| |
| |
| |
Boekennieuws.
Dr. G. Brom: Barok en Romantiek. - J.B. Wolters, Groningen-Den Haag, 1923. - 82 blz.
Dit boekje, met voorbeeldige zorg door den uitgever gekoesterd, is een bijgewerkte rede, door Dr. Brom gehouden op het Leidsche Philologencongres in 1922, en voorzien van aanteekeningen en toelichtingen, die ongeveer de helft van het bundeltje beslaan.
Het wil zijn een onderzoek naar den geest der uitingen van kunst en kultuur die zich tegenover het klassicisme in de 16e en in de 19e eeuw over Europa hebben doen gelden, en die thans in de nieuwste openbaringen van het hoogere menschelijk streven met vereenigde krachten optreden.
Met bepalingen komt men niet uit, zegt Dr. Brom, maar een beeldspraak kan hier wel dienstig zijn. ‘De electriciteit heet een stroom, barok durf ik de vloed noemen, en romantiek een overstrooming.’
Dan krijgen we van de beide een historiek, waaruit eensdeels blijkt - wat al meer als halve waarheid werd verduidelijkt - dat barok niet mag heeten ‘Jezuietenstijl’, want de Jezuieten hebben mee- maar niet voorgedaan, en andersdeels dat het beste van de Romantiek Duitsch goed is, en geen Fransch - wat we immers allang wisten. Maar alles wordt hier op een eigenaardige, prikkelende wijze gezegd.
Om den geest van Dr Brom te laten smaken zal 't goed zijn een paar aanhalingen te doen.
‘De aristocratiese renaissance vervuld van l'art pour l'art, had bij 't bouwen of sieren van een kerk de vromen, die stichting zochten, nauweliks geteld. De barok sprak de gemeente aan. ...Dat streven naar oneindigheid levert vorm en inhoud van de Romantiek, die in 't oog van de voldane verlichting louter vaagheid was. In de 18e eeuw had het rationalisme samen met het klassicisme de levenswateren zo keurig gekanaliseerd, de kunst in rechte bedding van regels en nog eens regels vastgelegd, de wetenschap aan de sluizen van waarneming en ontleding overgeleverd, de staatkunde als een sierlijke fontein binnen de tuinen van 't hof besloten, de godsdienst, wel te verstaan de “natuurlike” godsdienst, waarvoor alleen ruimte bleef, tussen de kaden van feit en rede ingedijkt. Het was zo goed geregeld allemaal, - daar breekt het getij los: de kunst wil de verbeelding van de vrije persoonlijkheid uitvieren, de wetenschap bespiegelingen houden over de kwellende rest in ieder onderzoek, het volk verrijst midden in de staat als een levende kracht, het geloof wendt zich eerbiedig naar het mysterie. Wat in elke periode een onderstroom was geweest van romantiese gevoelens, spoot ineens omhoog.
- Opnieuw komt er na de scheiding van filologie en literatuur een honger naar eenheid en grootheid. Staatkunde
| |
| |
en godsdienst durven elkaar, beschaamd over vroegere verwijten, naderen; ethica en esthetica willen zich verzoenen, sinds wijsbegeerte en natuurwetenschap vereenigd zijn. Wat het verstand gescheiden had, vereenigt het gevoel; het intellectueele stijgt tot het spiritueele, harmonie en synthese worden leidende begrippen,en na een eeuw van machines en instrumenten zoekt men een organieke wereldbeschouwing te enten op de romantiek.’
Dr. Brom is ongetwijfeld een figuur in de Nederlandsche katholieke wereld. Zijn geloof doet hij alle eer aan in 't getuigen en in 't propagandeeren. Een groot en geestdriftig werker is hij al twintig jaar lang. Maar hij doet weleens voor zijn gestel gevaarlijke dingen. Dr Brom beleeft de barok en beleeft de romantiek in zijn eigen propagandeerende zending. Hij moet die beide niet zoeken te beschrijven.
Een echt geleerde is hij intusschen al evenmin als een echt dichter. Voor de wetenschap heeft hij geen rust genoeg; voor de poëzie geen gemoed. Daarom zie 'k hem liever geen boeken schrijven, en 'k wenschte wel dat hij wat minder werkte op 't papier. Het gaat hem als zijn barok; te veel effect, te weinig affect. Elk van zijn zinnen is er voor alles op uit om in te slaan. Telkens wil hij u doen paf staan om 't nieuwe van de constateering, en feitelijk zijn 't meest allemaal aangekleede fiches. Naar den vorm heeft Brom veel van den Multatuli der Ideën. Naar den inhoud is Brom veel rijker, omdat hij meer gelezen en gewerkt heeft. Maar hij is gejaagder nog, en kortademiger. Bij elk punt een pufje.
