Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1065]
| |||||
[1923/10]De droom van Gerontius.Voorwoord.In een tijd als den onze, waarin de belangstelling in het lot der afgestorvenen bij zoovelen is gewekt, komt een gedicht als de ‘Dream of Gerontius’ niet ongelegen. Het handelt over het verscheiden der ziel uit deze wereld, haar eerste indrukken in de andere, haar verschijnen voor den Rechter en haar verwijzing naar het vagevuur. Geen eigenmachtig gefantaseer van een opgezweepte verbeelding, die dwalen gaat op een verdacht terrein en het geheele zielewezen kan ontredderen, maar het dichterlijke pogen van een uiterst scherp introspectieven blik om, langs de vaste lijnen van het katholieke dogma en de voorstellingen der christelijke traditie, de ziel bij haar verscheiden te volgen tot waar zij belandt in de eeuwigheid. Als zoodanig brengt de ‘Dream’ troost en opbeuring in de zielen. Om een tweede reden verdient dit schoonste gedicht van Newman bekend te worden. De groote bekeerling, wiens persoonlijkheid even als zijn gedachten een onweerstaanbare aantrekkelijkheid uitoefenen op al wie met hem in aanraking komt, is in ons land nog weinig bekend; de ‘Dream of Gerontius’ nu voert ons wellicht het diepst in de ziel van dien grooten man. Hij zelf bekent ergens dat al zijn prozawerken aan een prikkel van buiten hun ontstaan hebben te danken, en zoo hij ook dààr zooveel van zich zelf heeft geschonken, wat gezegd van een gedicht dat slechts onder den innerlijken drang zijner natuur tot stand is gekomen! Het vergt inspanning wel is waar, én om de stof zelf én om de wijze van voorstellen, die een zekere verscherping en aanpassing van den geestesblik vooropstellen; voor die moeite echter zal de lezer, we hopen het, rijkelijk worden beloond. | |||||
[pagina 1066]
| |||||
InleidingIJohn Henry Newman werd geboren te Londen, den 4 Februari 1801; zijn vader was van Hollandsche afkomst, zijn moeder behoorde tot een Fransche hugenootsche familie, die in de vorige eeuw uit Frankrijk was uitgeweken. De Bijbel werd al vroeg de geliefkoosde lectuur van den knaap; zijn catechismus kende hij perfect. Doch Newman zelf dateert zijn eigen bewuste opvattingen in zake godsdienst uit het jaar 1816, toen hij, na een crisis waarop een bekeering volgde, als vroom christen begon te denken en te leven. De leer echter die hij toen aankleefde, was de streng calvinistische. Gedurende zijn studies te Oxford wijkt hij al meer en meer van dit stelsel af, sluit zich aan bij de anglikaansche kerk en ontvangt er de zoogenaamde priesterwijding. Zijn eigen diepe godsdienstzin samen met de studie der Kerkvaders brengen hem tot het inzicht, dat de anglikaansche kerk, onder den invloed van den wereldschen en rationalistischen geest, van de zuivere leer is afgeweken en in haar bestaan wordt bedreigd. Samen met enkele vrienden begint hij een aktie om de leer zijner kerk tot de oorspronkelijke en meer katholieke opvatting terug te brengen. Zijn voortgezette studie der Kerkvaders noopt hem in die richting immer verder te gaan, tot eindelijk de anglikaansche overheid voor de gevolgen dier beweging beducht, openlijk tegen den leider optrad. Newman was sedert verscheidene jaren ‘vicar’, pastoor van St. Mary, de parochie der Universiteit. Hij meent in gemoede die bediening niet langer meer te mogen waarnemen en neemt ontslag den 18 September 1843. Te Littlemore, een dorpje nabij Oxford, waar hij zich sedert eenige maanden had teruggetrokken, leidt hij met enkele vrienden een eenzaam leven gewijd aan studie en gebed: zoo begon het langzaam en pijnlijk lostornen van al de banden die den uiterst gevoeligen man van 44 jaar vasthechtten aan een kerk, die hij oprecht had bemind en trouw verdedigd zoolang hij kon, aan zijn geliefd Oxford waar hij gedroomd had heel zijn leven door te brengen, en heel zijn schoon verleden. Den 8 October 1845 zwoer hij het Protestantisme af; in 1846 begeeft hij zich naar Rome, wordt er in 1847 priester | |||||
[pagina 1067]
| |||||
