur toe.)
(wil hem na).
- Gevloekt! Ik... Ha! Ik worg u!
(Hij wil loopen, struikelt en valt, loodzwaar, languit neer. Vrank ook sprong op den pelgrim toe, doch stopte voor het lichaam van zijn vader.)
God! ontfermen! O, o, o...
(Zenuwachtig gehuil.)
Vader.
(Ze snelt naar hem toe.)
Vader...
(De dames staan, verschrikt, bij Yolande. De patriciërs zien bang den pelgrim na, lijk deze weggaat. Aan de deur vallen plots mantel en leunstok op den grond. Geen pelgrim is meer te zien.)
Waarlijk! God zelf!... Heer, erbarmen!
(Allen naderen ze, beangstigd, ser van Calster. Twee, drie, trachten hem op te richten, doch hij zakt terug neer.)
De dokter, Lonis. God! o God!
Was pas nog in de keuken, jonkver.
Halen! Ooooo... Vergeef...
(Hij is zelf reeds buitengeschoten, den knecht voorbij.)
(hevig weenend, keert terug tot Yolande).
- Arm moedertje... Gods hand...
God zelf! God zelf! O Jan... o Vrank... God zelf!
(Ze is als waanzinnig van smart. Vrank komt terug op, met den arts. Deze baant zich een weg door de omstanders, buigt over ser Jan. Na een oogenblik.)
| |
| |
Doemnis!... Ik... zal... Doemnis! Doemnis!
Gods wraak. (Geween der beide vrouwen. Alle omstanders zijn doodsbang. Pater en Broeder knielen en bidden bij het lijk.)
(zich oprichtend na nog even aan 't hart geluisterd te hebben). - Op den slag.
Oooo... ver... vergeef... vergeef...
Doek.
E. AMTER.
Leuven, 13-10-19.
|
|