| |
| |
| |
De droom van Gerontius.
§ 1.
Jezus, Maria, - 'k ben den dood nabij;
Gij zijt het die me roept; ik voel het nu,
niet aan het pijnlijk zwoegen van mijn adem,
noch aan die koud' om 't hart, of 't klamme voorhoofd -
(heb deernis, Jezus; bid voor mij, Maria!)
maar aan dit vreemd gevoel, nog nooit gevoeld,
(blijf bij me, Jezus, in mijn stervensnood!)
dat ik vast heenga en niet langer ben.
Het is die grondige verlatenheid,
(Minnaar der zielen, God, 'k zie op naar U!)
uitputtend en ontbindend elk bestanddeel
en kracht van mijn natuur, waarbij 'k besta.
Mijn vrienden, bidt voor mij: een vreemde gast
daagt mij met nare kloppen aan mijn deur,
zooals nog nooit, om mij met schrik te slaan,
neen nooit, bezoeker zich heeft aangemeld.
De dood is 't! - Lieve vrienden, bidt - hij is 't...
Alsof mijn wezen zelf me had begeven,
en ik nu geen zelfstandigheid meer was,
noch ergens steun vond om mij vast te klampen,
(help, lieve Heer, mijn eenige toevlucht, Gij)
noch wist waarheen, alsof ik moest te niet gaan
en vallen uit den bouw van dit heelal,
den doel- en vormeloozen afgrond in
van 't louter niet, waaruit ik ben gekomen.
Dat is het wat in mij zich nu voltrekt.
Afschuwelijk! dat is 't, mijn liefsten, dàt!
Bidt, vrienden al, voor mij, die niet meer bidden kan.
Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison.
Heilige Maria, bid voor hem.
Alle heilige Engelen, bidt voor hem.
Koren der Rechtvaardigen, bidt voor hem.
Heilige Abraham, bid voor hem.
| |
| |
Heilige Johannes Baptista, heilige Jozef, bidt voor hem.
Heilige Petrus, heilige Paulus, heilige Andreas, heilige Johanes,
Apostelen en Evangelisten al, bidt voor hem.
Alle discipelen des Heeren, bidt voor hem.
Alle heilige onnoozele kinderen, bidt voor hem.
Alle heilige Martelaren, alle heilige Belijders,
Alle heilige Eremijten, alle heilige Maagden,
Gij alle Heiligen Gods, bidt voor hem.
Waak op mijn zwakke ziel, en toon u man;
van leven en bewustheid die u rest,
bereid uw komst vóór God.
En nu de storm van die verbijstering
gestild is voor een poos,
en eer een nieuwe schok mij overvalt,
besteed den rusttijd wel.
Genade, Heer, heb deernis; spaar hem, Heer.
Genade, Heer, heb deernis; red, verlos hem, Heer.
van de zonden zijns levens
van uw wrok en uw wrevel,
en 't gevaar in het doodsuur
van verleiding tot zonde,
op zich zelf in het lest;
van den vuurpoel der hel,
van het kwaad en het booze,
voor goed en voor eeuwig.
Bij uw kribbe en bij uw kruis
red hem van den eeuw'gen dood;
bij uw dood en bij uw graf
hoed hem van den laatsten val;
bij uw opstanding uit 't graf,
bij des Geestes heiige liefde,
red hem op den oordeelsdag.
| |
| |
Sanctus fortis, sanctus Deus,
Vastelijk en trouw geloof ik:
God is Drie, en God is Eén;
ook belijd ik dat de Zoon Gods
mensch geworden is voor ons.
En ik stel al mijn betrouwen
op dien Mensch voor ons gekruist.
En de zonde in geest en handen
dood ik, wijl Hij daarom stierf.
Hem behoort en niemand anders
leven, licht, en alle kracht,
en ik min Hem boven alles,
Hem die heilig is en sterk.
Sanctus fortis, sanctus Deus,
En ik buig het hoofd eerbiedig,
om de liefde die 'k Hem schenk,
vóór de Kerk, als zijne schepping,
en haar leering, als zijn woord.
En 'k aanvaard met blijdschap alles
wat mij wacht, 't zij vrees of pijn.
En ik breek nu vastberaden
al wat mij aan d' aarde bindt.
Aangebeden zij voor immer,
met en door het Englenkoor,
God de Heer van aard en hemel,
Vader, Zoon en heilge Geest.
