Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1036]
| |
De universiteit in de middeleeuwenGa naar voetnoot(1).Alhoewel het onderwijs in de Middeleeuwen niet zoo verspreid was als nu, was het toch tot eene degelijke organisatie opgegroeid - ik zeg degelijke als men nagaat met welke moeilijkheden men af te rekenen had. Denk maar eens aan de lastige en beperkte verkeersmiddelen, aan de drukpers, die gansch onbekend was, enz... Daarbij na den doortocht der barbaren en de vestiging der Franken in Gallië moest om zoo te zeggen alles nog gedaan worden, want die ruwe krijgers waren meestal ongeleerde menschen. Aan Karel den Groote komt de eer toe zijn volk de weldaad van het onderwijs te hebben geschonken. In de kloosters had men weliswaar met veel zorg de manuscripten bewaard en overgeschreven maar de monikken, die daar gansche dagen in werkten, deelden hun wetenschap niet mêe. Karel de Groote heeft het eerst het initiatief op zich genomen scholen in te richten. In 778 gaf hij een capitularium uit om het stichten van klooster- en bisschoppelijke scholen aan te bevelen en aan te moedigen; hij zelf hechtte eene school aan het keizerlijk hof gekend onder den naam van Palatijnsche school. Alcuinus en Petrus van Pisa hebben daar lessen gegeven die de groote keizer zelf, zijn zonen en dochters, en een groot aantal hovelingen getrouw bijwoonden. Hier mag terloops wel hulde gebracht worden aan Alcuinus; Kurth noemt hem terecht ‘le précepteur du peuple Franc’; hij kon de wetenschap aantrekkelijk maken en de nieuwsgierigheid zijner leerlingen prikkelen. Toen hij het hof verliet stichtte hij de school van St. Marten te Tours, waar hij de laatste jaren van zijn leven doorbracht. Er werd gevolg gegeven aan het capitularium van 778. De klooster- en bisschoppelijke scholen ontstonden en ontwikkelden zich langzaam; zij waren verdeeld in schola interior en exterior, de eerste enkel toegankelijk voor de kloosterlingen of priesters, de andere voor de leeken. Dikwijls zien we dat verschillende scholen er op | |
[pagina 1037]
| |
roemen denzelfden meester gekend te hebben; en inderdaad er is in dien tijd een gedurige verplaatsing van leerlingen en meesters waar te nemen. Dat is waarschijnlijk te wijten aan het internationalisme dat toen in het onderwijs heerschte; nooit heeft het internationalisme zich op dat gebied sterker voorgedaan; overal organiseerde men de scholen in dezelfde voorwaarden, overal hetzelfde programma, dezelfde taal, namelijk het latijn, dezelfde didactische methoden en dezelfde schoolboeken; de leerlingen hechten zich aan den meester en kennen enkel de school door den meester, later echter zullen zij den meester kennen door de school, gelijk het thans nog is. Wat het programma betreft: dit bestond vooral uit de zeven vrije kunsten waaronder het trivium: spraakkunst, rethorica en dialectiek, die veruit de voornaamste plaats bekleedde, en het quadrivium: wiskunde, meetkunde, sterrenkunde en muziek. Dr Koperska doet opmerken hoe diep de godsdienst het leven doordrong en hoe men aan bijna alle vakken een godsdienstig doel wist te geven. Zoo leerde men b.v. de muziek vooral met het oog op de kerkelijke plechtigheden, de wiskunde om de christelijke feestdagen te berekenen, en de sterrenkunde om de gebedsuren in den loop van den dag en den nacht vast te stellen. De wijsbegeerte werd onderwezen als voorbereiding tot de theologie; vandaar haar overgroot belang, want de theologie was door eenieder als de grootste en verhevenste wetenschap beschouwd. Het terrein van iedere wetenschap was niet zoo juist afgeteekend als nu, en de specialiseering was haast onbekend, ofschoon sommige scholen in 't een of 't ander vak uitmuntten. Zoo had de geneeskunde haar hoofdcentrum te Montpellier, de natuurkunde te Chartres, het rechtswezen te Bologna en de wijsbegeerte te Parijs. Daar we nu toch in eene hoogeschool voor vrouwen zijn, zou het misschien wel interessant zijn te weten of men toen al aan de meisjes dacht?... Ik heb reeds gezegd dat de dochters van Karel den Groote de lessen in de Palatijnsche school volgden, en Greyson in de verzameling van Patria Belgica zegt dat ons land in de XII eeuw reeds twee scholen voor meisjes telde, namelijk de school van 't begijnhof te Mechelen en die van de Abdij te Cambre. Zij genoten daar eene letterkundige opleiding maar legden zich vooral toe op borduurwerken. Doch het bleven doorgaans nog uitzonderingen. | |
[pagina 1038]
| |