Verwonderlijk mag het heeten hoe 't mogelijk is dàt uit te houden. Met al zijn tekort aan asem moet hij toch beschikken over een kranig gestel, dat zich een boel dingen weet te assimileeren. Maar 't gaat meest alles naar zijn hersenen. Mocht hij geen begenadigd geloover zijn, hij werd als zijn Heine: ‘zijn Gemüt is in zijn geest verzout’.
J.P.
| |
Jan Hammenecker: Colloquia. - N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen. 1923.
Wat een weldaad, zoo'n boek. En dubbel weldadig na de lezing van Brom. Want de talentvolle spreker Brom vermoeit ons bij 't lezen, al is hij er steeds opuit om ons te boeien. En bij Hammenecker is 't goed rusten. Naast de markt, of liever midden er op, van de groote lawaaiende literatuur, is 't hier de kalmte van de kerk, die openblijft tot middaguur...
Wij hebben nu Theophilus, Molenaar, Van den Oever, Van Eeden ook, op zijn ouden dag. Maar wij hebben ook Hammenecker. En hij is niet de minste van de vrome groep. Theophilus is ongetwijfeld de sterkste, en bij alle logische stevigheid, het mildste gemoed. Maar Hammenecker, al had hij nog zooveel tekortkomingen, als daar zijn 't gebrek aan sociale voeling en 't al te grillig toegeven aan invallen om 't verrassende van hun tooi, - Hammenecker is de meester in 't smakelijke concretiseeren van fijne bespiegeling.
Dat heeft hij voor een deel uit Augustinus' Belijdenissen. Want ook deze Colloquia zijn ‘Alleenspraken der ziel’ niet naar den zoetjes-ingetogen trant van a Kempis, maar naar dien
| |
| |
wonderbaren trant van Augustinus, zoo rustig in zijn passievoile bewogenheid.
Wrocht Hammenecker's groote vriend Gezelle ook immers niet zijn ‘Goddelijke Beschouwingen’? Maar Gezelle vertaalde - daartoe genood - een streng thomistisch gedrild philosoof, en hij moest bij de bezigheid, naarmate zijn taalkennis en zijn taalkundigheid triomfeerden, zijn dichterschap geweld aandoen. Hammenecker daarentegen schrijft zonder commando, en zingt zijn proza uit over Gods Drievuldigheid en haar Zijn in een mystiek die dichter Gezelle moderniseert met Augustinus en Ruysbroeck. Moderniseert, jawel, want Gezelle was immers de groote impressionist, en zijn èn Augustinus èn Ruysbroeck niet de groote expressionisten, de grootste meesters van den huidigen dag, die in de kunst de tijd is der alles-veroverende ziel?
In deze Hammenecker's Belijdenissen komt de ziel ook eventjes over zich zelf te praten. En ze weet zeer goed wat ze over zichzelf te zeggen heeft, al zij 't ook nog zoo naïef: ‘Aan wat ik mocht overerven van mijn voorouderen, en dat is: veel gave menschelijkheid en natuurlijke warsheid van levensleugen, daaraan heb ik bevolen om al zijn oude deugende degelijkheid aan te voeren, opdat ik met den adeldom van mijn aloude, nooit verbasterde dapperheid smijdig zou kunnen zeggen: dat Gij zijt, zonder of erbij: zijt!
‘Heb ik zelf eenige levensgaafheid: ben ik eenigszins wàt ik ben: bleef ik zelf in den strijd tegen het immer oprukkend oneigene mijn eigen pluim en tropaion’...
Best. Hammenecker kan maar niet begrijpen hoe de menschen lachen om niets, schreien om niets. Maar zijn rust en zijn berusting is die der genade, die immers ook weet wat Davidsdansen zijn, en nog meer: ‘En U bedank ik op mijn knieën, Heilige Geest, aanbiddelijk vreugdevuur, waarin de Vader en de Zoon hun jolijt -uitlaaien, of liever ik wil rechtstaan en ik wil mededraaien in de vreugde van een altijddurenden Allerheiligendans rondom U, aanbiddelijk vreugdevuur, waaruit het drievoudig getuigenis knettert, Heer, dat Gij leeft in de vreugde van Uw allervolkomenste Zijn!’
Onder ‘Colloquia’, gebundeld uit ‘het Vlaamsche Land’ staat nr. I. Mochten nog veel nummers volgen; want Jan Hammenecker zal over zijn rustig-wielende zielenweelden nog niet zoogauw zijn uitgepraat.
J.P.
| |
Edgar Gevaert: In den Hof der Liefde. - De Sikkel, Antwerpen.
Naar het schijnt nemen het sommige jongere tijdschriften de oudere kwalijk dat ze niet vlugger en guller zijn met hun lof voor dezen talentvollen nieuweling.
