| |
| |
| |
Landbouw en nijverheid. - leefbaarheid der kleine bedrijven.
Er is een tijd geweest, en die tijd is nog zoo lang niet achter den rug, dat zeer velen, en onder hen voornamelijk zij die zich wetenschappelijke socialisten noemden, den ondergang van alle klein bedrijf voorspelden. Schreef Karl Marx niet in Das Kapital (I, Band, Hamburg, Otto Meissner, 1883, blz. 516): ‘In den landbouw werkt de grootnijverheid in zooverre het meest omwentelend, daar hij het bolwerk van de oude maatschappij, den boer, vernietigt, en hem vervangt door den loonarbeider’? Ook Emile Vandervelde, bij ons, was eens die meening toegedaan. Hij verdedigde die thesis in Le socialisme et 1'agriculture, Cours professé en 1906 a l'Université nouvelle de Bruxelles, en meer dan eens, tijdens de bespreking der landbouwbegrootingen in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers, hebben de socialisten die meening vooruitgezet. Maar onder de socialisten is, in opzicht van kleine landbouwwinningen, kentering in de meening gekomen: er zijn er nu nog die de oude stelling van Marx voorstaan, zoo Karl Kautsky, die in zijn lijfblad Die neue Zeit den 16 en den 23 Juni 1911 twee artikelen afkondigde: Der Kleinbetrieb in der Landwirtschaft, in dien zin opgesteld; maar voornamelijk de jongere socialisten (zoo b.v. de Sozialistische Monatshefte) beweren, dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen nijverheid en landbouw, waar 't kleine bedrijven betreft: voor de nijverheid verdedigen ze de oude stelling, de ondervinding echter, zeggen zij, heeft bewezen, dat de kleine landbouwwinningen kunnen blijven bestaan. Ook Vandervelde, in een werk verschenen 2 jaar na 't hierboven aangehaalde, Le socialisme agraire ou le collectivisme et l'évolution agricole, verdedigt die nieuwe zienswijze.
Wij meenen wel te doen, met hierop nu de aandacht te vestigen, naar aanleiding van een voordracht, gehouden door den eere-staatslandbouwkundige Alexander Lonnay, thans aan 't hoofd van het officieel landbouwonderwijs in de provincie Henegouw, tijdens de Landbouwweek in het Jubelpark te Brussel, den 18 Februari 1923, en nog maar onlangs van de pers gekomen.
| |
| |
Veel uit die voordracht zou kunnen betwist worden, maar we blijven hier bij de leefbaarheid der kleine bedrijven. In de nijverheid hebben stellig vele kleine winningen plaats gemaakt voor de groote; de behoeften worden nu vooruitgezien, en er wordt voor de markt voortgebracht. Maar toch blijven er zeker een heele reeks kleine nijverheidsbedrijven bestaan, soms wat vervormd, b.v. een stoofmaker die ter zelfder tijd handel drijft in fietsartikelen, ofwel die ter zelfder tijd gastoestellen verkoopt en plaatst.
Maar Lonnay heeft het voornamelijk over de kleine landbouwwinningen. Volgens hem zijn ze heelemaal verouderd, en kunnen zich alleen staande houden, dank zij het overmatige werk van hun bezitter en zijn gezin. Dooreengenomen zijn de landbouwwinningen in ons land slechts 5,38 Ha. groot; het ware veel beter, zegt hij, hadden we niets dan hoeven van 30 Ha. of meer, met machines gedreven. Er ware dan middel, de landbouwarbeid veel beter te betalen; en vele werklieden zouden uitgespaard worden, en uitwijken naar vreemde streken, waar nog veel grond braak ligt.
We willen hier niet doen opmerken, dat zeer velen, liever dan grooter loon te verdienen op de winning van een ander en daar minder uren te moeten wrochten, er nochtans aan houden, hun eigen baas te zijn. Een kleine winning zullen ze verkiezen. Ook niet, dat velen bepaald niet scheutig zijn om naar den vreemde uit te wijken.
In opzicht van dichtheid der bevolking en gebrek aan landbouwwerklieden, wordt er in de streken van groote landbouwwinningen erg over deze laatste geklaagd. De meest uitgestrekte landbouwwinningen in de landen die ons omringen zijn in het Oosten van Duitschland. 't Zijn daar alle hoeven, niet alleen van 100, maar ook van 1.000 Ha. Den 11 Februari 1910 hield de welbekende Berlijnsche hoogleeraar Dr. M. Sering in het Landesoekonomiekollegium van Pruisen (wij zouden zeggen in den hoogeren landbouwraad) een voordracht over het gebrek aan landbouwwerklieden en ondichtheid der bevolking in deze streek. Hij toonde aan, hoe duidelijk men in Pruisen den invloed van de landbouwexploitatie op de bevolking kan opmerken. Zijn betoog, door het Staatsbestuur zelf over gansch Pruisen verspreid (Die Verteilung des Grundbesitzes und die Abwanderung vom Lande, mit statistischen Tabellen und drei lithographischen Karten), wordt verduidelijkt door
| |
| |
een kaart, waarin hij aanwijst hoe, voor elke omschrijving ten Westen van de Elbe, waar de grondeigendom verbrokkeld ligt (in Duitschland is de boer veel meer eigenaar van zijn grond dan bij ons, ook al is die dikwijls verhypothekeerd), de bevolking aangroeit, terwijl zij, voor al de omschrijvingen aan den anderen kant van den stroom, achteruitgaat.