gewijd, en sticht nog hetzelfde jaar het eerste Engelsch Oratory van den H. Philippus Neri te Birmingham. Hij had zich als taak gesteld het zijne bij te dragen om het intellectueel leven, dat zich bij de Engelsche katholieken wegens de abnormale toestanden niet had kunnen ontwikkelen, op een hooger peil te brengen; ook wou hij zijn nieuwe geloofsgenooten voorbereiden tot den komenden strijd tegen het moderne ongeloof. Om dit doel te bereiken moesten de moeilijkheden en opwerpingen onder de oogen gezien, het onderwijs aan de nieuwe nooden aangepast, en de zóó hoog in aanzien staande universiteit van Oxford ook door katholieken bezocht. Newmans houding en pogingen in die richting werden niet door allen begrepen; rond de jaren 1860 voelde hij zich bij velen om zijn leer verdacht; van hooger hand zelf werd hij mistrouwd en tegengewerkt. Ondertusschen had men van protestantsche zijde sedert 1845 niet opgehouden N.'s overgang voor te stellen als een daad van uiterste wanhoop; anderen beweerden dat hij reeds lange jaren voor zijn officieele bekeering tot de Roomsche Kerk was overgegaan, en voor den schijn slechts anglicaan was gebleven, ten einde des te gemakkelijker in het geniep voor zijn nieuwe Kerk te ijveren. Wat N. onder die omstandigheden moet geleden hebben, zal ieder begrijpen, die weet eenerzijds hoe angstvallig rechtzinnig N. in alles te werk ging, en anderzijds hoe hij boven alles had, datgene wat hij ergens noemt, een zege tevens en een last: ‘a sensitive mind’, een lichtgeraakt gemoed. Uit die neerslachtigheid en ‘nietsdoenerij’ zooals hij het noemt, wordt hij op onverwachte wijze gewekt door een protestantsch schrijver, Ch. Kingsley, die in het Christmasnumber van 1863 van Macmillan's Magazine hem openlijk beschuldigt van veinzerij en sluwheid: Newman overigens, zoo luidde het, had zoodoende trouw gehandeld naar het algemeen door katholieke priesters aangenomen beginsel dat zij, de zwakken tegen het overmachtige kwaad, zich aan rechtzinnigheid niets moeten laten gelegen liggen. Newman die als kenteeken van den Engelschman had aangegeven: ‘Candour and energy’, en in dezen als in alles op en top Engelschman was, sprong vrontwaardigd op. Open brieven werden gewisseld; Kingsley echter weigerde zijn beleediging in het publiek terug te trekken. Om er voor goed mee ge- | |||||
[pagina 1068]
| |||||
daan te maken, en gewaar wordend dat de openbare meening met hem is, ziet hij de kans klaar om zijn gedrag en heele leven voor het publiek te verantwoorden. In twee maanden, van April tot Juni 1864, schrijft hij de Apologia pro vita sua, het heerlijkste wat N. heeft geschreven, en wellicht het schoonste proza uit de 19e eeuw. Geen wonder, het is het diepste uit zijn ziel, het ‘Secretum meum mihi’, dat hij twintig jaar lang in zich had gedragen en doorleefd blad voor blad, en het komt er nu uit onder den indruk van een machtige aandoening. Heel Engeland stond verbaasd en verrukt; Newman had zijn volk teruggewonnen. Doch juist in het midden van dien reuzenstrijd, in Maart, vóór hij met de Apologia was begonnen, moet hij, wellicht naar aanleiding van een medicaal advies, als een levendig voorgevoel van zijn nakenden dood hebben gehad. Ziehier het memorandum dat hij neerschreef op Passiezondag van 1864, 13 Maart, 7 uur 's morgens. ‘Ik schrijf dit in het onmiddellijk vooruitzicht van den komenden dood. Niemand in huis, meen ik, weet er iets van, noch iemand elders behalve misschien de dokters. Ik schrijf onverwijld, omdat ik me voor 't oogenblik, wat ziel en lichaam betreft, voel alsof ik niets mankeerde, doch niet weet hoelang dit volkomen bezit van mijn geestes- en lichaamskrachten zal duren. Ik sterf in het geloof van de eene, heilige, katholieke en apostolische Kerk. Ik hoop dat ik sterven zal, voorbereid en gesterkt door de Sakramenten, die O.H.J.C. haar heeft toevertrouwd, en in die gemeenschap der Heiligen, welke Hij heeft ingesteld, toen Hij opklom ten hemel, en welke geen einde zal hebben. Ik hoop te sterven in die Kerk die tot zijn tweede komst zal blijven voortbestaan. Ik beveel mijn ziel en lichaam aan de Allerheiligste Drievuldigheid, en aan de verdiensten van O.H. Jezus, Vleeschgeworden God, aan de voorspraak en erbarming van onze goede Moeder Maria, aan den heiligen Jozef, den heiligen Philippus Neri, mijn vader, den vader van een onwaardigen zoon, aan St. Jan Evangelist, St. Jan-Baptist, aan den H. Hendrik, de H H. Athanasius, Gregorius Nazianzenus, Chrysostomus, Ambrosius, ook aan den H. Petrus, den H. Gregorius, den H. Leo, en aan den grooten Apostel den H. Paulus. Ook aan mijn lieven Engelbewaarder, aan alle Engelen en Heiligen. En ik bid God dat Hij ons allen weer samenbrenge in den hemel, onder de voeten der Heiligen. En naar het voor- | |||||
