Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1023]
| |
De trilogie van Puccini.In de tweede helft van het afgeloopen seizoen werd te Gent de eerste Fransche opvoering van Puccini's Trilogie gegeven. Dat was een artistieke gebeurtenis van onloochenbaar belang, die veel besproken is geworden, en die talrijke dilettanten uit Antwerpen en Brussel naar de Arteveldestad had gelokt. De reeks bestaat uit de volgende drie eenakters: De Tabbaard, Zuster Angelica en Gianni Schicchi of Het Testament, dat reeds elders met grooten bijval vóór het voetlicht was gekomen, onder meer te Brussel en te Parijs. Eenakters zijn in de mode geraakt sedert den weergaloozen bijval van Cavalleria en Salomé. Van een doorloopende handeling in drie stadiën of tijdperken is hier geen spraak en er behoeft veel goede wil om het werk van Puccini een trilogie te kunnen noemen. Een trilogie gelijk Die Nibelungen (Hebbel), Der Ring der Nibelungen (Wagner), Wallenstein (Schiller), Hippodamia (Fibich) is het voorzeker niet. Trouwens, op de aanplakbrieven lezen wij het woord triptiek, hetgeen heel wat anders is. De inhoud van Den Tabbaard is griezelig veristisch, trant Paillasse, hetgeen niet bij iederen fijnproever in de muziek welkom is. Als tegenstelling verricht Zuster Angelica, hoewel de stof wat onwaarschijnlijk voorkomt, goed werk. Uit Het Testament zou alle muziek weg kunnen blijven, want het is een lol of gemoderniseerde opera buffa, die den toehoorder geen tijd laat om aan akkoorden of melodieën te denken. Men zou nochtans kunnen zeggen, dat het gewrocht, in zijn geheel beschouwd, de drie deelen van een classieke symphonie aanbiedt. De eerste handeling doet denken aan een dramatisch Allegro, het tweede stukje is een idyllisch Andante, en in het slotnummer vinden wij den trant weer van een Scherzo, afwisselend met een meesleepend Presto. De opvoering te Gent is een schitterende bijval geweest, meest voor het laatste stuk, dat onweerstaanbaar is, en dat zonder den minsten twijfel de wereld rond zal gaan. De Tabbaard speelt op het dek van een schip, dat in de binnenwateren van een groote stad vastgemeerd ligt. De eigenaar heeft een jonge vrouw, die hem niet bemint, en die verliefd is op één der lossers. Door een toeval heeft hij vernomen, dat zij in den avond met haar | |
[pagina 1024]
| |
minnaar samen zal komen nabij den stuurboom van het schip, en dat zij een lucifertje moet doen ontvlammen, om hem te melden: ‘Kom, de man slaapt!’ Ditmaal slaapt de man niet en hij praat zijn echtgenoote vriendelijk naar binnen. Hij zelf gaat plaats nemen bij den stuurboom en rookt een pijp aan. De ongeduldige minnaar sluipt nader, valt in een strik en wordt gedood. De man verbergt hem onder zijn tabbaard, (een soort van toga of Sinterklaasmantel), en zit neer voor een oogenblik, overtuigd dat zijn vrouw ongerust zal worden en op het dek zal verschijnen. Dat gebeurt. Zij vermoedt een ongeluk. Zoodra zij zich verraadt, rukt hij zijn tabbaard open en zegt: ‘Kijk, hier is hij!’ Het lijk valt er uit en tuimelt neer op het dek. Hij grijpt de vrouw bij den kraag en duwt ze met den kop neer op het bloedig aangezicht van den minnaar. Dat is walgelijk en, daarenboven, zoo ónmuzikaal als het kan, zal de lezer uitroepen; en hij heeft gelijk. Nagenoeg hetzelfde verdict kan gelden voor de meestbekende werken van de andere veristen, - alias tooneelrealisten, - als Mascagni, Leoncavallo, Giordani, Wolf-FerrariGa naar voetnoot(1), Strauss, d'Albert, enz., zonder, ten onzent - voor eenige stukken althans - Blockx, A. Dupuis en Guillemyn te vergeten. En ook den Bizet der Carmen en den Massenet der Navarraise moeten wij tot deze lawaaierig doende groep rekenen. Maar zie, het Italiaansche publiek, - evenals het Gentsche en het Antwerpsche en eigenlijk heel het Europeesche publiek van dezen dag, - is nu eenmaal verzot op dien kost: de verheerlijking van den moord! Voor afwisseling werd hier gezorgd door het invoeren van talrijke episoden, waaronder eenige heel smakelijk en andere verrukkelijk naïef of pittig-schilderachtig zijn. Zij zijn den toeschouwer des te meer welkom, daar het vrij lang duurt, eer hij iets van de handeling vat. De episode van den orgeldraaier en die van de kommeer zijn goud waard. Daarenboven, de voorstelling van het schip, met zijn omgeving van water, kaai en huizen, is een vondst. Naar men beweert, zou onze Heyermans aan het ineenzetten | |
[pagina 1025]
| |
van het libretto meegewerkt hebben. Het orkest van Puccini, dat modern en zelfs ultra-modern is, - doch niet ophoudt Italiaansch te blijven, - weet de aandacht van den toeschouwer voortdurend te boeien; het heeft schril-rauwe, maar ook geheimzinnig-doffe kleuren op zijn palet; het werkt gaarne met brokken van marschen dansbewegingen, levendig en raak; het wacht er zich wel voor de stemmen te dekken en het drama te wurgen; het weet griezelig-valsch te zijn, waar de toestanden zèlf valsch zijn; ja, op het einde wordt het zelfs heerlijk welsprekend en huiveringwekkend tragisch... Enkele malen, nochtans, meen ik kleine reminiscencies gehoord te hebben, namelijk uit werken van Grieg, Bizet en Puccini zelf, en dat bewijst... niets, niemendal. Of de componist met deze schepping van ontucht en bloed den beruchten Mascagni den baard zal scheren, dat valt nog te zien... De tweede eenakter voert ons naar een zonnigen kloostertuin vol witte nonnen, die - wat een bevallige aanblik! - ietwat herinnert aan het tweede bedrijf uit Le Jongleur de Notre Dame, waarin het wemelt van witte paters. En evenals wij hier wijsgeeren, schilders en beeldhouwers onder de paters aantroffen, zoo doen zich bij Puccini allerlei exemplaren van nonnen voor, dichterlijke, onderdanige, ook koppige, - zelfs een schuldige. Al is de handeling meer modern, zij herinnert niettemin eenigszins aan het romantisch gedoe van vroeger, toen onmogelijke en bepaald onvrome handelingen met nonnen en paters, - men denke even aan La Favorite, Le Prophéte en Robert le Diable, - in de mode waren. Als curiosum dient vastgesteld, dat wij hier te doen hebben met een tooneelstuk zonder mannenrollen. - Zuster Angelica behoort tot den hoogen adelstand en heeft een verleden. Zes jaar vroeger heeft zij gefaald - en zij moet boeten. Toevallig ontvangt zij het bezoek van haar meter, een ontzaglijk hoogmoedige dame, die haar een erfenis doet afteekenen. Angelica maakt er gebruik van om inlichtingen te vragen over haar zoontje, waarover zij geen woord meer heeft gehoord. Het bescheid luidt: ‘Dood... verongelukt... bij toeval...’ Na het vertrek der in-strenge dame, - die puik speelde te Gent, - wordt de wanhoop der arme zuster zóó groot, dat zij giftbloemen in den tuin plukt, en zich - gelijk Lakmé - om het leven brengt. Zij stort ineen vóór de kerktrappen en haar laatste oogenblikken worden getroost door een | |
[pagina 1026]
| |