Sanctus fortis, sanctus Deus,
Ik kan niet meer; daar nadert weer opnieuw
't gevoel van onmacht, erger nog dan pijn;
dat algeheel te niet doen en verpletten
van wat me maakt tot mensch; als boog ik over
den duiz'lig steilen rand
van een onpeilbaar diepen afgrond;
| |
| |
ik viel en zonk voor immer dieper, dieper,
door 't vaste bouwwerk der geschapen dingen,
en vallen moest en zinken
den donkren baaierd in. En wreeder nog,
ik voel een schrik verwilderend doorvaren
en vullen mijne ziel... en erger steeds,
een zichtbre vorm van 't Booze
komt aangezweefd, besmet de reine lucht
met gruwelijken vloek, en lacht en klept
en slaat mij met ontsteltenis en schrik.
o Jezus, help! Maria, bid voor mij!
Een Engel, Jezus! lijk u vroeger één
kwam bijstaan in uw doodstrijd...
Maria, bid voor mij, Jozef, bid voor mij, Maria, bid voor mij.
Help hem nu, o Heer, in dit verschriklijk uur,
lijk weleer zoo velen, bij uw macht en goedheid: Amen.
Enoch en Elias van den stervensnood; Amen.
Noé uit de waters in een veilig' ark; Amen.
Abraham uit 't diep bedorven heidendom; Amen.
Job uit al zijn wee, en jammeren en ellende; Amen.
Isaac toen de bijl zijns vaders hem bedreigde; Amen.
Lot uit 't laaiend Sodoma op den dag der straf; Amen.
Mozes uit het land van slavernij en wanhoop; Amen.
Daniël uit den kuil der hongerige leeuwen; Amen.
De drie jongelingen uit 't fornuis van vuur; Amen.
En Suzanna's kuischheid van de schande en schaamte; Amen.
David van reus Goliath en Saüls wrok; Amen.
Beide apostels uit de kluisters en den kerker; Amen.
Thecla uit haar foltring; Amen.
Help nu dezen dienaar in dit aaklig uur.
Novissima hora est; mocht ik slapen gaan!
Ik ben van lijden moe... In uwe handen
| |
| |
Proficiscere, anima christiana, de hoc mundo!
Begeef u dan op weg, gij christen ziel!
Ga heen van hier! Ga, in den naam van God
den Vader oppermachtig, die u schiep!
Ga, in den naam van Christus, onzen Heer,
Gods eenigen Zoon die voor u heeft gebloed!
Ga, in den naam des heiligen Geestes, die
in u werd uitgestort! ga, in den naam
der Englen, en Aartsenglen; in den naam
der Tronen, Heerschappijen; in den naam
der Vorsten en der Machten; in den naam
van Cherubijn en Serafijn, ga henen!
In naam der Patriarchen en Profeten,
en der Apost'len en Evangelisten,
Belijders, Martelaren, in den naam
der heilige Maagden, en Gods heil'gen al,
mannen en vrouwen, ga, vertrek van hier;
en mocht gij heden gaan in vrede rusten
en wonen op den heil'gen berg van Sion,
in naam van Jezus-Christus onzen Heer.
| |
§ 2.
Ik viel in slaap; en nu ben ik verkwikt,
hoe zonderling verkwikt! ik voel in mij
een lichtheid onuitsprekelijk, een gevoel
van vrijheid, of ik nu eerst was mijzelf
en 't nooit te voren was geweest. Hoe stil is 't!
Ik hoor niet meer het druk getik des tijds,
noch 't hijgen van mijn adem noch mijn aârsslag,
noch kan ik merken het verloop der stonden.
Ik had een droom; ja: iemand zei heel stil:
‘Hij 's dood’, er ging een zucht toen door de kamer.
En dan, gewis hoorde ik een priester bidden
het ‘Subvenite’ en allen knielden neer.
Mij dunkt, ik hoor hem nog, maar zacht en stil;
steeds zwakker, zwakker wordt de klank der stem
als een geluid dat uitsterft in de verte.
Ach! wat beduidt dit losgaan nu en scheiden?
Met deze stilte voel ik eenzaamheid
doorzinken tot den grond zelf van mijn ziel;
| |
| |
die diepe rust, hoe zoet ook en hoe zacht,
weegt op mijn wezen als iets strengs en pijnlijks.
Het drijft al mijn gedachten naar hun oorsprong
terug, in zich gekeerd, en noodgedwongen
begin ik op mij zelf alleen te teren,
daar zich mijn geest met niets meer voeden kan.
Ben ik nu dood of levend? - 'k Ben niet dood,
maar steeds in 't lichaam; want ik voel in mij
als een gewisheid, die zich aan me vastklampt,
dat ieder zintuig trouw zijn werk verricht,
zooals te voren, onderling verbonden
tot een gestel, dat mij geheel omvat,
en mij tot mensch maakt; en voorwaar ik zou
elk lid bewegen kunnen als ik wou...