Een kijkje in de economische waarde van de groote landbouwwinning tegenover die van de kleine, moge er ook op wijzen, hoe onbesuisd de aanvallers van deze laatste te werk gaan.
Op welke hoeven wordt de landbouw voordeeligst gedreven? Welke van de twee, groote of kleine winningen, onze voorkeur verdienen, zal blijken uit het antwoord op deze vraag. Weze hier vooraf opgemerkt, dat we slechts wenschen te handelen over de groote en de kleine landbouwwinning, niet over groot of klein grondbezit met zijn voor- of nadeelen. Doorgans gaan klein grondbezit en kleine winning samen. Doorgaans, niet altijd, want het is zeer gewoon dat eenzelfde pachter grond huurt van onderscheidene eigenaars; de groote landbouwwinning, van haar kant, reikt over 't algemeen de hand aan groot grondbezit, doch hier zijn nog meer uitzonderingen aan te stippen dan in 't eerste geval. Het voorbeeld van Ierland, vóór den tijd toen de boeren er stilaan begonnen eigenaar te worden van hun doening, is sprekend in dit opzicht: een landeigenaar had er honderd, ja zelfs duizend huurders; ten onzent ook zijn er grondbezitters, gelukkiglijk weinig in aantal, die hun eigendom in kleine perceelen verdeelen, om ze stuk voor stuk aan de meestbiedende te verhuren.
Ter zake: op welke hoeven wordt de landbouw voordeeligst gedreven?
Wat groote, of kleine landbouwwinningen zijn, verschilt van streek tot streek. Om deze laatste best te bepalen, mag gezegd dat het deze zijn, waarop de landbouwer met zijn gezin èn voldoende werk èn voldoende bestaansmiddelen vindt.
Nauwelijks 25 jaar geleden haalde men vooral theoretische redenen aan om de groote landbouwwinning te verdedigen tegenover de kleine, en omgekeerd. Men beweerde dat gene onvermijdelijk voordeeliger was, omdat aan hare leiding noodzakelijk een persoon stond met ondernemingsgeest en verstandelijke hoedanigheden die een kleine boer wellicht niet bezit. Bovendien, de eerste
| |
| |
beschikt over meer grond, en kan dus de exploitatie zijner doening beter regelen; hij kan landbouwmachines gebruiken, waarmee de kleine boer niet zou weten wat doen, of bij hem niet genoeg zouden opbrengen om hunne onkosten te dekken (het landbouwalaam van den grooten boer moet meer en regelmatiger dienst doen; zijn grond komt hem beterkoop te staan; de kosten voor gebouwen en herstellingen zijn, in verhouding, minder hoog) hij bezit ook meer kapitaal, en kan altijd aanspraak maken op meer kredietwaardigheid; hij is dus beter bestand tegen ongeluk en rampspoed, kan beter wachten naar gunstige gelegenheden, b.v. om aankoopen te doen, enz. De voorstanders der kleine landbouwwinningen laten dit zoo maar niet over hun hoofd gaan, en beweren, zij, dat de geringe man, die met vrouw en kinderen een kleine hoeve drijft, veel beter werk aflevert, aan mindere kosten, dan landbouwwerklieden; dat hij het groote voordeel heeft de doening van nabij te kunnen gade slaan, en het noodige werk alleen te kunnen verrichten; dat hij, in verhouding, meer vee houdt dan de groote boer; dat de landbouw minder nut trekt uit de machines dan de nijverheid, omdat ze slechts gedurende enkele tijdstippen van 't jaar kunnen gebruikt worden; dat de kleine boeren thans immers veel profijt halen uit de landbouwvereenigingen, profijt dat vroeger slechts door de groote genoten werd, enz.
Deze laatste jaren kwamen in Duitschland een heele menigte werken in 't licht, handelend over kleine, middelmatige en groote landbouwwinningen ten opzichte hunner opbrengst. De vergelijking tusschen de drie is niet gemakkelijk te maken; als hoofdvereischte moet ze gesteund gaan op een degelijke en volledige boekhouding. Nochtans, en dit is merkwaardig, uit deze vergelijking laat zich in 't geheel niet afleiden, dat de groote landbouwwinning over 't algemeen de meeste zuivere opbrengst zou hebben.