We zouden er gauwer bij zijn geweest, als we niet verkozen hadden te wachten tot we uit zelfstandiger werk van Gevaert konden opmaken of hij wel wezenlijk aanwinsten brengt. Uit zijn jongste bijdragen in ‘Pogen’ wil inderdaad blijken dat hij zich zelf tracht te worden, en dat hij ons iets zal te zeggen hebben. Want ‘In den Hof der Liefde’ was alles behalve een blijde boodschap van persoonlijkheid. Bij zulke dingen immers
| |
| |
doet de lezer veel beter direct naar den ouderen meester te gaan, naar Lamennais. Daar vindt men denzelfden geest in veel beteren vorm. Want Lamenais kende zijn Fransch, en het zal niet lang meer duren voor Gevaert, die intusschen flinke vorderingen maakt, zelf erkennen zal, dat hij toen hij ‘In den Hof der Liefde schreef, zijn taal niet kende; en zeker niet die taal, die hij kennen moest om ons duidelijk te maken dat al die grootsche dingen nu eens echt door zijn ziel zijn gegaan.
P.J.
| |
Cyr. Verhavert: Brusselsche typen. - Omslag van H. Teirlinck, tekstteekeningen van Stan Van Offel. - Uitgave 't Spaeverke, Brussel, Anspachlaan,148.
Dit is het werk van een autodidakt. Zoo luidt de zelfbewuste aanbeveling. En wij vernemen ook, zoo dadelijk uit den tekst, dat deze ‘Brusselsche Typen’ hoofdzakelijk in weekbladen verschenen zijn. Welnu, proficiat! Het zijn wel wezenlijk heerlijke typen van ketjes en kiekefretters.
Dat wil niet zeggen dat deze figuren uit hun wereld van elken dag geboren zijn in die van de blijvende literatuur. Dat is b.v. wèl het geval met de meeste van Brusse's menschen, en met sommige van Baekelmans. Er is hier te veel geredeneer rondom instee van het vlugge rake pak-beet. Maar wij hebben te weinig goede journalistiek om niet zeer dankbaar te zijn voor deze. Er is hier een schat van folklore geboekt uit het Brussel van vóór en van onder en van nà den oorlog. De teekeningen doen ongetwijfeld ook het hunne.
Onder zoovele typen is natuurlijk de eene beter dan de ander geslaagd. Onder de beste tellen ‘den Dikkenderrem’ en de stukken gesteld in dialect. Die zijn over 't algemeen uitstekend, springlevend uit hun eigen atmosfeer direct op 't papier gebracht. Waarschijnlijk Verhavert's meesterstuk is ‘Luppe Kassuul...’: ‘...In de Voet van Sjarellerwa eet eum ne ki twie agenten van Meulebeek, dat eum e procesverboel wildege lappe, meegetrokke mee pak en zak. Ze ginge verzuipe, irrévokablement woaie ze kapot. Awel, wet-de wat da Luppe gedoen eet: hij eet eule doen zwere dasse eum gin kontervenze zouwen druye as eum eule soveedege, en aa eet eule gesoveet! Polle Flaskoen zou doe nog mier kunne van vertelle...’
Wij beloven nog te luisteren bij gelegenheid. Want wij zijn er zeker van dat ook de heer Verhavert ‘nog mier zou kunne vertelle’.
D.W.
| |
Jozef Simons: Zoo ging één jaar. - Uitgave van het Davidsfonds, nr. 200, Houdmont Carbonez, Brugge.
Het is beschamend voor mij dat een recensie over een boek als dit zoolang is uitgebleven. Maar zoo gaat het, als men zijn traagheid begint te verschoonen: Haast is er niet bij, denkt men. Het Davidsfonds, door het feit alleen van zijn duizenden leden, is een propagandeerende kracht als weinige alhier. Als nu al die leden ook lezers zijn van ‘Zoo ging één jaar’ dan
| |
| |
zijn we van 't goede lot voor Jozef Simons en zijn boekje verzekerd. En zoo wordt een recensie in zoover het enkel van goed werk een aanbeveling dient te zijn, heelemaal overbodig.
Maar de populariteit voor een boek is niet alles. Werk als dit verdient niet enkel verspreid als volkslezing; het mag ook dingen naar een plaats in onze letterkundige geschiedenis. En zeg ik te veel, als ik beweer dat nu Jozef Simons, na tal van pogingen, de eene minder de andere beter, er in is geslaagd zijn eigen plaats te veroveren? De plaats van, op dit oogenblik, waarschijnlijk onze beste Vlaamsche verteller, verteller dan, naar den ouden, rassigen, bijna had ik gezegd Kempischen trant. De trant immers van Conscience en de Sniedersen.