En tóch... mij vergewissen metterdaad
dat ik daartoe de macht heb, kan ik niet.
Hoe zonderling: roeren kan ik hand noch voet,
noch kan ik vingers, lippen samendrukken,
en dus elkanders werklijkheid betuigen,
noch bij het snelle pinken mijner oogen
bewust mij maken dat 'k een lichaam heb.
Ik weet niet eens welk mijne houding is,
noch of ik sta, of lig, of zit of kniel.
Dit slechts weet ik, en weet niet hoe 'k het weet,
dat 't wijd heelal, waarin ik heb geleefd,
van mij aan 't scheiden is, of ik van hem...
of ik of hij vliedt henen op de vleugels
van licht of bliksem schietend door de ruimte;
we zijn millioenen mijlen reeds gescheiden.
Doch... is dit onherroepelijk uiteengaan
geschied in uit te meten afstandsruimten
groeiend naar duur en snelheid van de vaart?
of ben ik op den doortocht door 't oneindige,
bij splitsing zonder eind, teruggeslingerd
van het begrensde naar het grensloos klein,
verzwonden uit de ruimte van 't heelal?
Een ander wonder: iemand houdt me vast
in zijne breede palm; hij grijpt me, niet
als menschen doen op aard; maar heel rondom
den gladden omtrek van mijn lichte wezen
(alsof ik was een sfeer, en kan aldus
gevat en aangeraakt) getuigt een zacht
| |
| |
gestadig drukken dat ik niet mezelf
beweeg, maar word gedragen op mijn vaart.
En luister, zingen hoor ik, doch in waarheid,
'k vermag van die muziek niet recht te zeggen
of ik de klanken hoor of voel of smaak.
o! Welk een zielsverrukkende muziek!
van de aard naar den hemel.
Het is een lid dier ongetelde scharen
van wondre wezens, die millioenen eeuwen
voor de aarde was, hun opwacht hielden
bij Godes troon: hij heeft nooit kwaad gekend;
doch al dien bijna eeuwgen tijd heeft hij
geleefd een sterk en zuiver hemelsch leven,
bestand om God te aanschouwen ongesluierd,
zich lavend aan de bron der eeuwge waarheid,
en diende God, verrukt in gloed van liefde.
Daar hoor ik hem opnieuw.
| |
| |
o Heer, hoe wonder werkt Ge, omhoog, omlaag,
maar meest nog in den mensch, hoe wondervol!
Met welk een liefde en allerzoetsten trek
verwint Gij het onwillig vleesch en hart,
't getal volmakend uwer heiligen, die
Gij voert ten troon, waaruit trotsche englen vielen.
Hij lag als kind voortkruipend langs den grond,
bezoedeld in het bloed zijns eersten vaders,
zijn wezen gansch ontredderd en gekrenkt,
geslingerd om zijn hart, een boozen demon,
die vreemd aan zijn natuur, hem toch den geest
kon binden en verleiden bij 't ontluiken.
Toen werd ik neergezonden om de macht
van 't goed en 't kwaad in evenwicht te houden;
een onverpoosden strijd heb ik gestreden,
beslist dien doodbezetten geest te winnen,
die uit zijn hopeloos verloren staat
tegen zoo duur een prijs werd vrijgekocht.
O! welk een bont en immer wiss'lend schouwspel
van hoop en vrees, van neerlaag en triomf,
van roekloosheid en boete, was 't verloop
van dezen levenslangen harden strijd;
en Gods genade om hem te sterken en te leiden,
hoe vaardig, mild, geduldig naar behoeven!
O mensch, vreemd mengsel gij, van geest en stof!
vervallen majesteit! geurige bloem
schietend in giftig zaad! heerlijke mantel
om vuil bederf! o sterke die ontkracht werd!
die schande en schaamte nooit zóó dicht nabij zijt
als na het stellen van een groote daad:
Hoe zouden zuivre geesten vatten kunnen
een schepsel dat bestaat uit geest en klei,
waar 't niet hun last het te geleiden,
trouw aan elkaar verbonden voor het leven.
Meer dan de Serafijn der hoogste sferen
heeft de Bewaarengel het menschdom lief.
| |
| |
Nu weet ik zeker dat ik eindelijk
uit 't lichaam ben; had ik iets aardsch aan mij,
nooit had ik die gezangen ingedronken,
en niet aanbeden als een god die stem
en hemelsche muziek; maar 'k voel me nu
zóó gaaf van hart, zóó kalm, zóó zelfbewust,
in alles zóó voldaan, begaafd daarbij
met zulk een scherpen blik en onderscheid,
als geen bekoring mij nog kan bedwelmen.