[pagina 1069]
| |||||
beeld van Hem, die met zulke bezorgdheid de verdwaalden opzoekt, wou ik Hem in 't bizonder vragen, dat Hij zich erbarme over hen die zich buiten de ware kudde bevinden, en ze daarin terugvoere eer ze sterven.’Ga naar voetnoot(1) De drukke bedrijvigheid der volgende maanden vermochten de gedachte aan den komenden dood niet te weren. In December 1864 deelt hij aan een vriend zijn vrees mede, dat een doodelijke beroerte hem bedreigt, evenals Keble onlangs, en trouwens menig schrijver, door dergelijke aanvallen waren getroffen geworden.Ga naar voetnoot(2) Het vooruitzicht van den dood moet hem tot in het diepste van zijn wezen hebben aangegrepen; maanden lang had hij onder dien indruk geleefd, toen plots verbeelding, geest en hart in beroering kwamen, en hij in zich een onweerstaanbaren aandrang voelde, om den dood van den christen, zooals hij dien van dicht bij had gezien en met zijn scherpe bewustheid had trachten te realizeeren en te beleven, in een dramatisch visioen voor te stellen. De Apologia had hem het betrouwen in zich zelf teruggeschonken en zijn scheppingskracht gewekt. In Januari 1865 toog hij aan het dichten; in Februari was de ‘Dream of Gerontius’ klaar. Het verscheen in de April en Meinummers van de ‘Month’, het tijdschrift der Engelsche Jezuïeten. ‘Op 17 Januari, schreef hij later, kwam het in mijn geest op dit gedicht te schrijven, 'k zou heusch niet kunnen zeggen hoe. Ik schreef door tot het af was, op kleine strookjes papier - en om er nog iets aan toe te voegen, was me even onmogelijk als te vliegen.’Ga naar voetnoot(3) Aan een ander die den wensch uitte het te zien voortgezet, antwoordt hij op schertsenden toon: ‘Gij doet me veel eer aan met te denken, dat ik in een droom alles vermag te zien, wat in het gedroomde onderwerp te zien is. Ik heb gezegd wat ik gezien heb. Elke schrijver beschouwt het op zijn wijze: onder hun hoede en naar hun voorbeeld heb ik den droom neergeschreven zooals ik hem zag. Zoo de slapende niet verder heeft gedroomd, de schuld ligt niet aan mij. Droomen | |||||
[pagina 1070]
| |||||
zijn doorgaans fragmentarisch; meer kan ik er niet over zeggen.’Ga naar voetnoot(1) | |||||
II.Naast deze tijdsomstandigheden, die tot de wording van den Droom van Gerontius hebben bijgedragen, zal het niet overbodig zijn de dogmatische leerpunten vast te stellen waarop het gedicht is gebouwd, om ze te onderscheiden van de meer persoonlijke opvattingen en beelden waarmeê Newman de leer heeft doorvlochten. 1. - Een zóó fijnzinnig en fijnvoelend mensch als Newman, met een zóó scherp bewust en diep introspectief zieleleven, heeft het mysterieuse van den dood meer dan wie ook gevoeld en erbij gehuiverd. Bij het verminkte lijk van Callista roep hij uit: ‘Waarom dan moet de groote Schepper een zijner wonderbaarste werken vernielen? Is de orde die onder zon en sterren heerscht aanbiddelijk, getuigen de wetten die aard en zee te zamen houden, van de hand der Opperste Wijsheid en Macht, hoeveel meer volmaaktheid en schoonheid openbaart zich niet in den mensch? En van de menschelijke natuur was zij (Callista) een heerlijk sieraad: een ziel zóó rijk aan gaven, vol grootheid, vol verstand, wonend in een zichtbaren vorm even voortreffelijk in zijn soort, en weergaloos bewonderenswaardig om de innerlijke aangepastheid en ondergeschiktheid aan de ziel, alsof hij slechts de zichtbare veruiterlijking der ziel zelf was; - edoch, dit allerschoonste eenige meesterstuk van den almachtigen kunstenaar, de Almachtige had het meedoogenloos verbrijzeld, opdat het een hoogere en eeuwige volmaaktheid moge erven. O geheimenis der geheimenissen, dat de hemel niet kan worden bereikt dan door het verpletten en uiteenbreken onzer oorspronkelijke natuur! O! mysterieus voorwaar is in ons dit beginsel, wat het ook zijn moge en waar vandaan het moge komen, dat alles moet vernield en weer opnieuw begonnen! ‘Een vijand heeft dit gedaan’, en zooveel ervan wetend en niets meer, moeten we dit wreede geheim daarlaten, tot den dag waarop alle dingen tot licht zullen worden gemaakt.’ Zoo schreef N. in 1865 en in den aanvang van den Droom treft ons diezelfde | |||||