Zoo was de toestand van het onderwijs toen te Parijs de Hoogeschool tot stand kwam; het is zeer moeilijk te bepalen wanneer ze eigenlijk ontstaan is omdat ze niet gesticht werd, maar gesproten is uit vroeger bestaande scholen waarvan de voornaamste bekend is onder den naam van ‘L'Ecole de I'Ile’. De naam universitas beduidde aanvankelijk de vereeniging van leerlingen en meesters met uitsluiting van de gebouwen en de organisatie van de school; daarvoor gebruikte men een specialen naam ‘Studium generale’. - Rond het einde van de 12e eeuw wordt de societas magistrorum en scholarium vermeld; in 1202 spreekt Odo, bisschop van Parijs, ‘de communitate scholarum’, en in 1221 is de hoogeschool reeds erkend, alhoewel de Rector der philosophen of artisten nog niet aan het hoofd van gansch de inrichting stond gelijk het later zal zijn; vanaf dat jaar 1221 gebruikt de hoogeschool haren eigen regel.. Het is echter maar in 1259 dat men spreekt van den Rector der universiteit. De Rector was voor 3 maanden gekozen door de procurators der naties of hunne plaatsvervangers. De naties waren een indeeling van de leerlingen volgens het land vanwaar ze afkomstig waren. Alle zaken van bestuurlijken of rechterlijken aard kwamen hem toe; men weet niet juist wie in den beginne aan het hoofd der universiteit stond, hij of de deken der theologische fakulteit, maar in 3 gelijkaardige dokumenten, dagteekenende van 1289, zien we de volgende hierarchie die niet meer veranderd wordt: Rector, deken der fakulteiten, procurators der naties en professoren of leermeesters. De kanselier vervulde ook een belangrijke rol; hij moest de graden van het licenciaat en het doctoraat toekennen ann de candidaten. Dit mocht hij doen volgens z'n goeddunken, maar indien de meerderheid van de fakulteit er anders over besliste dan moest hij er zich naar schikken. De kanselier heeft wel eens getracht de bovenhand te nemen en dat heeft aanleiding gegeven tot menige moeilijkheden tusschen hem en den Rector, maar hij is in z'n poging niet gelukt. Nu een woord over de professoren. Om te onderwijzen was een minimum van ouderdom vereischt. 21 jaar voor de wijsbegeerte (zeker jong genoeg) en 35 jaar voor de godgeleerdheid, alsook een minimum van schooljaren: 6 jaar wijsbegeerte en 8 jaar godgeleerdheid; | |
[pagina 1039]
| |
daar zijn we ver af! De eerste graad, die tot den titel van magister leidde, was het baccalaureaat; daartoe was een examen vereischt en een thesis die men in 't openbaar moest verdedigen, de lessen werden gegeven door den Baccalaureus; na een bepaalden tijd onderwezen te hebben kon hij den titel van het licenciaat en het doctoraat verkrijgen. Als vorm van onderwijs had men de lectiones en de disputae. In de lectiones las de professor den tekst voor, gewoonlijk uit Aristoteles genomen, wanneer het de wijsbegeerte gold, legde hem uit en ontwikkelde hem; de disputae waren veel levendiger, de leerlingen mochten moeilijkheden opwerpen, die den baccalaureus moest oplossen; ik geloof dat we ze wel eenigszins mogen vergelijken met de seminaries hier aan de hoogeschool; in de Quodlibeta of buitengewone disputae mochten de studenten de onderwerpen kiezen. Zou dat misschien ook het verlangen niet zijn van de leerlingen hier? Bij de studentenkorpsen moeten we de facultas en natio onderscheiden; de naam fakulteit komt voor de eerste maal in 1219 voor; aan het hoofd van iedere faculteit stond een deken. Elke faculteit had ook haar privaten zegel sedert 1246 met toestemming van den Paus Innocentius IV. De philosophische fakulteit was veruit de voornaamste; zij was onderverdeeld in 4 naties: Picardiërs, Galliërs, Normandiërs en Engelschmannen. De Belgen maakten deel uit van de Picardiërs. Die verdeeling in naties doet zich ook in andere middeleeuwsche hoogescholen voor, maar nergens werd er meer belang aan gehecht dan te Parijs. Zoo hadden elke een procurator die afzonderlijk mocht stemmen bij het kiezen van den nieuwen Rector. Daar die naties zoo snel aangroeiden heeft men ze nog onderverdeeld per streek of per stad; zoo hield op het einde der XIVe een Antwerpenaar met name Hugo de Smid een hotel uitsluitelijk voor de studenten van zijn geboortestreek; dat is wel een bewijs dat er veel Antwerpenaars waren. Talrijk ook waren de privilegiën die de studenten te Parijs genoten; Philippe Auguste vooral nam elke gelegenheid te baat om z'n steun en bescherming te verleenen. Zoo vertelt Th. Juste in z'n ‘Essai sur l'histoire de l'enseignement public’ dat in 1196, dus nog voordat de Hoogeschool gansch ingericht was, daags voor St. Marten de studenten op verlof | |
[pagina 1040]
| |