Noch kan nu de gedachte mij vervaren
dat zulk een heilig wezen mij omvat.
Aan Hem zij lof door wiens geheim besluit
de laatste d'eerst' en d'eerste laatste wordt!
Hij brak de banden der deemoed'ge slaven
en dreef trotsch eerstgeboornen van hun troon;
Hij kroont Maria hemelkoningin,
en levert Lucifer ten eeuw'gen doem.
| |
§ 3.
Ik wil hem groeten. Groote geest, mijn heer
Mijn kind en broeder, heil! wat is uw wensch?
Niets anders wensch ik dan met u te spreken,
uit sprekens lust; 'k verlang met u te zijn
bewust vereenigd. Toch wou 'k een en ander
zien opgeklaard, was 't vragen wel gepast
en geen nieuwsgierigheid.
| |
| |
geen wensch meer koestren die niet mag gevoed.
Dan wil ik spreken. 'k Had altijd gemeend
dat op den stond dat worstelend de ziel zich
losmaakt van 't aardsche kleed, ze daadlijk valt
onder den scherpen blik van haren God,
die 't vonnis wijzen zal en de eeuwige woning.
Wat let me nu te gaan naar mijnen Heer?
Niets let u nog, maar duizlingwekkend snel
vliegt gij uw heil'gen Rechter te gemoet:
ter nauwernood zijt gij het lichaam uit.
Verdeel een oogenblik, als menschen tellen,
in zijn millioen-millioen-millioenste deel,
een korter stipje tijds is pas verstreken,
sinds gij van 't lichaam scheiddet, en de priester
luid ‘Subvenite’ bad en allen knielden.
Ja, nauwelijks zijn zij 't gebed begonnen.
Want geest en mensch berekenen verschillend
wat groot of klein is in 't verloop des tijds.
Bij zon en maan, oeroude regelaars -
't gestadig op- en ondergaan der sterren -
en 't wiss'len der seizoenen, en den slag
nu links, dan rechts, der slingerende stang
nauwlettend juist, verdeelen menschen de uren
alle gelijk, voor 't algemeen gebruik.
Wij meten anders in der geesten wereld;
daar wordt verloop en duur der dingen
berekend door de levende gedachte
alleen, wier spanning traag- en snelheid meet.
Noch is de tijd daar een gemeen bezit:
daar kan wat lang is, kort, wat vlug is, traag zijn,
en wat nabij is, ver, al naar den geest
die 't vatten zal en meten: elk is daar
de maat en standaard van zijn eigen tijd.
't Geheugen mist er merkpalen en bakens
die jaren scheiden, eeuwen en perioden.
| |
| |
Het is de felle drang zelf van uw geest
die van uw God u scheidt.
hoe voel ik nu geen vrees voor zijn ontmoeting?
Mijn gansche leven door heeft de gedachte
aan dood en oordeel mij met schrik geslagen.
Steeds had ik die vóór oogen, en ik zag
den strengen Rechter nóg in den Gekruiste.
Nu 't uur geslagen is, voel ik geen vrees,
en staande op 't kruispunt van mijn eeuwigheid
die nakende is, staar ik de toekomst in
gij toen gevreesd hebt, dat ge nu niet vreest:
ge hebt uw doodstrijd reeds gehad, voor u
is 't bittre van het sterven lang voorbij;
ook nog, omdat alreeds in uwe ziel
het vonnis wordt geveld. De dag des oordeels,
een en dezelfde voor 't verzameld menschdom,
wordt voor elkeen afzonderlijk vervroegd
bij zijnen dood, en, lijk die laatste doemsdag
wordt voorbeduid in elk bijzonder oordeel,
zoo treft, nog eer gij voor den troon verschijnt,
een voorgevoel u, als een straal van licht,
die van God uitgaat en uw lot voorspelt.
Die blijdschap en die rust in uwe ziel
zijn de eerste voorsmaak van uw zaligheid,
| |
§ 4.
een woest geschreeuw mijn zin; 't joeg schrik mij aan
| |
| |
tot bij 't gerechtshof; wat gij hoort is 't woest
gehuil der duivelen die daar vergâren.
Hier is die tusschenstreek, waar, lang geleden,
de Satan onder de Engelen verscheen
om er te spotten met de deugd van Job.
Zijn legioenen stormen met geweld
de voorhal binnen, eischend hunnen buit
van zielen voor de hel. Hoor nu 't getier!