[pagina 1071]
| |||||
huivering voor het algeheel uiteengaan van 's menschen wezen. Doch, zooals uit den aangehaalden tekst blijkt, ziet N. in den dood, wat hij inderdaad is, slechts een gevolg van het kwaad: ‘De Booze heeft dit bewerkt’. Het groote mysterie van het kwaad heeft den uiterst gevoeligen geest van Newman zijn geheel leven door bezig gehouden en beangstigd: waar hij in zijn werken dit punt raakt, hooren we aan den klank van zijn stem hoe diep zijn ziel is ontroerd; ook in den Droom klinkt op menige plaats die sombere toon door. We willen er een oogenblik bij stil staan. Voor N. was de strijd tusschen het goed en het kwaad geen abstractie; de beroemde meditatie van den heiligen Ignatius, ‘Van twee standaarden’ had hij zooals hij dat kon, gerealiseerd. Die kijk op het leven dateert uit de crisis die hij in 1816 doormaakte, toen hem én door de ervaring én door de boeken die hij las, ‘de algemeen katholieke leer van de worsteling tusschen de stad Gods en de machten der duisternis hem diep werd in het hart gedrukt’.Ga naar voetnoot(1) Het Booze is als een geheimzinnige macht, die oorspronkelijk door de zonde der engelen in Gods schepping ingetreden, er door alle eeuwen heen in voortwoekert om het werk van den Almachtige te storen; die eeuwenoude strijd wordt door N. genoemd ‘elemental war’. De tweede groote breuk in de Schepping werd door Satan bewerkt, toen hij den mensch ten val bracht: in Adam wordt de geheele menschelijke natuur ontredderd. ‘Door de zonde, aldus het Concilie van Trente, heeft Adam de heiligheid en gerechtigheid verloren waarin hij geschapen was, en door diezelfde zonde verviel de heele Adam naar ziel en lichaam in een slechteren staat. Door het Doopsel echter wordt in den mensch weggenomen de schuld der erfzonde en al wat waarachtig en eigenlijk zonde is; de begeerlijkheid wordt ons gelaten; zij is een gevolg der zonde, leidt tot zonde, maar is op zich zelf voor hen die weerstand bieden, geen zonde.’ Zoo luiden de bepalingen der katholieke Kerk. De erfzonde heeft dus den mensch, naar de geijkte uitdrukking, van zijn bovennatuurlijke gaven beroofd, en in zijn natuurlijke eigenschappen gekwetst. God, wel is waar, ‘die de waardigheid der menschelijke natuur op wonderbare | |||||
[pagina 1072]
| |||||
wijze heeft geschapen, heeft ze op nog meer wonderbare wijze hersteld’; doch Newman heeft meer dan anderen de wónde gevoeld, en zoo niet soms overdreven, dan toch den vollen nadruk erop gelegd. ‘De slechtere staat’ waartoe de mensch na den val zich verlaagd zag, stelt N. voor als een verzinken in de stof, een soort verdierlijking, waaruit hij in den loop der tijden weer langzaam opstaat. Voor hem evenals voor den heiligen Augustinus, met wien overigens N. meer dan een verwantschap vertoont, was de wonde, ons door Adams val toegebracht, vooral voelbaar aan de begeerlijkheid, dien aangeboren opstand van het vleesch tegen den geest welke den mensch tot zonde neigt: hij had er als een natuurlijke walg van, ja, men zou zeggen dat in dezen een overspannen haast ziekelijke angstvalligheid hem kwelde. Daaruit is, gedeeltelijk althans, te verklaren het besluit door N. op vijftienjarigen ouderdom genomen om ongehuwd te blijvenGa naar voetnoot(1); vandaar ook zijne bewondering voor de zuivere geesten en zijn eigenaardig streven naar vertrouwelijken omgang met de engelen.Ga naar voetnoot(2) Er komt wellicht in heel den Droom geen enkel woord hem dieper uit het hart, dan het heerlijke: he has not known sin, hij heeft geen kwaad gekend, als Gerontius' ziel ten oordeel weggevoerd, bemerkt dat ze gedragen wordt door een Engel. En wanneer zij dan den Engel heeft gegroet, en deze hem naar zijn wensch vraagt, heet het zóó eenvoudig maar zóó teekenend voor Newman, die heel zijn leven behoefte heeft gehad aan vertrouwelijken omgang met vrienden: Niets anders wensch ik dan met u te spreken uit sprekens lust; 'k verlang met u te zijn bewust vereenigd. *** 2. - Wat de katholieke leer omtrent het toeko- | |||||
[pagina 1073]
| |||||