het zeer bont gemaakt hadden en handgemeen werden met de burgers der stad; 22 studenten werden gedood of gewond; Philippe Auguste, de toenmalige koning van Frankrijk, hield zich niet tevreden de burgers duchtig te straffen maar schonk nieuwe privilegiën aan de studenten, o.a.: Indien het bewezen wordt dat iemand een student mishandeld heeft, dan zal hij dadelijk gestraft worden, al mocht hij het feit ontkennen of vragen zich te verrechtvaardigen in een tweegevecht of door de proef van het water. Wie weet van welk belang die verrechtvaardiging was in de Middeleeuwen kan ook dadelijk het belang van dat voorrecht inzien. Verder lezen we: een student mag nooit, tenzij hij op heeterdaad betrapt wordt aangehouden worden; in dat geval moet men hem zonder mishandelingen aan de kerkelijke rechtbank afleveren. Moest de aanhouding op zulk uur geschieden dat de kerkelijke rechtbank gesloten is, dan zal men hem opsluiten zonder beleediging, in de kamer van een makker, totdat de rechtbank open weze, enz... Meestal die voorrechten hadden voor doel de studenten zooveel mogelijk aan de burgerlijke rechtsmacht te onttrekken ten voordeele van de kerkelijke rechtsmacht. De groote wetenschappelijke vorderingen van de Orden der Dominikanen en Franciscanen hebben veel bijgedragen tot bloei der hoogeschool, maar het is niet zonder moeite geweest, dat zij er in gelukt zijn deel uit te maken van het professoraal korps. De twisten tusschen kloosterlingen en wereldlijke geestelijken zijn zelfs zeer heftig geweest in de loop der XIIIe eeuw en werden maar geeindigd door de rechtstreeksche bemoeiing van den Paus, ten voordeele van de kloosterlingen. Het is juist om aan den overwegenden invloed der kloosterlingen te ontsnappen dat toen veel colleges werden ingericht alleen toegankelijk voor wereldlijke priesters; een hunner werd gesticht door Robrecht de Sorbon. Ik vermeld dezen omdat vele Belgen er vertoefd hebben en door hunne milddadige bijdragen geholpen hebben aan het oprichten der beroemde bibliotheek, die in 1290 reeds meer dan 1000 boeken telde. Jaarlijks werd er een mis voor de weldoeners opgedragen. Ik heb er al op gewezen hoe diep het godsdienstig gevoel in de harten was geprent en hoe men den godsdienst overal wist binnen te leiden. Een typisch voorbeeld dat goed den geest van den tijd weergeeft is de Hoogeschool van Oxford: de Rector en 10 | |
[pagina 1041]
| |
klerken vertegenwoordigden er de 11 apostelen - Judas was uitgeschakeld. De meester, onder-meester en 70 leerlingen verbeeldden de 72 discipelen; 16 zangers herinnerden aan de 4 groote en 12 kleine propheten. Te Parijs hebben ze het niet zoo ver gedreven; maar, en dit is belangrijker, de Hoogeschool was voor alles onderdanig aan het pauselijk gezag; de Pausen hebben haar ten andere altijd veel belangstelling betoond. Dat is nu een kleine kijk op de oorspronkelijke organisatie van de Hoogeschool van Parijs. Zij was aanzien als de eerste en grootste in de wereld, de bron der wijsheid, gelijk een dokument uit den tijd zegt, en hare 4 fakulteiten werden vergeleken aan de 4 stroomen van het aardsch paradijs, die gansch de wereld moesten bevruchten; studenten van alle landen waren daar vereenigd; ook talrijke Belgen hebben er een grooten naam verworven, hetzij als leeraar, hetzij als leerling, o.a.: Julius Lessius, Hendrik van Gent, Godfried van Fontaines, Willem v. Moerbeke, en menig andere; en daar ik nu toch de philosophen van ons land opnoem, laat me toe u te herinneren aan Jan van Ruysbroeck, al is hij dan ook niet te Parijs geweest. Hij immers is een der enkelen die, getrouw aan den geboortegrond, Vlaamsch zijn gebleven in heel hun wezen en in al hun wezensuitingen. Het is omdat de studenten van ons land altijd verplicht waren op den vreemde te gaan studeeren, hetgeen kostelijk en ook wel eens gevaarlijk was, dat men er aan gedacht heeft hier eene universiteit op te richten; de eerste opvatting omtrent zulke inrichting schijnt wel te komen van de raadsheeren van Hertog Jan IV van Brabant. Vooral z'n sekretaris, de Dynter, heeft hem overtuigd van de noodzakelijkheid eene universiteit te bezitten. Eerst dacht men aan Brussel of Mechelen als zetel der toekomstige hoogeschool, maar later bepaalde men zich tot Leuven. Die stad had veel geleden van langdurige burgeroorlogen; de hertog hoopte dat het een middel zou zijn om ze te doen herleven en heropbloeien. In het jaar 1425 zond Jan IV, in overeenkomst met de magisstraten van Leuven, afgevaardigden naar Paus Martinus V om de toelating te vragen daar een Hoogeschool te stichten, hij prees de mildheid van het klimaat, de goedheid en menschlievendheid van de bevolking, drukte op de gemakkelijkheid waarmede men zich alles kon aanschaffen, op het levendig en sierlijk uitzicht der stad | |