Er is geen twijfel aan, Simons komt er toe zoo makkelijk, zoo natuurlijk te schrijven en tevens zoo zeker van zijn stuk als die drie groote voorgangers. Ook hij is de eenvoudige van harte, die heelemaal leeft met zijn volk, die omgaat met de kleinen op een relief van sympathie, omdat ook hij beseft dat het beste in den mensch daar in die Kempen het gaafst is bewaard, en dat hij zijn bestaan vastlegt in die buitenwereld waar het opdoen van menschenkennis gelukkig nog gelijkstaat met het opdoen van achting voor den mensch. En dit nu is het merk van den begenadigden volksschrijver: hij gaat er niet op uit om schrijversstof te kapen. Telkens als het drukke verkeer rijpt tot inzicht komt de kunst de gave weer wakker tikken, en moet de dichter weer aan 't vertellen gaan van zijn weervaren en van, dat zijner menschen, die meest allemaal zijn vrienden zijn. En boeien doen ze vanzelf. Want allen zijn ze Kempenaars, en ze spreken hun ziel uit elk op zijn wijze. Maar 't is hún ziel. En allen zijn er om te getuigen van Dolf's idylle uit de tragiek van den grooten oorlog. Want ‘Zoo ging één jaar’. In November 1918 was Dolf nog piot en zat hij in de furie van den wereldkrijg, en November 1919 is Dolf kosterorgelist en zit hij met zijn Lina in de wittebroodsweken... Jozef Simons schonk ons met zijn jongste werk een onzer keurigste volksboeken.
J.P.
| |
Dr. Eug. van Oye: Mijn Gevangenis. - Drukkerij-Uitgeverij ‘Excelsior’, Brugge. 1923.
Acht dagen gevang, onmiddellijk na den wapenstilstand. Een zwalp van dien vloedgolf van dommen haat over 't hoofd van een der eerbiedwaardigste mannen van Vlaanderen, eerbiedwaardig én om zijn persoonlijk talent, én om de belichaming in hem van een heerlijke Westvlaamsche traditie, én om den door hem met zooveel gezonde taaiheid gedragen ouderdom: Dr Van Oye was toen men hem gevankelijk wegvoerde van Oostende naar Brugge, in gezelschap van acht zingende en brullende sletten, op een vrachtauto in den herfst van 1918, 78 jaar oud.
Een documentair boekje is dit. Een boekje van rassige Vlaamsche fierheid, van gave, kinderlijk-trouw door dat heele lange leven hooggedragene christelijkheid; maar documentair ook, omdat het voor den zooveelsten keer blootlegt de Belgischpatriotardische, Franschdolle schande.
Achteraan staat een artikel overgedrukt uit ‘Le Carillon’,
| |
| |
‘L'Activisme à Ostende’, die aansluit bij ‘son excellent confrère ‘Le Soir’. En fielten, die zulke dingen uitbraken, regeeren oppermachtig in dit groteske boeltje over menschen als Dr Van Oye, die, wat een misdaad! - met een Duitsche vrouw is gehuwd, en dus Duitschland niet zóó haten kon als het op straffe van landverraad werd voorgeschreven.
Welk is, bid ik u, het naarste gezicht: de Belgische ziel van die heeren of de Belgische frank?
D.W.
| |
Giovanni Papini: Un homme fini. Traduit de l'italien par Henry R. Chazel. Avec une introduction de Paul Guitton et un portrait de l'auteur.
Voorzeker is deze auto-biographie een der aangrijpendste die ooit geschreven werden; want ze geeft ons al het lief en leed te kennen, al het zoeken en strijden en lijden van een buitengewone gloedvolle, onstuimige ziel, hunkerend naar kennis en waarheid, dorstig naar 't absolute en 't goddelijke, en ten felste geteisterd door haar worsteling met de duisternis rond haar.
In deze geschiedenis van zijn leven zal men niet veel uitleg of korte anecdoten over zijne kinderjaren vinden, of over zijn gevoelsleven. Dat alles schetst hij in enkele bladzijden. Want 't was hem niet te doen om eenige min of meer sappige of dichterlijkelijke herinneringen, maar wel om het ontwikkelen, om het loswikkelen van zijn intellectueel leven, om het ontbolsteren van zijne gedachte.... ‘Je voudrais’ - zoo schrijft hij in een artikel in 1911 - ‘faire comprendre comment cette vie plus profonde et mystérieuse de l'esprit, cette vie faite d'idées absurdes, de problèmes insolubles, de doutes extraordinaires ou de certitudes enexpliquées, cette vie qui semble froide et silencieuse, peut être toute empreinte de passion et de fureur héroïque, d'intrigues et de trahisons, de surprises et de miracles, d'aventures merveilleuses et de dénouements inattendus, aussi bien que la vie du héros des romans ou du ténor des opéras...’
In die enkele zinnen geeft zich Papini heelemaal, zooals hij is, met zijn vurigheid, zijn klare geest, zijn bijtende spot.