O welk een wild en aaklig vloekgeschreeuw!
en steeds tegen 't recht,
| |
| |
't Is 't rustelooze hijgen van hun wezen;
lijk wilde dieren in hun tralienhok
hun leven slijten in afschuwlijk brullen,
al loopend ongeduldig op en neer.
| |
| |
Hoe zijn ze machteloos! en toch op aarde
zijn zij berucht om hunne macht en listen,
en boeken daar beschrijven hoe het aanschijn
des Boozen, slechts gezien, bij machte zijn zou
het bloed te stollen en te stikken 't leven
Zoolang uw proeftijd duurde,
droegt g' een verrader in uw binnenst' om,
met u geboren, samenspannend met
de hel; hij hield de sleutels uwer zinnen
en voor uw aartsvijand ontsloot uw hart.
En dààrom schijnen in der menschen oogen
gevallen geesten nog vol majesteit.
Doch waar, een kind van God, Engel of Heil'ge
rein en oprecht in ongeschondenheid
van wezen, duivels treft op hunnen rooftocht,
vlieden zij heen als lafaards voor 't gevecht.
Ja, vaak heeft in zijn cel een kluizenaar,
nog niet ontlast van zijne sterflijkheid,
gespot met al hun dreigen en hun dagen;
of stervend, toen ze in zwermen rond hem vlogen,
nog getrotseerd, eer hij ten hemel toog.
| |
| |
naar 't loon van den hemel:
Ik zie die valsche geesten niet; zal 'k wél
mijn lieven Meester zien, als 'k vóór Hem sta?
Hooren althans zijn ontzagwekkend vonnis
en eigen stemgeluid, zooals ik nu
u hoor, mijn Engel, doch niet zie? nog immer
is 't om me donker sinds ik de aard verliet;
blijf ik aldus van 't licht verstoken gansch
mijn boetetijd? Zoo ja, hoe komt het dan
dat ik steeds hooren kan, voelen en smaken,
wijl niets komt scheemren vóór dit vorstlijk zintuig
dat al 't gedachte saamvoegt, leven schenkt.
Noch hooren doet ge, smaken noch gevoelen;
gij leeft nu in een wereld van symbolen,
afbeeldingen van al wat heilig is en waar,
die met hun kracht en leven u omvatten.
Als ziel beroofd van 't lichaam, hebt gij recht
op geen betrekking meer dan met u zelf;
doch, dat niet bij zóó streng een eenzaamheid
uw wezen springe, staat de algoede God
u lagere gewaarwordingen toe,
verworven schijnbaar langs den weg der zinnen,
langs oor of hand of tong, die niet meer zijn;
gij zijt gewikkeld en gehuld in droomen
die hecht en waar doch raadselachtig zijn,
want wat uw huidigen toestand eigen is,
kan niet dan door symbolen u beduid.
Zoo spreekt ge nog van ruimte en tijd en grootte,
van vuur en van verfrissching na het vuur,
zooals, (laat menschen beeldspraak mij hier dienen
om u te leeren vatten wat ge vraagt)
| |
| |
van ijs dat blaren zet, men zegt dat 't brandt.
Geen uitgestrektheid hebt gij nu noch deelen
die samenhooren - schijn is 't en gewoonte -
en om te roeren hebt gij macht noch leden.
Gij hebt wel eens gehoord, hoe een die voet
of hand verloor, bleef roepen dat hij leed
in hand of voet, alsof hij die nog had.
Zoo is 't met u, die niet verloren hebt
een hand of voet maar àl waardoor gij mensch waart.
Zóó zal het duren. tot den blijden dag
der opstanding; dan wordt al wat gij eens
verloren hebt, hersteld in heerlijkheid.
Doch hoe nu reeds, de heilgen in de glorie
Gods aanschijn zien, mag ik u niet verklaren.
Wil middlerwijl berusten in 't bezit
van wat u als betrekking wordt gegund,
al blijft ge, tot gij God zult schouwen, blind;
want zelf het vagevuur dat u moet zuivren,
zal vuur zijn zonder licht.
Ik ben niet waardig ooit het licht der dagen
nog weer te zien; hoeveel dan minder 't aanschijn
van Wie de zon zelf is! en toch, wanneer
'k in leven was en dacht aan 't vagevuur,
was 't immer een vertroosting te gelooven,
dat eer de wraakvlam mij verzwolg, ik Hem
zou zien een oogenblik om mij te sterken.
Vermetel is dit voorgevoel noch ijdel;
aanschouwen zùlt g' uw Heer een oogenblik.