[pagina 1042]
| |
met hare wijngaarden, boomgaarden, hoeven en rivieren. De Hertog en magistraten beloofden ook te zorgen voor lokalen, schoolgerief en bezoldiging van professoren. De Paus, na nauwkeurig onderzoek, stemde toe op voorwaarde dat gedurende het jaar de hertog, de kannunikken der St. Pieters kapel en de magistraten van Leuven afstand zouden doen van alle rechtsmacht op de leden der universiteit. Van het begin af richtte men de fakulteiten in: de fakulteit van wijsbegeerte, geneeskunde, burgerlijk en kerkelijk recht. Getrouw aan de traditie had Martinus geweigerd een theologische fakulteit op te richten. Dat was doorgaans zoo: van de 13 universiteiten, die de Pausen van Avignon hebben gesticht, hadden er slechts 4, zegt Hendrik de Jongh, die toelating verkregen. Denifle meent dat zulks gedaan werd opdat Parijs het hoofdcentrum van de Godgeleerdheid zou blijven; maar te Leuven gaven ze het zoo gemakkelijk niet op; ze bleven aanhouden tot eindelijk in 1432, zeven jaren na de stichting der Hoogeschool, Paus Eugenius IV de zoo gewenschte toelating gaf. Van toen af hebben de Pausen te Leuven altijd steun gevonden tot vestiging van hun gezag; de hoogeschool heeft zich krachtdadig verzet tegen de leer van Luther en Darwin; en om te beletten dat er ooit een valsche leering zou binnendringen moesten de studenten bij hunne inschrijving den eed van getrouwheid aan de Heilige Kerk en haar gezagvoerder op aarde afleggen. Mocht Leuven altijd zoo getrouw blijven aan den Paus en zoo fier op haar katholiek-zijn! De innerlijke organisatie te Leuven heeft veel gelijkenis met die van Parijs. Aan het hoofd stond de Rector, eerst voor drie maanden, later voor zes maanden gekozen. Martinus V heeft zelf den eersten Rector, Wilhem Neefs, aangesteld voor 5 jaar; maar hij verzaakte aan deze gunst op voorwaarde dat hij bij verkiezing zou aangesteld worden. Z'n rectoraat heeft 9 maanden geduurd. De Rector moest ongehuwd zijn; moest hij komen te trouwen voor het einde van z'n rectoraat, dan werd hij niet afgesteld, maar feitelijk oefende de viceRector z'n ambt uit; de vice-Rector had geen ander functie dan de Rector, in geval van afwezigheid, te vervangen. De Rector had volledige rechtsmacht op de leden der universiteit; de straffen die hij het meest toepaste waren een geldboete of een bedevaart in een bepaalden tijd af te leggen; hij had zelfs recht op leven en dood, | |
[pagina 1043]
| |
maar daar werd weinig gebruik van gemaakt. De Rector werd bijgestaan in het bestuur van belangrijke zaken juist gelijk hier, door een akademischen raad, die minstens zeven maal per jaar bijeen geroepen werd: 4 vergaderingen om den nieuwen Rector te kiezen, een op 1m Oktober vóór den aanvang der kursussen. Op dien dag werd er een openingszitting gehouden, in tegenwoordigheid van de studenten werden de reglementen atgelezen en de veranderingen die aan de programma's toegebracht werden hun meegedeeld enz. De akademische raad vergaderde nog op 27m Nov. om de Mis, opgedragen voor de weldoeners bij te wonen, en eindelijk op 22m December om de lagere bedienden in hun functie te bevestigen, want dit moest jaarlijks hernieuwd worden. De raad werd nog bijeengeroepen iedere maal de Rector het noodig achtte of het aangevraagd werd door een van de leden. De Rector zat vóór en begon met de dagorde af te lezen; de bijkomstige zaken werden dadelijk afgewerkt maar de belangrijkste werden toevertrouwd aan een bizondere commissie, samengesteld uit de leden der verschillende fakulteiten. Het gebeurde ook weleens dat nadat men de zaak besproken had, de vergadering ophield om aan ieder gelegenheid te geven ze afzonderlijk te onderzoeken; de beslissing werd dan in de volgende vergadering genomen. Onmiddellijk op den Rector volgde de kanselier. Deze waardigheid werd altijd aan den Proost van St Pieter geschonken; hij moest juist gelijk te Parijs de graden van het licenciaat en het doctoraat verleenen. Daar de Rector eerst alle drie, later alle zes maanden opnieuw gekozen moest worden, had men een bestendig bureel ingericht om de loopende zaken af te werken. Daar vinden we den dictator of sekretaris, belast met alle brieven in naam der hoogeschool verzonden af te schrijven, den Advocatus fiscalis of bewaker van de privilegiën, vrijheden, concordaten en verdragen van de Hoogeschool; hij moest ook processen opmaken tegen diegenen die de vrijheden geschonden hadden, hetzij binnen, hetzij buiten de stad. Men moet zijn ambt niet verwarren met dat van den Syndicus belast met al de processen, van welken aard ook, waar de Hoogeschool in betrokken was. In dat bestendig bureel vinden we nog den actuarius; hij moest de beslissingen van den akademischen raad opnemen, bijhouden en desnoods aan den Rector | |