Geboren te Florentië, uit eene burgerlijke familie die de republikeinsche gedachten aankleefde, en heelemaal buiten allen godsdienst opgebracht, zocht hij zijn leven lang naar absolute, afdoende waarheid. Reeds als kind droomde hij van glorie en grootsche daden. Boeken trokken hem onweerstaanbaar aan. Alles zou en moest hij weten. Daarom dacht hij niet beter te kunnen doen dan een encyclopedie van alle wetenschappen en alle menschelijke kennis aan te pakken. Doch vooraleer te beginnen zelfs, wat een vreeselijke stof moest hij niet bijeenbrengen! Maar van arbeid is hij niet bang; en zoo valt hij aan 't werk, en wroet dag en nacht, en naarmate hij meer werkt en meer stof vergadert, ziet hij den gezichteinder altijd breeder worden, het doel altijd verder achteruit wijken.
Nadat hij zoo meer gewrocht had dan eenig andere jongeling van zijne jaren, en wonderbare geleerdheid aangeworven, had hij geen anderen uitslag bereikt, dan de kortgewiektheid van zijn verstand, de enge grenzen van heel zijn wezen scherper te beseffen.
| |
| |
Hij dacht dat wijsbegeerte hem meer licht zou brengen, dat zij hem uit de volstrekte ontkenning zou helpen, Maar van al de wijsgeerige stelsels bevredigt hem niet een. Om zijne gedachten aan anderen mede te deelen, maar ook om zelf klaarder in zijn eigen brein te zien, zendt hij 't een na 't ander, verschillige tijdschriften de wereld in, en schrijft, schrijft. En stilaan komt er evenwicht in zijne ziel, en rust. Hij begrijpt dat al wat hij tot hiertoe met zooveel koorts heeft nagejaagd, niets in heeft, dat de waarheid elders ligt. Hij weet nog niet waar, maar toch, vermoedt hij ze reeds, achter de sluiers die haar nog voor zijn oogen verbergen. Nog onbewust, toch richt hij reeds zijne stappen naar het katholicisme, tot hetwelk hij zich vier jaar later zou bekeeren met heel zijn verstand en heel zijn hart.
‘Un Uomo finito’ verdient gelezen te worden, onder alle opzichten. Voor hen die het Italiaansch machtig zijn, zal Papini's heerlijke taal en stijl de bekoring van het boek nog verhoogen. Maar ook de anderen zullen hunne gading vinden in de puike Fransche vertaling van Henry Chapel.
T.D.
| |
Dr. Th. van Tichelen: In den Patriarchentijd. - Onze Studiën. S.V. De Vlaamsche Boekenhalle. Leuven, Gent, Mechelen. 1923.
Niemand onderschat het overweldigend belang van den patriarkentijd voor den godsdienst en voor de wereldgeschiedenis in 't algemeen. De Patriarken ontvingen van God de bevestiging van het monotheisme, uit hen groeide het Israëlietische volk, dat de kennis van den waren God door de eeuwen heen zou meedragen, en de baan vrijmaken voor Jezus Christus, den Zoon Gods.
Dit boek van Dr V.T. wil een schets zijn van den toestand en de beschaving van Kanaan in den tijd der groote Patriarken Abraham, Isaak en Jacob. Maar in de Bijbelverhalen over de stamvaderen der Israëlieten, stoot men schier bij elken regel op toestanden, instellingen, zeden, beschavingsfaktoren, die ons vreemd voorkomen en als vraagteekens voor den geest blijven staan. Het zijn die toestanden, die instellingen, zeden, enz. die Dr V.T. ons wil doen kennen.
Het materiaal tot zijne studie wordt geleverd door het boek Genesis (van af cap. 14 tot 50) en door de opgravingen in Palestina. Naast den Bijbel worden de uitkomsten der oudheidkunde benuttigd, hetzij als vergelijking, hetzij als toelichting, hetzij als aanvulling; deze uitkomsten geeft hij ons, zooals hij die uit den mond zijner vermaarde meesters PP. Lagrange, Dhoune, Vincent, Janssen in Jerusalem gehoord of in hunne werken gelezen heeft.
Wat kent V.T. toch goed dit volk; diepe grondige kennis, en onder alle opzichten! Gedurende zijn verblijf in Palestina heeft hij niet geslapen, maar veel gezien en de zaken ter plaatse ingestudeerd. Niet enkel land en volk, topographie en ethnographie kent hij, maar ook de zeden en gewoonten van dit eigenaardige en voor ons zoo interessante volk. Het oostersche leven heeft hij meegemaakt, het volk gevolgd in zijn openbaar en privaat, zedelijk en godsdienstig leven. Hij zag, en moest tevens
| |
| |
weten waarom dit alzoo was en niet anders. V.T. is een fijn psycholoog. De vrucht zijner studiën heeft hij in betrekking gesteld met de toestanden en zeden in onze Bijbelverhalen, om die toestanden op te helderen en voor eenieder verstaanbaar te maken; en daarin is hij ten volle gelukt.