Zoo zal 't geschieden: als gij wordt gedagvaard
voor 't goddelijk gerecht en 't eeuwig vonnis
geveld wordt, luidt het dat gij zitten zult
ter rechterhand van God met d' uitverkoornen,
dan zal het zicht, of wat der ziele zicht is,
als in een bliksemflits u tegenschittren,
en zien zult gij, diep in de duisternis,
Dien uwe ziel bemint en wil bezitten -
één oogwenk; doch gij weet niet wat gij vraagt,
mijn kind; 't aanschouwen van den Allerschoonste
zal u verblijden, ja, maar ook doorboren.
| |
| |
Uw taal is duister, Engel; mij bevangt
nu vrees en schrik dat ik te roekloos ben.
Daar was een sterveling; hij zetelt nu
hoog in de glorie; toen zijn dood nabij was,
werd hij vereend met den Gekruisigde
zoodat des Meesters wonden hem in 't vleesch.
gedreven werden - leer dan uit dien doodstrijd
die lijf en ziel doortrilde in die omarming,
dat u de vlam der goddelijke Liefde
zal branden eer ze omvormt...
| |
§ 5.
Gezangen zijn het van lieve engeltjes,
de kleinst' en kinderlijkste van Gods zonen.
Lof zij den Heiligste in den hooge,
in al zijn woorden is Hij wonder
Aan ons zijn eerstgeboornen gaf hij
wij hebben straf gekend noch smarten
De jongste had naar Gods beschikking.
want geest en stof waren zijn oorsprong,
God zegende zijn kind en zond het
om als zijn kampioen te strijden
Gods stedehouder in de wereld
| |
| |
en op de grens, tegen den vijand,
een onverschrokken wacht.
We zijn de poort voorbij, en staan nu binnen
't gerechtspaleis; en evenals op aard
men tempels en paleizen bouwt van marmer
en rijken steen, toch alles enkel stof -
zoo wordt in 't rijk der geesten niets gevonden
waaruit gebouwd kan worden en gebeeldhouwd,
dat niet onstoflijk is; en daarom ook
zijn de geringste deelen van dien bouw,
als fries en kroonlijst, balustrade en trap
tot zelfs de vloer, gemaakt uit louter leven -
uit geesten heilig en onsterflijk,
die onverpoosd den lof des Scheppers zingen.
Lof zij den Heiligste in den hooge,
in al zijn woorden is Hij wonder,
Wee u, o mensch! hij werd bevonden
een lafaard in den strijd;
en hij verbeurde 's hemels erfrecht
en vriendschap met het licht.
De lucht hing dreigend boven hem nu
en rond hem woedde storm;
die vroeger Englen had als vrienden
o Mensch! wat was 't een woest gezelschap!
vlood hij rotsholen in, en klauterde
En nu eens vreezend, dan weer hopend
met wat de kans hem bood,
van jong tot oud, van kind tot vader,
zoo leefd' hij zwoegde en stierf.
| |
| |
Al boetend ging hij door de tijden,
zijn wild- en woestheid af te leggen,
en weer te worden mensch.
En aangewakkerd door Gods adem,
en met zijn roe gestraft,
en opgeleid door Englen, zocht hij
weer eindlijk zijnen God.
Hij leerde 's Heeren naam aanroepen,
tot grondslag om er op te vesten
Lof zij den Heer die uit den modder
gevormd heeft en geleid naar 't leven,
Die zang is als het suizen van den wind -
den zomerwind - varend door hooge pijnen,
met zware deining galmend door de wouden,
nu dicht, dan wijder, machtig luid en heerlijk,
wijl van de takken afgewaaierd, geuren
Lof zij den Heiligste in den hooge,
in al zijn woorden is Hij wonder,
Wij, Englen werden te eenen stonde,
lijk 't louter geesten past,
beproefd en in het goed bevestigd,
Voor hen geen schemer noch verduistring,
geen aangroei noch verval;
stikdonkre nacht was het voor immer
| |
| |
Voor 't jongere geslacht der menschen
bleef na den val nog hoop:
en zacht, onfeilbaar, overheerlijk
En de eeuwen wisselen en scheiden
het kostbaar van 't gemeen,
en uit de grove en logge massa
Al is over 't herboren menschdom
een nieuw licht opgegaan,
al werd hem weer de weg geopend
die leidt van de aard naar God;
toch staat nog tusschen aard en hemel -
zijn reistocht en zijn doel -
een dubble doodstrijd hem te wachten
Een dubble schuld heeft hij te boeten,
nu hij den doodsnik heeft gegeven
Geloofd zij God die door alle eeuwen
bij recht en waarheid heerscht;
Hij haalt de ziel weg uit haar hulsel,
en brandt haar vlekken uit.
Zij zingen van uw naderenden doodstrijd,
waarover gij zóó dringend ondervroegt;
het aanschijn van den menschgeworden God
zal met een vliemend scherpe pijn u treffen,
en toch daarvan een heugenis u laten
die pijn kan stillen en de wonde heelen,
en niettemin de wonde weer ontsteken
en dieper borend des te wijder maken.