[pagina 1044]
| |
herinneren indien ze niet onderhouden werden. Blijft nog een ondergeschikt, maar toch zeer belangrijk ambtenaar over: de promotor; het is de politieke commissaris der hoogeschool, hij mocht de studenten, die de verordeningen niet naleefden, aanhouden; hij was ook verplicht, in in sommige gevallen op nachtronden te gaan. De student moest zich binnen de 15 dagen na zijn aankomst laten inschrijven en zoo gauw mogelijk een kwartier opzoeken; was hij onvermogend, dan kon hij zijn intrek nemen in een van de talrijke colleges der stad; anders was het hem toegelaten bij partikulieren te logeeren, en dat werd doorgaans veel gedaan. Het was hem verboden nog op straat te komen na 9 uur in den winter en na 10 uur in den zomer, tenzij vergezeld van een Dr of een ernstig persoon, en van licht voorzien. Het schijnt dat ze dit reglement maar moeilijk konden onderhouden, want de Promotor had 's avends veel last om ze in bedwang te houden en de orde te handhaven. Er waren nog meer verordeningen van dien aard; zoo mochten ze b.v., geen schaatsen rijden in den winter, ze moesten zich eenvoudig kleeden: het paste niet voor ernstig studeerende jeugd zich al de nieuwigheden van den tijd toe te eigenen. Of dat allemaal getrouw nageleefd werd schijnt wel twijfelachtig, als men leest hoe dikwijls men de studenten aan de orde moest herinneren. Nochtans waren de leerlingen der colleges of pedagogies over 't algemeen ernstiger en stiller, de tucht was daar veel strenger, en vele onder hen genoten een studiebeurs die hun altijd kon ontzegd worden. De Hoogeschool genoot ongeveer dezelfde privilegiën als die van Parijs, en bezat hetgeen we vandaag rechtspersoonlijkheid noemen. ‘Une personne morale brabançonne’ zegt Poullet; zij was onafhankelijk van alle andere macht; nochtans, daar de Magistraten en de Hertog grootendeels in de bezoldiging van de leeraars voorzagen, mochten zij ook de professoren gedeeltelijk kiezen. De keus der hoogeschool zelve en die der burgerlijke overheid kwam niet altijd overeen, hetgeen allicht te begrijpen is: Wat de Hoogeschool betreft, zij had een machtig wapen om hare rechten te doen gelden, namelijk de ‘Cessus’; het was eene bedreiging vanwege leeraars en studenten de lessen te schorsen zoolang hun verlangen niet werd voldaan; onze moderne werkstaking in andere woorden. | |
[pagina 1045]
| |
Wie weet hebben onze hedendaagsche arbeidsgroepeeringen het niet van hen geleerd!... Of ze het ooit zoo ver gebracht hebben de lessen te schorsen, weet ik niet, maar de bedreigingen van dien aard blijken niet zeldzaam te zijn geweest. De gedachte welke hier bij ons allen als van zelve opkomt, is dat voor dit ééne punt ten minste de vergelijking tusschen de studeerende jeugd van toen en die van heden ten gunste der laatste pleit. C. GILLES DE PELICHY. | |
Een slotwoordjeBuiten en behalve de innerlijke waarde van de voorgaande bijdrage, heeft deze nog de verdienste te bewijzen dat er op de Hoogeschool voor Vrouwen wordt gewerkt. Zulke bewijzen, van hetzelfde slag en van dezelfde waarde, zijn er nog voorhanden. En uit het Seminariewerk van 't afgeloopen schooljaar zijn nog een paar nrs te kiezen waaraan Dietsche Warande graag meer openbaarheid zal geven. Alle hulde aan onze studentinnen, die toonden iets te kunnen, en die beseften hoezeer dat kunnen afhangt van willen. Want wat hier werd verkregen is vanwege die meisjes de vrucht van een inspanning, die op zichzelf reeds een heerlijkheid was. Maar wat hier van enkelen wordt getuigd kan, helaas, niet van de meerderheid worden gezegd. En, na zoo'n mooi compliment als hierboven, moet worden beleden dat de meeste leeraars niet met ongemengd genoegen het zomerverlof zijn ingegaan. Ik vertrouw dat het zijn goed hebben zal dat hier eens onomwonden gesproken wordt. Er gaat op de Hoogeschool voor Vrouwen iets om dat, blijft het aanhouden, zal werken als de worm in de vrucht. Of wat dunkt u van de verhouding tusschen het getal ingeschrevenen op zekere leergangen en 't getal voorgestelde examens op diezelfde leergangen? Hoevelen zijn ze, die de momentale trap der gehoorzaal opgaan, met het echte wetensverlangen; en die ze, na de les, weer afdalen, met vlijtig gezamelden nieuwen | |