mende leven betreft, verscheidene punten ervan werden authentisch door de Kerk bepaald. Ik noem hier enkel degene die voor het begrip van het gedicht in aanmerking komen, namelijk: dat de ziel gescheiden van het lichaam onmiddellijk wordt geoordeeld en naar een van deze drie plaatsen verwezen: den hemel, de hel of het vagevuur; dat de ziel in het vagevuur gezuiverd wordt van alle overblijvende vlekken en straffen der zonden; dat zoodra een ziel totaal is gelouterd, het zalige Godschouwen haar niet langer wordt onthouden; dat alhoewel zij volkomen gelukkig is, de laatste bekroning en voltooiing der zaligheid haar zal geworden op den uitersten dag, wanneer de Menschgeworden Zoon Gods voor het heele menschdom zal worden verheerlijkt, en door de verrijzenis van het vleesch, de laatste vijand en laatste spoor der zonde, de dood, zal worden overwonnen; ondertusschen leiden de zielen der afgestorven een persoonlijk en bewust leven. Naast die punten die vaststaan, behandelen de theologen verscheidene andere, waaromtrent de meeningen verschillen. Een paar voorbeelden mogen hier volstaan. De Catechismus van Trente zegt dat elke mensch na zijn dood ‘voor het aanschijn van God komt’, ‘te recht staat voor God’. Waar, en hoe? Velen meenen dat dit oordeel zal plaatsgrijpen onmiddellijk na den dood, ter plaatse zelf waar de mensch is gestorven, en hierin zal bestaan dat de ziel door een oogenblikkelijke verlichting zich zelf in de oogen van den Godmensch zal voelen veroordeeld of gered; aldus b.v. Suarez. Anderen stellen het voor alsof de ziel na haar verscheiden, naar den hemel wordt gevoerd en daar voor Christus verschijnt. Newman heeft in dezen de meer volksche voorstelling gevolgd, die we reeds bij meer dan een Kerkvader, den H. Ephrem b.v., aantreffen: de ziel wordt door haar Engelbewaarder ten hemel opgevoerd; daar in een tusschenstreek’, zooals N. ze noemt,waar eigenlijk God zich nog niet aan de heiligen openbaart, en waar volgens het boek Job Satan eens werd toegelaten, verschijnt de ziel voor de rechtbank van den Godmensch; de duivelen ook vergaderen er in het voorportaal van het gerechtshof, en treden er op als beschimpers van al wat groot en heilig is. Zal de ziel daar haren God mogen zien? Ja, antwoordt de Engel aan Gerontius, zoo ze niet verdoemd is, een oogenblik maar, in diepe duisternis. | |||||
[pagina 1074]
| |||||
als gij wordt gedagvaard
voor 't goddelijk gerecht, en 't eeuwig vonnis
geveld wordt, luidt het dat gij zitten zult
ter rechter hand van God met de uitverkoornen,
dan zal het zicht, of wat der zielen zicht is,
als in een bliksemflits u tegenschittren,
en zien zult gij, diep in de duisternis,
Dien uwe ziel bemint en wil bezitten -
één oogwenk.
Een tweede punt waarover de geleerden het niet eens zijn, is het volgende: hoe moeten we ons het bestaan voorstellen van een menschelijke ziel, gescheiden van het lichaam? Hier op aarde werkt de ziel nooit alleen, doch immer samen met het lichaam; door het lichaam komt de ziel in betrekking met de buitenwereld, en uit de van buiten aangevoerde indrukken haalt zij haar denkbeelden en gedachten. Hoe nu zal zij bestaan en werken geheel op haar zelf? We willen hier niet uitweiden over dit zeer duister vraagstuk, waarvan al de voorgeslagen oplossingen toch niets meer zijn dan gissingenGa naar voetnoot(1). N. volgt de meening van hen die zeggen dat de ziel gescheiden van het lichaam, als 't ware opgesloten blijft in zich zelf, en noodgedwongen teren moet op hetgeen diep in haar overblijft van de in het leven verworven kennissen. Dat noemt hij die zwaardrukkende eenzaamheid: het drijft al mijn gedachten naar hun oorsprong
terug, in zich gekeerd, en noodgedwongen
begin ik op mij zelf alleen te teren,
daar zich mijn geest met niets meer voeden kan.
Doch wijl eenerzijds die volkomen eenzaamheid haar te zwaar zou wegen, en anderzijds nieuwe voorstellingen omtrent haar tegenwoordigen staat moeten aangebracht, worden haar als 't ware enkele zintuigelijke gewaarwordingen gelaten; het gezicht, ‘het vorstelijke zintuig’ mist zij en is er van bewust; maar hooren, | |||||
[pagina 1075]
| |||||
smaken en tasten meent zij te kunnen, tot de Engel haar uitlegt dat het als droombeelden zijn, waardoor haar op heimelijke wijze haar nieuwe staat en toestand wordt bewust gemaakt.