Gij spreekt geheimenissen; doch mij dunkt,
ik kan den zin dier woorden wel ontrafelen,
| |
| |
maar 'k luister liever naar uw englenstem
dan zelf cle duider uwer taal te zijn.
Wanneer dan - is 't uw lot - ge uw Rechter zien zult,
zal 't zicht van Hem gepeinzen in u wekken
van zachte en teêre liefde en diepen eerbied.
Ge zult van liefde kwijnen, naar Hem haken,
en voelen gaan of gij Hem moest beklagen
dat één zóó zoete afdalen wou zóó laag,
waar Hij met zóóveel ruwheid wordt bejegend
door zóó gemeen een schepsel als gij zijt.
Daar zullen smeekend zijne peinzende oogen
u boren door de ziel en u ontstellen.
En haten zult ge u zelf: al uw vergeven
maar toch bedreven zonden zult ge voelen
als nooit te voren; wenschen zult ge dan
te vluchten weg van Hem en uit zijn oogen;
en toch weer zult ge smachten om te blijven
voor immer in de schoonheid van zijn aanschijn.
En beide smarten even fel en strijdig -
naar Hem te smachten als ge Hem niet ziet
en u te schamen denkend dat Hij nadert -
zullen uw strengste en scherpste vaagvuur zijn.
Mijn ziel is in mijn hand; ik voel geen schrik,
of zijne macht me loonen zal of straffen.
Maar hoor! een luide zang en vol mysterie:
het davert lijk het plechtig zwaar geloei
die ter gehoorzaal leidt; een dubble rei
van englen staat aan weerszij opgesteld,
en houdt de baan vrij, zingend van den Godmensch.
ENGELEN VAN DE HEILIGE TRAP.
Vader, wiens goedheid nieniand kent dan zij die
de macht van uw genâ hebt Gij in 't menschdom
het heerlijkst uitgestald;
| |
| |
doch, de gevallen mensch - een eensdagskind -
bevroedt die liefde niet.
Te melden den triomf dien Gij behaaldet
eischt 't ongedoofde vuur en verren blik der Englen.
Die Engel kan 't, die schrok, toen in de schaduw
den grooten Schepper bij zijn zwakke schepsel
troost zoeken in zijn nood
en doodstrijd, slachtoffer der wet geworden
die Hij zelf had gesteld;
wie zal Hem loven in zijn macht en zwakheid,
dan die in de eenzaamheid Hem huivren zag en strijden.
Luister! de poort en drempels der gehoorzaal
weergalmen, en weerkaatsen 't koorgezang.
Lof zij den Heiligste in den hooge,
in al zijn woorden is Hij wonder,
De Satan lasterde den Schepper:
daar Hij zijn pop-mensch uitgesteld had
Want in de gaafheid zijnet krachten
bleek hij een zwakkeling als bewaker:
een ding van vleesch en bloed.
Alsof een wezen dat als gade
een vrouw niet missen kan,
het hoofd kon bieden aan een bende
van geesten trotsch en fel!
En toen, verleid door Eva, Adan
de uit klei geboren, viel,
riep hij triomf en gilde luide:
‘Een sukkel van een wacht!
| |
| |
De Schepper heeft zijn woord gegeven:
geen heil, geen boete meer.
Hij moet aan 't lot hem overlaten
en slaan zijn liefsten zoon.’
De drempel laat, nu wij hem overschrijden,
zijn tegenzang weergalmen luide en blij.
Lof zij den Heiligste in den hooge
in al zijn woorden is Hij wonder
o Liefde en Wijsheid van den Schepper!
toen zonde heerschte en schand,
trad in het perk een tweede Adam
hulp brengend in den strijd.
Het vleesch en bloed, o wijze Liefde!
opnieuw den vijand kwam bestrijden
Een hooger gave dan erbarming,
herstelde vleesch en bloed:
God stortte er in zijn eigen wezen
o Liefde! die den vijand velde,
als mensch en voor den mensch,
wou ook als mensch den dubblen doodstrijd
voor 't menschdom ondergaan.
en in den duistren hof verborgen,
en hoog van op zijn kruis,
zou Hij zijn broeders leeren lijden
| |
| |
| |
§ 6.
Uw vonnis nadert, want we zijn gekomen
in Gods omhulde tegenwoordigheid.
Ik hoor de stemmen die 'k verliet op aarde.
De stemmen zijn 't van vrienden rond uw bed,
die 't ‘Subvenite’ bidden met den priester,
en herwaarts stijgt de weergalm; vóór den Troon
staat nu de grootë Engel van den Doodstrijd
dezelfde die Hem steunde, toen Hij knielde
dien donkren nacht, alleen, bedauwd met bloed.