Hoe schoon toch en smaakvol, hoe aantrekkelijk en meevoerend wordt die Patriarkentijd, bij het lezen dezer korte schets. Alles leeft, ja, ik zal het maar zonder aarzelen zeggen: V.T. ziet de aartsvaders Abraham, Isaak en Jacob leven te midden van hun kroost, met vrouw en kinderen, slaven en dienstboden, kudden schapen en kemels; hij zelf schijnt in dien tijd geleefd te hebben.
Wie zijne ‘Beelden uit het Evangelie’, en ‘Schepping en Zondvloed’ kent, zal wellicht de waarde van dit nieuwe boekje vatten; voor eenieder is het nuttig, maar bijzonder voor hen die aan Bijbelstudie doen.
Vele leemten blijven in dit boek, zoo schrijft V.T.; niet op alle vragen valt een antwoord. In die antieke dingen moeten wij matig durven zijn, en niet door dik en dun alles willen ophelderen. Kunnen wij geen antwoord geven, dan zetten wij zelf een groot vraagteeken. Voorwaar, alles is niet opgelost, omdat wij zoo maar 4000 jaren van de feiten verwijderd zijn; maar alles wat de wetenschap tot nu toe gevonden heeft, alles wat kan opgelost worden, heeft de schrijver ons gegeven.
P.F.C.
| |
OSCAR HUF S.J.: De H. Communie als offerspijs. Beschouwingen over de liturgische Communie-opvatting. Liturgische Studiën, III. - Maastricht, Leiter-Nypels, 1923. XV-117 blz.
Het is heelemaal overbodig den schrijver, E.P. Huf, aan de Warandelezers voor te stellen: de meesten kennen zijn ‘Van Palmzondag tot Paschen’, ‘Het Goede-Week-Kerkboek’, ‘Liturgische Studiën’, enz.; en velen zagen hem optreden op de liturgische bijeenkomsten in het Vlaamsche land en hoorden hoe ervaren hij in zijn vak is. Het is dus een verheugend feit dat hij in dezen bundel (Liturgische Studiën, III) een der belangrijkste punten van onzen godsdienst zoowel in dogmatisch als in ascetisch opzicht: ‘De H. Communie als offerspijs’ ter behandeling opneemt. We weten bij voorbaat dat hij dit meesterlijk zal uiteenzetten. In de eerste verhandeling wordt het verband tusschen Mis en Communie in de hoofdtrekken geschetst; de tweede verhandeling stelt bepaaldelijk de opvatting der H. Communie als offerspijs in het licht; de derde ontwikkelt het plaatsvervangend karakter van het eucharistisch slachtoffer; eindelijk laat het vierde opstel, ‘tot geruststelling van hen die voor overdreven exclusivisme zouden vreezen’, volle recht wedervaren aan de opvatting der H. Communie als zielespijs, als levenbrengend voedsel, volgens de voorstelling vooral door S. Johannes ontwikkeld, en toont hoe die harmonisch samen te brengen is met de meer ‘paulinische’ gedachte der offerspijs, tot één volledige Communie-idée.
Er zijn, helaas, nog veel te veel geloovigen die het innig
| |
| |
verbond der Communie met de Mis niet begrijpen: wat wij ontvangen, is niet eenvoudig weg het Lichaam en Bloed van Christus, maar wel dit Lichaam en Bloed in den toestand van Slachtoffer. Communiceeren is niet slechts ‘den Zaligmaker ontvangen’, en ‘vereerd worden met het goddelijk bezoek; het is deelhebben aan den offermaaltijd, de ‘Hostie’ d.i. het Slachtoffer ontvangen en zich zoo innig mogelijk er mede vereenigen. De priester aan het altaar is strikt verplicht de heilige Gedaanten te nutten; zijn Communie behoort zooniet tot het wezen, dan toch tot de volkomenheid van het offer; doch niet alleen zijn Communie, ook die der aanwezige en mede-offerende geloovigen staat in nauw verband met het offer; ja elke Communie, al geschiedt ze ‘buiten de Mis’, is een deelneming aan het Offerlam. Buiten de Mis communiceeren is derhalve wel niet verboden, doch minder goed dan onder de Mis, zooals nog onlangs de Kerkvergadering van Mechelen (nn. 198, 279) ingeprent heeft. Niets schooner in kristelijk-liturgisch opzicht dan een wel ingerichte Communiemis, waaronder nl. de geloovigen ter H. Tafel naderen en hun aandacht niet van het oneindig waardig offer, dat op het altaar onder hun oogen geschiedt, afgetrokken wordt door allerhande zangen en door uitstelling van het Allerheiligste.