3. - De blik dien N. aan de ziel van Gerontius gunt op de Godheid, is slechts het begin van het vagevuur. Naar God verlangen eenerzijds, als naar het opperste goed, nu in zich zelf gezien, naar waarde geschat, en met een onweerstaanbaren aandrang begeerd, en anderzijds zich voelen teruggedreven als nog niet geheel gezuiverd, en haken naar die foltering als konden zij den blik van den Beminde niet verdragen, daarin bestaat de voornaamste en eigenaardige foltering der ziel in het vagevuur. Zij lijden het ergste liefdeleed dat een schepsel kan kwellen, doch gelaten, wijl hun eenige wensch is Gods wil te volbrengen, en, getroost, wijl zij den Beminde eens zùllen bezitten. De gelukzalige Bellarmino zegt dat, al veroorzaakt het derven van het opperste goed in den minnaar de opperste droefheid, die droefheid in het vagevuur verzacht wordt, en grootendeels weggenomen door de vaste hoop dit goed eens te bezitten; die allerzekerste hoop verwekt een ongelooflijke vreugde, en hoe dichter bij het einde, hoe grooter. De heilige Catharina van Genoa schrijft in haar merkwaardig boekje over het vagevuur: ‘Wanneer de ziel gescheiden van het lichaam die zuiverheid niet bezit waarin ze werd geschapen, en in zich een beletsel voelt, dat slechts door de pijn van het vagevuur kan weggenomen, dan vliegt zij daarheen onverwijld, uit eigen beweging... Ik geloof niet dat er, buiten de hemelsche blijdschap een grooter vreugde bestaat, dan die van een ziel in het vagevuur; en voortdurend stijgt die blijdschap door het onophoudend inwerken van God op die ziel... Beschouwt men den wil der gestraften (namelijk Gods wil volmaakt uit te voeren), dan kan men niet zeggen dat die straffen wezenlijk straffen zijn... Anderzijds echter onderstaan zij zulk een bittere pijn, dat geen taal ze vertolken, geen verstand ze ook in de geringste mate vatten kan.’ Die ‘zoete smart’, die de zalig-gefolterde ziel zingen doet en klagen, heeft N. op de treffendste wijze uitgedrukt in de laatste verzen van het gedicht. | |||||
[pagina 1076]
| |||||
III.Onder de verscheidene redenen die N. er hebben toe gebracht, zijn gedicht onder den vorm van een droom voor te stellen, overweegt misschien deze: dat het den droom eigen is het geheele verloop eener gebeurtenis als in één oogenblik voor den geest te brengen. Wat ons dus in dit gedicht wordt vertoond, als uitgerekt in den tijd, kan in één enkel oogenblik worden gedroomd, en dàt juist komt in het behandelde onderwerp te pas. Immers sterven, voor God verschijnen, geoordeeld en naar hemel, hel of vagevuur gezonden worden, gebeurt alles op één onverdeeld oogenblik; het mysterieuze oogenblik, waarop de tijd als 't ware de eeuwigheid raakt en vestigt. N. staat hier op den rand der eeuwigheid; zijn scherpe zienersblik spant zich ten uiterste, om het laatste schemeren van het tijdelijke en het eerste gloren van het eeuwige licht op te vangen. Dat alles op dit ééne oogenblik geschiedt, waarop de ziel van het lichaam scheidt, blijkt hieruit dat de ziel van Gerontius heel in 't begin zegt: ‘Ik hoorde een priester het Subvenite bidden’, en op het einde nog een weergalm hoort der stemmen die hij op aarde verliet, en die, naar de Engel hem verzekert, het ‘Subvenite’ nog niet hebben ten einde gebeden. Wat dus in werkelijkheid op één oogenblik plaats grijpt, wordt hier in tijd en ruimte gerekt en uitgebeeld. Hier volgt nu een overzicht of parafrase van het gedicht, met terloops een woordje uitleg ter verduidelijking. § 1. - Gerontius ligt op sterven: een naar gevoel, alsof hij zijn heele wezen voelde uiteengaan en wegzinken in het onbekende, overtuigt er hem van: hij bidt en verzoekt de aanwezigen voor hem te bidden, wijl een krisis van onmacht hem overvalt. Nog enkele oogenblikken keert het helder bewustzijn terug; de gebeden der stervenden onderbreekt Gerontius om een plechtige geloofsbelijdenis af te leggen. Daarna overmachtigt hem opnieuw het akelig gevoel van den komenden dood en erger nog, van den naderenden Booze... De aanwezigen zetten de gebeden der stervenden voort; en terwijl Gerontius sterft zegt de priester: Proficisce, anima christiana, vertrek van hier, christene ziel.’ Wanneer de ziel van het lichaam gescheiden is, zoo gaat het Rituale voort, zegt men: ‘Subvenite, sancti | |||||
[pagina 1077]
| |||||