De tegenstanders van de kleine landbouwwinning beweren dat, zoo deze kan blijven bestaan, dit alleen te danken is, aan het feit, dat de kleine boer en zijn gezin zich afsloven, en minder wel verzorgen dan een gewone landbouwarbeider.
Het moet bekend: de kleine zelfstandige boer werkt harder dan een arbeider op een groote hoeve. Doch daaruit kunnen we enkel besluiten, dat vele menschen verkiezen hard te werken, en wenschen zorgen en lasten
| |
| |
te dragen, die ze in alle andere omstandigheden zouden vermijden, om te kunnen zelfstandig leven.
En hoe staat de Staat tegenover het behoud der kleine winningen, dus der geringe boeren? Hij wordt er door gebaat, dat de kleine boeren kleine boer blijven, en om 't hooger loon en 't mindere werk niet landbouwarbeider worden, want het is duidelijk dat hij veel beter gediend is door zooveel mogelijk zelfstandige burgers, dan door deze die reeds van een ander afhangen.
't Is niet te veel gezegd, te beweren, dat een land met veel verbrokkelden eigendom en vele kleine landbouwwinningen, een beter economisch leven leidt, dan een met vooral groot grondbezit en groote hoeven. Het voorbeeld van België geplaatst tegenover dit van Engeland zal dat genoeg laten blijken: onze landbouwbevolking is, in verhouding, veel talrijker dan die van Engeland. Onder alle opzichten is bij ons de opbrengst van velden en stallen hooger, bij ons is de prijs van den grond hooger, enz.
Daarom mag nochtans niet gezeid, dat het ideaal zou wezen, een land met niets dan kleine winningen; er moeten er ook groote zijn, die meer bevoegdheid en meer kapitaalkracht vereischen. De groote boer is beter gesteld om, met nagels en tanden, de landbouwbelangen te verdedigen; hij kan veel gemakkelijker meegaan met den wetenschappelijken vooruitgang, en hij geeft het voorbeeld aan den geringen man om naar beter en hooger te streven. De landbouw heeft immers geen beroepsgeheimen te verduiken, zooals de nijverheid, want alles geschiedt er in open lucht.
Overal in België treft men de drie soorten bedrijven aan: groote, middelmatige en kleine. Het is nochtans een feit dat, sinds jaren, de groote hoeven van langs om meer verbrokkelen, en dat de middelmatige kleiner worden en kleiner, omdat er niet genoeg landbouwgrond is.
Anderzijds zijn de boerenfamiliën, Goddank, zeer talrijk, en ze blijven boerenfamilie door den band. Trouwens, de grondbezitters hebben er geldelijk voordeel bij, hun eigendommen te versnipperen, omdat de kleine stukken betrekkelijk hooger gaan dan de groote.
In de nieuwe landen is de grond goedkoop, en moet hij weinig of niet bemest worden. Om aan deze mededinging kop te kunnen bieden, moeten onze landbouwers zich toeleggen op eene of andere specialiteit: dit is
| |
| |
noodzakelijk, en dat wordt over 't algemeen wel verstaan door iedereen, zelfs door de geringste boeren.
Wat men ook moge zeggen over de leefbaarheid van de kleine landbouwwinning, de hoofdreden ten haren gunste is, dat zij bestaat, en van dag tot dag zoodanige uitbreiding neemt, dat we daar nog het laatste niet van gezien hebben. Immers, ten overstaan van den nood aan landbouwwerklieden, zijn deze boeren de sterkste en drijven zij de beste zaken die doorgaans genoeg hebben met de werkkrachten hunner familie, en slechts in noodgevallen de hulp van vreemde armen moeten inroepen. Dit zijn de kleine boeren.
De Engelschman Seebohm Rowntree liet in 1910 een boek verschijnen, Land and Labour. Lessons from Belgium. Terloops handelt hij erin over den toestand van den landbouw in zijn vaderland, en hij bekent dat wij, in zake landbouw, verre vooruit zijn, net daarom, dat de groote meerderheid onzer bedrijven zijn, wat wij kleine noemen. Het verslag over een der landbouwenkwesten betrekkelijk de opbrengst eener serie helvetische hoeven, uitgevoerd door het Zwitsersch Landbouwsekretariaat, eindigt in deze bewoordingen: ‘L'épargne par hectare est supérieure dans les petites exploitations à ce qu'elle est dans les grandes; la richesse d'une nation doit donc s'accroître avec plus de rapidité dans les pays oü domine le régime de la petite propriété que dans ceux oü la grande propriété foncière est plus répandue’.
E. VLIEBERGH.
|
|