[pagina 1046]
| |
voorraad in geest en gemoed? Hoevelen zijn ze, die dagelijks in de leeszaal 't portret van Juf. Baers voorbijstappen, en hooren wat de gestorven mond altijd blijft zeggen: Op deze Hoogeschool naar mijn hart verlang ik als wederliefde de stille studie? Het feit is, dat in 't afgeloopen jaar op de Hoogeschool onhebbelijk veel is gekletst, en dat zooveel ongerijmdheid, waaronder dan nog een zwaar procent dat in den catechismus achterklap heet, werd bekroond door de klacht, vanwege leerlingen die voorgoed de Hoogeschool verlieten, dat ze bedrogen zijn uitgekomen. Ik belijd alvast dat ik niet zoo goedhartig ben als 't Bestuur onzer inrichting zich doorgaans heeft betuigd. Immers in zijn medelijden en in zijn ontferming over de nooden van ons volk, aanvaardde het ongeveer alles wat zich aanbood met een ordentelijk getuigschrift. En misschien liet het zich ook wel een beetje verschalken door de aanlokkelijkheid van een groot getal inschrijvingen. Nog eens, ik belijd mijn tekort aan meedoogendheid. Ik wil ook niet napleiten. Maar een getuigschriftje en een eerste ontmoeten volstaan kwalijk om de menschen door hart en nieren te lezen. En dat komt hier meer dan elders te pas. Daar moet zeker iets beters op worden gevonden. Intusschen hebben ook de leerlingen in dezen haar zending. Degenen die komen met meer voorbereiding dan de anderen, met meer ontwikkeling, hebben ten plicht de minder bedeelden, de minder goed uitgerusten, ten dienste te staan waar ze kunnen, en vooral waar het gaat om voorlichting bij lessen die vooraf een beetje drilling behoeven. Waar gaat het immers heen, bij zoozeer geschakeerd een publiek, als men van den leeraar eischen zou dat hij voor allen even bevattelijk zou zijn? De leeraar, in een dergelijke school, heeft te kiezen: ófwel zijn onderwijzende en opvoedende taak in geweten te vervullen en aldus zich te richten in de eerste plaats tot de normaal-voorbereiden, ófwel zich te schikken naar de minder ontwikkelden, de beteren zich te laten vervelen, en werk te leveren dat in 't middelbaar onderwijs thuishoort en verloochent wat in glorieuze letters prijkt op de deur van 't gesticht. Of hebben we 't over 't geheel verkeerd voor met die meisjes? Ik meen toch dat we nog steeds te doen hebben met een meerderheid, die eenmaal 17 jaar en het | |
[pagina 1047]
| |
middelbaar onderwijs achter den rug, over zichzelf nog niet tevreden zijn, en dus verlangen, alvorens het practische leven in te gaan, nog wat meer tot zich te nemen aan wetenschap en kunst, zich te styleeren in een levenswijsheid gesteund op algemeene beschaving, en aan de hand van Wijsbegeerte, Letteren, Opvoedkunde, Sociale Wetenschappen, een levensinzicht en een levensgedraging op te doen die wij ‘kultuur’ mogen heeten. Wij hebben ingezet op de Vrouwenhoogeschool met een gevaarlijke weelde; geestelijk, een bestuurster, zooals wellicht geen tweede onderwijsinrichting in België er een bezat, een vrouw van studie en wetenschap, van werk en wil, van menschenkennis en menschenliefde, en toch een vrouw, zoo ingetogen, zoo fijn en zoo sereen. Stoffelijk, een paleis ons geschonken door die andere vrouw, die er enkel schijnt te zijn om het goud van de wereld om te zetten in goud van de ziel; die almaar door schenkt, uit haar hart en uit haar geest, en voor de rest haar rozenhoedje bidt en haar gezaligde Tante smeekt om de redding van België en van Vlaanderen. Ja, de andere beschaafde landen waren ons voor, allang. Maar wij zetten in met een fortuin, zoo goed als weergaloos. Het zou dus wezen een Hoogeschool, waar men, zonder onmiddellijke beroepsstudie op 't oog te hebben, wezenlijk hooger geschoolden zou vormen, die daar van haar 17e tot haar 20e jaar een flink en fijn geharmonieerde beschaving zouden opdoen, en zich voor een modelleven van katholieke Vlaamsche vrouw zouden wapenen en sieren. Zoo zouden ook onze Vlaamsche meisjes een onderleg krijgen, dat zich kon vertoonen naast dat in de andere Europeesche landen, die vooropgaan; van Engeland uit over Frankrijk, Nederland, Duitschland, de Scandinaafsche landen tot IJsland: overal immers rijzen daar naast universiteiten met wettelijk geëischte studie, hoogescholen waar platonische opleiding wordt gegeven voor kunst en voor wetenschap. Welnu, als we vergelijkenderwijze mogen te werk gaan, dan moesten we, in de plaats van vijf en twintig flinke studentinnen en honderd meisjes van de middenmaat, er over 't heele Vlaamsche land minstens vijfhonderd hebben van 't eerste soort. Ik weet zeer goed dat we staan bij 't begin van een onderneming, maar, 'k herhaal het, de inzet was een heerlijkheid, en 't vervolg is | |