Die Engel kan het best bij Hem bepleiten
der zielen nood, van levenden en dooden.
Jezus! bij die huivering die op U viel;
Jezus! bij die moedeloosheid die U kwelde;
Jezus! bij dien angst om 't hart die U doorvoer;
Jezus! bij dien berg van zonden die U plette;
Jezus! bij dat schuldbesef dat U verstikte;
Jezus! bij die schuldeloosheid die U gordde;
Jezus! bij die heiligheid die in U heerschte;
Jezus! bij die Godheid die met U vereend was;
Spaar deze zielen, Jezus, die zoo lief U zijn,
die in den kerker kalm gelaten op U wachten;
bespoedig, Heer, hun uur en noodig ze bij U,
om in het Huis van Licht voor immer U te aanschouwen.
k vlieg mijn Rechter tegemoet... Ah!
De ziel schoot onweerhoudbaar van mij weg,
en onbetembaar in haar liefdedrang
vliegt zij haar lieven Meester naar de voeten,
| |
| |
doch eer zij die bereikt, heeft Heiligheid
die met haar scherp gestraal, als met een glorie,
omschittert den Gekruiste, haar gevat
verschrompeld en verschroeid; daar ligt zij nu
stil en gelaten vóór den eeuwgen Troon,
zoo zalig in haar smart en veiligheid,
verslonden in dien gloed en toch verkwikt.
Breng mij nu heen en in de laagste diepte
en hoopvol er den langen nacht doorwaken
Stilliggend daar, alleen, doch niet verlaten,
zal ik mijn klaaglied zingen en herhalen
Daar zal ik zingend mijn ziek hart bedaren,
zal slaan en smachten tot het wordt bezeten
'k Zal zingen van mijn verren Heer en Liefde:
dat 'k eerder opstaan en eens stijgen moge
om eeuwig Hem in 't ware licht te aanschouwen.
| |
§ 7.
Ontsluit den gouden kerker en zijn deuren,
wier vleugels met een zachte melodie
draaien op gladde hengsels, en Gij, Machten,
Englen des vagevuurs, ontvangt mijn pleegkind,
een kostbaar eedle ziel, tot op den dag,
wanneer van allen band en boete vrij,
ik haar opeischen zal voor 't eeuwig licht.
Gij waart, Heer, onze toevlucht - in alle tijden;
voor de heuvelen ontstonden en de wereld was; God zijt
Begraaf ons niet, o Heer, zoo diep - want Gij hebt
gezegd: Keert weder, kinderen Adams.
Duizend jaar vóór uw oog zijn als de dag van gister, en
als een waak des nachts die komt en gaat.
| |
| |
Het gras schiet op des morgens; des avonds is 't verschroeid
en sterft.
Zoo vergaan wij vóór uw gramschap, en vóór uw
toorn zijn wij ontsteld.
Gij hebt onze zonden vóór uw oogen gesteld - en den
loop onzer dagen vóór het licht van uw aanschijn
Kom terug, o Heer! hoe lang! laat u ontfermen over uw
dienaars.
In uw morgenlicht zullen wij vervuld zijn met uw barmhartigheid:
we zullen ons verheugen en verblijden
al de dagen van ons leven.
We zullen blijde zijn naar den duur onzer vernedering
en de jaren waarin we het kwaad hebben gezien.
Zie neder, o Heer, op uw dienaars en op uw werk:
en bestuur hunne kinderen.
En laat de schoonheid van den Heer onzen God ons
bestralen; en het werk onzer handen wil Gij het
besturen.
Glorie zij den Vader en den Zoon en den heiligen Geest;
Zooals het was in het begin, nu is, en altijd zijn zal: wereld zonder einde. Amen.
Zachtjes en stil, o duurgekochte ziel,
omsluit ik u in mijn liefkoozende armen,
en op het vlak van 't deinend boetewater
leg ik u neder, houd u nog een wijl
in 't water vast, en laat u heel zacht los;
en zonder nog een zucht of wederstreven
schiet ge in den diepen afgrond snel naar onder,
tot ge immer lager zinkende verdwijnt.
En Englen, met die zoete taak gelast
zullen u hoeden daar gij ligt en wiegen;
Missen op de aard, gebeden in den hemel
zullen u helpen vóór den troon van God.
Vaarwel, doch niet voor immer, broeder lief,
Heb moed, en wees geduldig op uw pijnbed;
Snel zal uw nacht van boete hier voorbijgaan,
en ik zal komen en u wekken morgen.
Januari 1865.
|
|