wonderschoon visioen: de kerkdeur gaat open en van een groep engelen, badend in een verblindende lichtgolf, lost zich een kind af, hààr kind, dat glimlachend en met uitgestrekte armen op de zieltogende moeder toetreedt... Waar Puccini godsdienstig-kalme gevoelens wil vertolken, doet hij ons de schouders ophalen. Daar is hij niet in zijn element en dat staat bijwijlen niet hooger dan het Crucifix van Faure, onzaliger gedachtenis. Wat al klatergoud, b.v. in het orkest! Hier en daar heb ik zelfs dansbewegingen meenen te herkennen. Wie gevoed is met de verheven muziek van Bach en Franck, gevoelt den lust opkomen zich het aangezicht te sluieren, - of weg te loopen. Het schijnt nochtans dat de zuiderlingen den godsdienst anders voelen dan wij, stugge mannen uit het Noorden, en dat zij in wat uiterlijkheid en wat mise-en-scène geen groot kwaad zien. Puccini handelt hier dus gelijk Verdi destijds gedaan heeft in zijn veelbesproken Requiem. Zoodra het gevoel de bovenhand krijgt in het stuk, vindt de Italiaansche meester hartroerende tonen. Daar doet hij denken aan zijn beste oogenblikken uit Bohème en Tosca. Daar is zijn orkest warm, meesleepend, rijk aan kleur en melodie. Dat is aangrijpend schoon en zou den hardsten boezem vermurwen. De Angelica-rol zit echter zeer hoog en is zóó moeilijk, dat slechts weinig directeurs zich aan het opvoeren van dit werkje zullen wagen. Te Gent werd de dappere protagoniste geestdriftig teruggeroepen, herhaalde malen! De opgewondenheid in de zaal dreigde tot waanzin over te slaan. Vermakelijker ‘posse’ dan die van Gianni Schicchi, welke door een vernuftig man uitgedacht en door een handig tooneelmeester ineengestoken is geworden, namelijk door Signor Forzano, kan men zich moeilijk inbeelden. Verscheidene familieleden liggen jammerend neergeknield vóór het bed van een stervenden oom. Eindelijk sluit deze de oogen en dadelijk beginnen zij alles dooreen te werpen in huis, om het testament te vinden. Zij ontdekken het - doch allen zijn onterfd! Woedend verzinnen zij een list, om een ander testament in 't leven te roepen. In de buurt woont de vroolijke Jan Schicchi, een soort van Uilenspiegel, die raad tegen alle kwalen weet. Hij zal de plaats innemen van den doode, die weggedragen dient te worden, en men zal een notaris ontbieden. Het spel is niet zonder gevaar,want de handeling | |
[pagina 1027]
| |
gebeurt in het Florencië der XVIIe eeuw, dat bestuurd wordt door een grimmigen podestaat. Komt het bedrog aan het licht, dan zullen vermoedelijk al de schuldigen een kop kleiner gemaakt worden! De notaris verschijnt en schrijft plechtig op wat Schicchi van uit zijn alkoof dicteert. Niemand kon voorzien dat de schavuit zijn testament zou maken op... Schicchi zelf! Al is de woede der familianten onbeschrijfelijk, zij moeten ze niettemin verbijten, want zie, het spook van de doodstraf... Brrr! Doek. Men vraagt zich af wat de muziek verrichten komt - en verrichten kàn - in zulk een drollig-ondichterlijke handeling. Slechts door zijn toevlucht te nemen tot het bezigen van fuga's, canons, leidmotieven, jammerklachten en schilderachtige trekken heeft Puccini den toehoorder het oor doen scherpen. En dat heeft hij op meesterlijke wijze gedaan! Evenals Mozart en Rossini in Den Barbier en Figaro's Bruiloft, heeft hij een ondichterlijk stuk op verrassend muzikale wijze behandeld. Dat lacht en pruttelt, jokt en jankt naar hartelust. Wat een leven, wat een herrie op het tooneel! En immer doet de muziek comisch aan: comische zuchten, comische gebeden, comische bedreigingen. Voor het kiezen der instrumenten verdient Puccini gansch ongewonen lof. Doch