Het weze ons hierbij toegelaten een desideratum uit te druklken. Ware het niet doelmatig geweest theoretisch en duidelijk te bepalen waarom het eten van het geslachtofferde tot de volkomenheid van een offer behoort? We bestatigen wel in de gegeschiedenis dat in vele offerplechtigheden, ook bij de heidenen, de priester en wie met hem het sacrificie opdraagt, iets althans van de geofferde zaak nuttigt. Het is ook zonneklaar dat, volgens de instelling van Christus en de leering der Apostelen, de Communie een offermaaltijd is. Maar waarom is het zoo, en wat beteekent dit nuttigen van het slachtoffer? S. Thomas (III, q. 82, a. 4) geeft dit antwoord: alwie een offer brengt, moet aan dat offer deelhebben,om duidelijk te betuigen door die belichamelijke vereenzelviging, dat het geofferde de plaats inneemt van den offeraar: deze wijdt zich zelf mede aan God toe. E.P. Huf spreekt uitvoerig van de ‘plaatsvervanging’, maar het was niet nutteloos, naar onze bescheiden meening, op de boven gestelde vraag schematisch te antwoorden.
Ware het ook niet goed geweest duidelijker op te merken dat de voorgehouden beschouwingen niet afhankelijk zijn van het theologisch vraagstuk ‘of de vernietiging der offergave al of niet behoort tot het wezen van het offer’? Dit wordt immers tot op heden druk besproken onder de theologen, althans waar het een ander dan een zoenoffer geldt. - Waarin eigenlijk in de Mis de vernietiging bestaat, moest Schrijver, van zijn standpunt uit, niet beantwoorden. We kunnen het niet anders dan goedkeuren, wanneer hij om de beurt beschouwingen ontleent, die geenszins met elkaar in strijd zijn, aan de twee voornaamste uitleggingen: de afzonderlijke consecratie van brood en wijn en het tegenwoordig-stellen van Christus in den minderwaardigen toestand van levenlooze gedaanten en zelfs van voedsel.
Het zal den lezer wel voorkomen dat één en dezelfde gedachte herhaald wordt. Hij vraagt zich soms angstig af of hij
| |
| |
wel goed begrijpt en of er geen nieuwe verborgen wijsheid schuilt onder eensluidende woorden. Maar de Eerw. Pater waarschuwt ons dat hij opzettelijk van elke der verhandelingen een op zich zelf staande opstel maakte, om de hoofdgedachte door herhaaldelijk inhameren te doen binnendringen. We besluiten daaruit dat dit heerlijk boek niet haastig mag doorloopen worden, maar bij kleine dosis, b.v. als dagelijksche geestelijke lezing, dient gesmaakt en bemediteerd. Er is trouwens in die dichtgedrukte bladzijden menige passus zoo vol gedachten, dat men hem herhaaldelijk moet lezen om er de volle draagwijdte van te beseffen. Dit werk worde dus aan geestelijken en ontwikkelde leeken tot ernstige lezing en studie warm aanbevolen.
Niemand minder dan Z.D.K. Mgr. Heylen, bisschop van Namen en voorzitter van het bestendig Komiteit der internationale eucharistische Kongressen, schreef het Voorwoord: de hoogst waardeerende aanbeveling van den grooten kerkvoogd is een feit van aanzienlijke beteekenis.
J. SALSMANS, S.J.
| |
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen-den Haag.
Dr. DE VOOYS, VAN DEN BOSCH en Dr. D.C. TINBERGEN: Letterkundig Leesboek, voor H.B.S., Gymnasium en Lyceum. 1e deel, door Vanden Bosch en De Vooys: van den aanvang tot einde 18e eeuw. 561 blz. - fl. 4.50. |
2e deel, door Tinbergen en De Vooys: van het einde 18e eeuw tot heden. 407 blz. - fl. 4.50. |
DE GROOT, LEOPOLD, RIJKENS: Nederlandsche Letterkunde, door W. Pik en Dr. G. Kalff, Jr. 1e dl, 12e, zeer vermeerderde druk (van Karel ende Elegart tot J.J.L. ten Kate), 654 blz. - fl. 4.50. |
I. KOOISTRA: Zedelijke opvoeding, 10e druk. 252 blz. - fl. 2.90. |
Drs. H.A. LANDSBERG: Lyceum-Herdrukken: II. Vondel's Gysbregt van Aemstel en Leeuwendalers, in verkorten vorm uitgegeven door - |