Dei’, op dit oogenblik juist, begint de eigenlijke droom van de ziel van Gerontius. § 2. - ‘Ik viel in slaap...’ De eerste indruk der ziel is er een van lichtheid en verlossing; doch pas is aan haar oor het geluid der biddende stemmen weggestorven, of ‘Ach! wat beduidt dit losgaan nu en scheiden!’ Daar valt zij op haar zelve terug, en zwaar drukt nu die volslagen eenzaamheid. De terugblik op haar zelf, waar zij uit louter gewoonte alle gewaarwordingen van vroeger nog steeds meent terug te vinden, brengt haar in den waan dat hij niet dood is: het lichaam is er nog, doch de ziel beheerscht het niet meer als vroeger: eigenaardige voorstelling van het ontwakend nieuw bewustzijn in de scheidende ziel. Tevens voelt zij hoe bliksemsnel het heelal en zij zich van elkaar verwijderen, doch weet niet hoe het uit te drukken: kan hier nog sprake zijn van tijd en ruimte? Iemand overigens houdt haar, als 't ware in zijn breede palm omvat, en draagt haar heen. Daar ‘hoort’ zij zingen; hooren, zij is er zich van bewust, is het gepaste woord niet, doch zij weet niet hoe het uit te drukken. Uit den zang begrijpt de ziel, dat het een Engel is, die haar draagt: ‘Het is een lid dier ongetelde scharen...’ en onmiddellijk klinkt uit de diepte van 's dichters ziel dit heerlijke: ‘hij heeft nooit kwaad gekend.’ Nu zingt de engel van de levenslange worsteling tegen het kwaad: ‘O Heer, hoe wonder werkt Ge, omhoog, omlaag... In deze strofen komt tot uiting N.'s ietwat pessimistische stemming die hem overvalt, telkens hij de macht van het kwaad en de gevolgen der erfzonde beschrijft. Zóó verrukkend schoon klinkt die stem dat, ware zij nog als mensch met een lichaam aan bekoring onderhevig, de ziel dien zanger als een godheid zou hebben aangebeden; maar geen spoor van verzoeking wordt zij gewaar. Daaruit besluit zij met volle zekerheid, dat zij geen lichaam meer heeft. Om die eigenaardige bewerking te vatten, weze de lezer eraan herinnerd dat N., de fijnbezintuigde, zeer muzikaal was aangelegd, en een hartstochtelijk vioolspeler was. § 3. - Na een eerbiedigen groet, wil de ziel ‘uit | |||||
[pagina 1078]
| |||||
sprekenslust’ zich met haar Engelbewaarder onderhouden. Twee moeilijkheden wenscht zij door hem te zien opgelost:
§ 4. - Ze naderen het Gerechtshof; daar wordt de ziel getroffen door het woeste huilen der duivelen. In hortenden rythmus geven zij uiting aan hun wrok en hun nijd tegen het menschdom, dat door Gods barmhartigheid (tergende partijdigheid noemen zij het) geroepen is hun plaats omhoog in te nemen; den onbuigbaren hoogmoed dier loutere geesten, hun schamperen hoon tegen deugd en heiligheid, heeft N. reëel, brutaal, weergegeven. De ziel wordt door al dit misbaar niet het minst gestoord; zij vraagt zich verwonderd af, hoe de duivel van wiens onmacht zij nu getuige is, den menschen zulk een schrik kan aanjagen; dat komt, zoo verklaart de Engel, hieruit dat in den mensch iets woont, dat met den duivel samenspant en aldus diens macht op ontzettende wijze vergroot. Nog immer is het de ziel niet klaar, hoe zij wel hoort doch niet zien kan, en zij vraagt uitleg. Door den engel laat N. dan uiteenzetten, de opvatting omtrent de bedrijvigheid der ziel, waarvan we hierboven hebben gesproken. ‘Zal ik dan mijn God zelfs niet één oogenblik zien mogen, zooals ik altijd heb gedacht?’ ‘Toch wel, antwoordt de Engel, doch die blik zal u verteren, zooals weleer de Gekruisigde zijn wonden brandde in het lichaam van den serafijnschen Franciskus; want ‘de vlam der goddelijke Liefde
zal branden eer ze omvormt...’
§ 5. - De Engel wordt in zijn verklaring onderbroken door zingende stemmen; het zijn, wat N. noemt | |||||
[pagina 1079]
| |||||
‘angelicals’, de geringsten, de kinderen zou men kunnen zeggen, onder de Engelen, waaruit het gerechtshof is samengesteld: zoo even traden zij de poort binnen: alles is hier opgebouwd, niet uit steen en stof, maar uit geest en louter leven. Daar dezen het paleis vormen waar de ziel zal worden geoordeeld, zingen zij den lof des Scheppers, en vooral zijn mysterieuse barmhartigheid jegens den mensch. In breede trekken wordt de geschiedenis van het menschdom geschetst: zijn wondervol ontstaan uit geest en stof, de taak waarmeê hij werd gelast: te strijden tegen het kwaad dat, door den val der engelen in de schepping ingetreden, dreigde voort te woekeren; zijn ontrouw en jammerlijken val uit zijn bevoorrechten staat; zijn langzaam wederopstijgen onder den opbeurenden invloed van God, de bezorgdheid der engelen; de moeitevolle opleiding van het Joodsche volk; het langzaam uitkiezen der zaligen door de eeuwen heen; den dubbelen strijd, dien de uitverkorenen hebben te doorstaan, eer zij de zaligheid bereiken, den doodstrijd namelijk in hun lichaam, en daarna de loutering der ziel in het vagevuur: want onmiddellijk na den stervenssnik begint het vagevuur. Dit laatste biedt den engel gelegenheid om den uitleg die door den zang der engelen was onderbroken geworden, voort te zetten: de blik die de geredde maar nog niet geheel gezuiverde