[pagina 1048]
| |
het minder. Ik weet ook zeer goed dat niet alle schuld ligt aan grillige leerlingen of aan onwillige ouders. Maar moest het geoorloofd zijn, een besluit te trekken uit de ondervinding in 't jongste jaar opgedaan, dan zou dit luiden als een vonnis, - of als een gemeenplaats: Dat volk, dat lawaait om eigen beschaving, is voor die beschaving niet rijp, of is ze niet waard. Het is veel te hard spreken, och ja. Maar we weten te goed waar de rest van die vijfhonderd juffers uithangen, die zouden moeten op die schoolbanken zitten. 't Is waar, buiten den kring van mijn gezin en mijn werk zie en hoor ik weinig, maar ik zie en ik hoor genoeg om iets te vernemen van wat er omgaat in onze rijke, en vooral in onze sinds enkele jaren rijk geworden burgerij. Over de jongens heb ik het hier niet. Gelukkig wellicht voor den toon dezer bladzijden. Maar mogen we eens redeneeren als volgt: Wat kunnen die juffertjes 's avonds antwoorden op de vraag: Wat hebt gij met dezen dag gedaan? Wat kunnen die juffertjes met oudejaarsavond antwoorden op de vraag: Wat hebt ge met dit jaar gedaan? Wat zullen die juffertjes antwoorden den grooten dag op de groote vraag: Wat hebt gij met uw leven gedaan? En daar rijst, met een kleine wijziging in den tekst en een heelen ommekeer in de beteekenis, het Evangeliewoord: Bezie de bloemen der wereld; zie ze groeien, ze arbeiden niet; zie ze prijken, ze spinnen niet: zie ze feesten, ze zaaien niet: en toch zeg ik u dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed ging als een van deze. Maar, ik hoor het antwoord: Welhoe, we werken toch zeker. We kregen toch immers ons middelbaar klaar. En nu zijn we mama's rechte hand in 't huishouden. Al wat mooi en fijn is in kamer en kast is ons werk. Wij haken spreien, wij borduren kant, wij stikken naamletters. Dit tapijt, dat kussen, die pantoffels, dat pijpenrek, die tabakstesch voor papa, 't is alles 't eigen werk onzer vaardige vingeren. Wij zijn de feeën thuis, en wij zijn ook de elfen. Want wij maken 't fijngebak, en 't ijs, en de beschuitjes, en de anisette en de chartreuse, die u, ondankbare, bij de bezoekjes worden opgediend. Volkomen waar, en waar te goeder trouw. Want doorgaans is het niet de schuld van de juffertjes als ze over haar levensdoel niet anders denken. Maar zouden ze met een beetje inspanning er niet toe komen te beseffen dat er | |
[pagina 1049]
| |
op zekere plaatsen wel wat overtollige tapijten en strikjes en wafeltjes liggen, en dat er, hoezeer de tijden ook veranderden, nog altijd in ons eigen land te veel plaatsen zijn waar geen stroozak ligt, dat de aardappelen en het brood er niet zijn waar ze zouden moeten zijn om dierbare levens te redden? En zou de wereld er minder om zijn zoo ze niet zoozeer werd gebaad in alcohol, ook niet in die van de geheime stokerijen in de fijne families? Och, ik weet het, er valt zooveel te verschoonen en te vergoelijken. De slenter der conventie verklaart veelal de meest onverklaarbare dingen. Maar deze twee vragen blijven rijzen met elk jaar meer dreigenden ernst: Worden onze meisjes in haar opvoedingsjaren opgeleid tot de volle ontplooiing van haar krachten naar ziel en lichaam? Worden die krachten omgezet in waardijen voor de maatschappij, worden ze verwerkt tot de doeleinden, waartoe ze door Godheid en menschheid zijn opgeëischt? De lichamelijke opvoeding komt in deze beschouwing minder te pas. Wat de jongens te veel doen aan sport mocht wel aan de meisjes worden gegund, als 't maar niet uitkomt op tennis-flirt; alweer met die jongens! Of gaat het wel de goede richting uit om zenuwen en spieren te sterken, en door het lichaam heen te stalen de werking der ziel? Mij is 't niet bewezen, zoolang de juffers er hun gilletjes-cascades op moduleeren bij een spin die den wand afdaalt, of bij een sprinkhaan die vóór haar voeten komt wippen. Wat baat gymnastiek en sport als ze niet staan in den dienst van der menschen zelfbestuur? En zou 't meisje er langs de huidige practijken dikwijls toe komen om b.v. iets van het ‘Stabat mater’ te snappen? Ze stond, de bedroefde moeder stond. Dus niet als bij de schilders die O.L. Vrouw doen bezwijmen in de armen van een ridderlijk bijspringenden St. Jan! Maar wij hebben 't hier over de verstandelijke opleiding vooral. Nog veel te veel moeders denken: Mijn meisje zal huwen; waartoe dan al die geleerdheid? Uit den mond dier moeders spreekt een traditie van eeuwen. En wat is er hun al veel kwalijk te nemen, als kerels lijk Fénelon en Jos. de Maistre hun best hebben gedaan om die traditie op te nemen in de schittering van hun advocaten-stijl? De vrouw moet niet ge- | |