III. Vondel's Lucifer en Adam in ballingschap, in verkorten vorm uitgegeven door - |
B.J. DOUWES: Moderne Paedagogiek. Beknopt overzicht voor kweekelingen en hoofdakte-candidaten. 1e dl. A, 2e druk, 116 blz. - fl. 1.70. (Methodenkenis, richtingen en stroomingen, lezen, schrijven, rekenen, zaakonderwijs, spreken, vertellen, handenarbeid, 2e gewijzigde druk. |
2e deel: zielkunde, kinderkennis, algemeene opvoedkunde,
|
| |
| |
onderwijswetten, 2de vereenvoudigde en vermeerderde druk. 133 blz. - fl. 2.25. |
G.H. BLEEKER en H. MARWITZ: Schoolatlas voor Bijbelsche Geschiedenis, 7e herziene dr., bewerkt door H. Marwitz en G. Meima, in kaarten en platen, voor het onderwijs op scholen en voor catechismus. - fl. 1.25. |
A. VAN DEURSEN en G. MEIMA: Beknopte Bijbelsche Aardrijkskunde, voor Gymnasia, H.B.S. en Kweek- en Normaalscholen. 70 blz. - fl. 0.90. |
P.R. BOS en C.L. VAN BALEN: Volledige Aardrijkskundige Leergang voor de Volksschool. - De Wereld, Oost- en West-Indië en Nederland, 3e deeltje, 5e dr. 130 blz. - fl. 0.80. |
P.R. BOS-J.T. NIERMEYER: Aardrijkskunde voor de hoogere Leerjaren van Midelbare Scholen, door A. Jochim. 185 blz. - fl. 1.90. |
P.B. BENJERT en Dr. J.J.B. ELZINGA: Fransch voor de Middelbare School, 1e leesboek, 2e dr. 98 blz. met afz. woordelijst. - fl. 1.90. |
P.B. BENJERT en Dr. J.J.B. ELZINGA: Fransche Lectuur voor de Middelbare School. 1e serie, n. 3. Un Tour du monde en aéroplane, par Henri de la Vaulx et Arnould Galopin. 2e éd. 152 blz., met afz. woordenlijst. - fl. 1.90. |
P.B. BENJERT en Dr. J.J. ELZINGA: Id., 2e serie, n. 5: Poésie, arrangée et annotée pour l'école secondaire, 2e part. illustrée. 164 blz. - fl. 1.75. |
P.B. BENJERT en Dr. J.J. ELZINGA: Id., 2e serie, n. 6. Racine: Britannicus et Molière: Les Précieuses ridicules, arrangés et annotés pour les classes supérieures de l'école secondaire, par J. Fransen, met afz. woordenlijst. 138 blz. - fl. 1.70. |
P.B. BENJERT en Dr. J.J.B. ELZINGA: Practisch Fransch voor het zevende leerjaar, tevens ten dienste van vervolgklassen, taalcursussen en lagere nijverheidsscholen, 1e deeltje. 104 blz. - fl. 0.90. |
C. BROUWER en G. RAS: Eenvoudige Duitsche Spraakkunst voor het eerste jaar, 6e dr. 46 blz. - fl. 0.90. |
C. BROUWER en G. RAS: Oefeningen bij de Eenvoudige Duitsche Spraakkunst, 6e druk. 66 blz. - fl. 0.90. |
A.W. RUTGERS en C.P. DYKSTERHUIS: Deutsche Prosa zum übersetzen, für die höheren klassen der H.B.S. und Gymnasia u-für Studierende L.O. 1e Teil. 66 blz. - fl. 0.80. |
J.A. VERDENIUS en Th. A. VERDENIUS: Leercursus der Duitsche Taal voor Middelbare en Mulo-Scholen, 1e deel, 2e herziene druk, 140 blz. - fl. 2.00. |
J.A. VERDENIUS en TH. VERDENIUS: Leercursus der Duitsche Taal, 4e deeltje, 95 blz. - fl. 1.50. |
| |
| |
J.A. VERDENIUS und R.P.G. HAMEETMAN: 1n Teil, mit Hilsbuch, 90 blz. 47 blz. - fl. 1.75. |
G. BROUWER u. G. RAS: Von Deutscher Art u. Kunst. 5e Bändchen: M. von Ebner Eschenbach: die Freiherren von Gemperlein, 62 blz. - fl. 0.80. |
R.P.G. HAMEETMAN en W.P. WEBER: Leerboek der Duitsche Handelscorrespondentie, 1e deel, 85 bl. - fl. 1.10. |
R.P.G. HAMEETMAN en W.P. WEBER: Hulpboek behoorende bij het Leerboek der Duitsche Handelscorrespondentie. 1e deel, 87 blz. - fl. 1.10. |
J. KOOISTRA and J.H. SCHUTT: A new Reader, 1e part. 124 blz. fl. 1.50. |
C. VAN STRAATEN: Mulo-Repetitieboek, II C.: Engelsch, 131 blz. - fl. 1.20. |
A. DON: Mulo. Eenvoudige Engelsche Handelscorrespondentie, 73 blz. - fl. 0.90. |
C. VAN STRAATEN: The Life of S. Jeanne d'Arc, in de ‘Continuons Story Readers’, - adopted a. annostater for Dutch R.C. Schools. 53 blz. - fl. 0.50. |
|
|