waar het orkest zingen moet, o, daar zingt het met meesleepende kracht, met bezielden gloed. Voorzeker is het niet vrij van trukjes en bijwijlen doet het wel wat dik, wel wat grof. Gelukkig, daarenboven, dat de librettist de twee verliefden van een bekoorlijke idylle tusschen al die druk doende personen heeft laten bewegen. Schicchi heeft een bekoorlijke dochter, op wie één der erfgenamen smoorlijk verliefd is, zoodat de lollige ontknooping hun beider geluk komt bezegelen. Evenals het vorige stuk, bevat deze tooneel-pochade maar een enkele belangrijke rol, die van Schicchi zelf. Die Schicchi is een meesterlijke schepping en hij staat daar zoo schoon en zoo vast op zijn voeten als Harpagon van Molière of Wagner's Hans Sachs in persoon. Ik krijg den indruk, dat zulk een stuk nooit van het repertorium zal verdwijnen, wel te verstaan in diè schouwburgen, waar flinke troepen voorhanden zijn, want om het werkje op een ietwat behoorlijke wijze te verwezenlijken, heeft men met onzeggelijke moeilijkheden te kampen. Ook waren de eerste opvoeringen te Gent verre van voldoende. Men vertelt dat de orkestbestuurder woe- | |
[pagina 1028]
| |
dend zou weggeloopen zijn na de eerste openbare proef. Daarna hebben wij wat meer rolvastheid mogen prijzen en heel de stad heeft dat drommelsch ding willen zien, dat een schaterlach is van het begin tot het einde! Een schitterende bijval, welke herinnert aan dien van Marouf, nu twee jaar geleden, en waarmee ons een welkome vergelding wordt geboden voor de fiasco's van verscheidene door groote Fransche huizen opgedrongen stukken, als Antar, Cleopatre, Le petit Marat, Les Noces Corinthiennes, enz. Het is immers een bekend feit, dat de Fransche uitgevers hun ‘rossignols’ - in de schilderkunst vooral! - ten onzent komen opdringen. Bah, voor de Belgen is dat al gauw goed genoeg. ‘Belge comme une oie’, grinniken zij. Het ondichterlijke Gent, ‘la grande usine’, is dus met het opvoeren van deze triptiek de groote muzieksteden uit Frankrijk en België vóór geweest. Dat moet niemand verwonderen, want sedert eenigen tijd worden er ontzettende pogingen in Gent gedaan, om alles te redden - of te verheffen - wat tot de Latijnsche cultuur behoort. En hier is de keuze nogal gelukkig geweest. Ja, verleden winter heeft men Gent bijna een echte muziekstad mogen noemen... Wij komen tot het besluit, dat Puccini een ervaren tooneelman is, en dat de lijst van zijn overwinningen, Bohème, Tosca, Butterfly, met een eenheid vermeerderd is geworden. Alleen zijn Dochter van het Far West heeft moeite om naar het voorplan te dringen. En nochtans, het is van de esthetiek dier schepping, dat deze drie stukken blijken uit te gaan. In plaats van enkele personen op het tooneel te brengen, gaat hij liever te werk met groepen, met menschenmassa's, hetgeen sommige dilettanten zelfs een beetje uit hun lood slaat. Geen duidelijke opgave der handeling meer. Deze moet geleidelijk voortgroeien uit het rumoerig gedoe van menschen en feiten op het tooneel, om daarna de volle aandacht in beslag te nemen, - voor een korten tijd maar. Nauwelijks zijn wij goed wijs geworden uit het warrelig bedrijf op de planken, of daar rukt de ontknooping al aan, onverbiddelijk! Heeft de brutale Puccini en zijn brutaal verisme vijanden in alle landen van de wereld, die hem spot noch critiek noch vermaledijdingen gespaard hebben, wij moeten het nochtans durven beamen, dat hij geen kat is om zonder handschoenen aan te pakken. LAMBRECHT LAMBRECHTS. |
|