[pagina 1050]
| |
leerd, de vrouw moet bescheiden zijn. Bescheiden, ja zeker, gelijk trouwens ook de man. Bescheidenheid, gesteund op zelfkennis, op het nederig besef van zondenschuld en nietigheid voor God, op het volhardend streven naar een hooger ideaal; die bescheidenheid is een deugd, maar een deugd die niet bestaan kan zonder dat men iemand is, 't zij door wetenschap of door verdiensten van hooger aard. Of wie verbeeldt zich bescheidenheid samen met onkunde? Wat is b.v. een bescheiden domkop? Welnu, ‘bescheidenheid’ die de ontplooiing zou tegengaan van de krachten onzer ziel, van de talenten van onzen geest, dat is de treurigste vorm der zonde van traagheid. En als die verstandelijke ‘bescheidenheid’ dan nog gepaard gaat - en dat is fataal zoo, vooral sinds den oorlog - met modes-ijdelheid en vertoon van op- en aftooi, dan wordt die zonderlinge ‘bescheidenheid’ de ellendigste vorm van de ellendigste der hoofdzonden. 't Is immers éénzelfde de Maistre die zegt ‘le plus grand défaut pour une femme c'est d'être homme’ en ‘le mérite de la femme c'est de faire des hommes’. Welnu, dat laatste, gezegd in 1808, blijkt steeds waar; en het eerste, gezegd, en misschien goed gezegd in 1804, is totaal verkeerd in 1923. Want deze tijden en deze landen hebben eenieder geleerd dat wie mannen wil maken zelf een beetje man moet zijn. In de eerste plaats, mevrouwen, uw dochters waarvan u zegt dat ze zullen huwen. Elk meisje, dat wil worden èn een goede vrouw èn een goede moeder, moet, zooals het nu staat, wil ze haar taak gewassen zijn, ook wetenschap bezitten, niet enkel wetenschap van 't huiselijk vak; maar geleerdheid in den zin van wijsgeerig, letterkundig en sociaal onderleg. Wie wil arbeiden in en voor de huidige wereld, moet iets begrijpen van die huidige wereld; en laat ze nog zoo verstoffelijkt zijn, ze haakt en ze smacht naar redding; en hoe zal zeworden gered, tenzij door den geest die de stof overwint? Maar uit den treure moet hier niet worden herhaald wat met kracht van rede en gevoel al zoo dikwijls en zoo goed werd gezegd en geschreven. En huwen, huwen? Als uw dochter nu eens, tegen al uw berekeningen in, niet huwt? Zijn de vrouwenlevens op de toppen van onze menschengeschiedenis, allemaal levens van gehuwde vrouwen geweest? | |
[pagina 1051]
| |
Dus voortaan ook onze meisjes naar de Universiteit? Ook onze meisjes dokter, leeraar, advocaat? Neen, ofschoon hier in België het zeker nog geen tijd is te remmen. We hoeven niet verder dan bij onze buren te gaan. Ook daar sterft het menschdom niet uit. Ook daar huwen vrouwen, ook daar kweeken ze kinderen, nog meer dan in 't Vlaamsche land. Ook daar worden kloosters bevolkt, weeral meer dan bij ons. Maar te Amsterdam studeeren 485 vrouwen, te Utrecht 369, te Leiden 312, te Groningen 218. In alle faculteiten zitten en schitteren vrouwen. Maar nog eens, het geldt hier geen klopjacht voor de Universiteit. Het geldt hier de Hoogeschool voor Vrouwen te bevolken met goede en flinke elementen. Het geldt hier voor onze Vlaamsche meisjes, die gegoed zijn en die geen ambt bedoelen afhankelijk van een rijksdiploma-hooger-onderwijs, de beschaving en het onderleg op te doen, noodig tot het betrekken van haar post op het Vlaamsche hoogland, waar nog zooveel posten onbezet zijn. Het geldt hier de meisjes die moeten worden opgeleid tot den beschaafden Vlaamschen huiskring, dien ze zelf zullen te stichten hebben; of, stichten ze dien niet, tot haar zending onder ons volk, in sociale werken, in 't bestuur van huishoudscholen, in 't beheer van bibliotheken enz. En kunnen de leerlingen der Hoogeschool voor Vrouwen daarheen? Ja, allemaal, dadelijk, na voltooide studie, mits die studie flink is geweest, mits die meisjes geworden zijn tot datgene wat men daar van haar maken wil: vrouwen op wie men in de huidige nooden bouwen kan. Och, weest gerust, juffrouwen, 't Is met u als met de jongens. Niet de plaatsen ontbreken voor de menschen, maar de menschen voor de plaatsen, 't Is bij ons gelijk overal: daar is altijd plaats op de hoogten. Maar eerst de studie, een studie vol ernst en toewijding. En is er die, dan zal al de rest u toegeworpen worden. J.P.
September 1923. |
|