ziel op de Godheid zal worden gegund, is de aanvang van het vagevuur: daar immers zal zij door haar liefdedrang innerlijk worden verscheurd; zij zal, met al de kracht van haar wezen, worden gedreven naar God heen, die haar opperste goed is, en van God weg, voor wien zij zich schaamt in haar schuldbesef: in die innerlijke verscheuring bestaat de grootste pijn van 't vagevuur. Daar staan zij nu voor de heilige trap die naar de verhoorzaal leidt: de wacht van Engelen, langs de trap opgesteld, zingen, nu het vonnis nadert, van wat boven alles getuigt van Gods oneindige barmhartigheid: den dood van Christus. Terwijl ze de deur binnentreden, wordt door den bovendrempel nogmaals aan 's menschen val, en door den onderdrempel aan het groote Liefdewerk der Verlossing herinnerd. § 6. - Nu zij gekomen zijn tot ‘in Gods omhulde tegenwoordigheid’, hoort de ziel het Subvenite van den priester, dat bij het scheiden had weerklonken, en tevens | |||||
[pagina 1080]
| |||||
den grooten Engel van den doodstrijd, die bij Jezus voor haar ten beste spreekt. Zij voelt de tegenwoordigheid van haar Rechter en, vliegt uit de handen van den Bewaarengel weg, den Meester naar de voeten. Ik vlieg mijn Rechter tegemoet... Ah! Voor zij Hem aanraakt, ligt zij neergeveld, gillend van smart; zalige smart, zegt de Engel, want zij verteert en verkwikt tevens. De ziel smeekt om te worden heengedragen van voor den Troon Gods, en bedolven diep in de wateren van het vagevuur: daar zal zij ‘zingen van haar verren Heer en Liefde’, en boetende waken tot het licht zal dagen. § 7. - Dien laatsten dienst bewijst haar nog haar Engelbewaarder. Hij draagt zijn pleegkind naar den gouden kerker, beveelt haar aan bij de Engelen die over de zielen van het vagevuur waken; en terwijl de deuren opengaan hoort men de zielen bidden met gelatenheid en betrouwen. Met een omzichtigheid waaruit de teederste liefde spreekt, legt de Engel zijn lieven last neer op het vlak der boetewateren, en houdt de ziel, voor hij ze los laat, nog een oogenblik, onder het water vast, als 't ware om haar te gewennen, en terwijl hij ze dan losgelaten pijlsnel naar onder ziet zinken, stuurt hij haar zijn laatste vaarwel toe: Vaarwel, doch niet voor altijd, broeder lief;
heb moed, en wees geduldig op uw pijnbed.
Snel zal uw nacht van boete hier voorbijgaan,
en ik zal komen en u wekken morgen.
*** Newmans poëzie is geen poëzie waarin door beelden en klanken met voorliefde tot het zinnelijke in den mensch wordt gesproken, en de gedachte slechts bijzaak is; zij is de vertolking van zijn leven, en dat leven was, als bij weinigen: intens, diep, gevoeld geestesleven, gevoed langs uiterst fijn, vergeestelijkte zintuigen, en trillend van al de gewaarwordingen van een rijk en ontvankelijk gemoed.Ga naar voetnoot(1) Hoog intellectualistisch en toch hartstochtelijk lyrisch | |||||
[pagina 1081]
| |||||
zou men N.'s poëzie kunnen heeten: Swinburne zelf, de goddelooze heiden, heeft hulde gebracht aan de zeggingskracht, den gloed, en den sterk lyrischen klank van N.'s verzen op zijn best.Ga naar voetnoot(1) Met niemand minder zou ik hem van dit standpunt uit, vergelijken dan met DanteGa naar voetnoot(2), het geniaalste type van den intellectualistischlyrischen dichter, die zijn Paradijs heeft geschapen uit één geestelijken lach en louter licht; bij den Italiaan is de passie geweldiger, luidruchtiger, bij den Engelschman, gedempter, intiemer, bij beiden even gloeiend, even diep. In een brief van een vriend schreef N.: ‘Ware ik vrij, ik zou me toeleggen op het dichten; het is haast de eenige letterkundige arbeid die me geen last is, doch ik heb daartoe nooit tijd gehad... Ik heb me ook nooit genoeg kunnen oefenen om woord en maat totaal meester te worden.’Ga naar voetnoot(3) In de strofische deelen van den Dream merkt men wel eens dit gebrek aan vaardigheid.
Nog een woord over de vertaling. Zij is metrisch, wijl poëzie niet anders te vertalen is, doch met dit voorbehoud, getrouw tot het uiterste. Ter wille dier getrouwheid werd in de strofische gedeelten die bij N. rijmen, enkel het rythme behouden. Scherper dan wie ook heb ik op menige plaats gevoeld, hoe ver de vertaling van het oorspronkelijke verwijderd bleef. Ik ben er mij van bewust dat vertaalde poëzie op haar best slechts zijn kan een gedempte verklanking van het oorspronkelijke. Toch durf ik hopen dat de Vlaamsche lezers, al hooren ze niet het zóó vaste, zóó zangerig en welluidend Engelsch van den dichter, langs de vertaling toch eenigermate zullen doordringen tot de zóó diep-menschelijk voelende, zóó engelachtig-lievende, en zóó oprecht God-zoekende Ziel van Newman. J. HEYRMAN, S.I.
Drongen. |
|