Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 994]
| |||||||||||||
Simon StevinGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||
[pagina 995]
| |||||||||||||
De taalstudie, stelselmatig aangevat, dateert uit de tweede helft der 16e eeuw.
Vóór dat Stevin zijn werken schreef, ijverde men dus voor de taal, werkte men om 't Nederduytsch te zuiveren en te verrijken ten einde het op den rang van gekultiveerde taal te brengen... ‘Ic heb grooten arbeyd anghewendt om onse spraeke in haeren rechten zwangh... terug te brenghen’. 1556, Nieuwe Testament van Jan Utenhoeve. ... ‘Alleen mout ic zeggen dat deze tale geenderhande maniere van eigentheit, rycdom, nohte ciraet gebreect, daer 't Griex ende Latijn hooh en hovaerdih op stoent...’ bl. 13 Nederd. Orthographie. ‘... Ist niet hooghlyck te verwonderen ende een recht beclaeghlycke zake E. Heren, dat al hoe wel onze alghemene Duytsche taal een onvermengde ryke cierlyke ende verstandelyke spraeck is, die zich oock so wyd als enighe talen des werlts verspreyt ende dies in haar bevang veel Rycken Vorstendommen ende Landen bevat, welcke daghelycks zeer veel kloecke ende hóóghgheleerde verstanden uytleveren, dat ze nochtans zó zwackelyck opghehulpen ende zo wainigh met gheleerdheid verryckt ende verciert word, tot een jammerlyck hinder ende nadeel des volcx...’ (Voorrede der Twespraack.) In dezen nood, in de Twespraack, die Stevin ten zeerste hoogschatte en ter dege kende, zoo bitter aangeklaagd zou hij helpen voorzien omdat hij met zijn schat van geleerdheid tevens veel liefde voor zijn taal bezat. Stevin schreef over ‘Nederduytsche Rhetorica’ en over ‘Nederduytsche Dichtconst’ en dit zou hem terecht onder de taalkundigen van zijn tijd geplaatst hebben. In de ‘Materiae Politicae’ door Hendrik Ste- | |||||||||||||
[pagina 996]
| |||||||||||||
vin (zoon van Simon) uit de handschriften van zijn vader samengesteld, staat onder de hoofding: Tytels en Cortbegrippen het volgende: ‘Nederduytsche Rhetotica dats Redenconst anders geseyt welsprekenheyt. Cort begrip: ‘Hier sullen na de noodige bepalingen des eersten deels, in 't tweede deel beschreven worden de voorstellen, te weten: van de eygenheyt der spraecx, van duysterheyt en claerheyt, van d'oirden des uytspraecx, vant cieraet, vant wesen. Nederduitsche Dichtconst ghegront op de Francoysche dichtconst, die daerom eerst beschreven wort. En is hier by gevoucht een verhael van Letterconstige geschillen: Geschil van de spelling; van 't geslacht der namen op scher, e, en, en der; van de buyging en vervouging. -’ Pr. Van Duyse in een werkje over Stevin, naar Voorduin's bekroond werk, zegt dat deze schriften verloren zijn. Ik neem die meening aan, want nergens is er iets over den inhoud dezer studies terug te vinden. Daarin werd specialer over taalstudie gehandeld. Daar dit werk met zijn specifiek betoog niet te raadplegen is, moeten wij Stevin's gedachten over het Nederduytsch in andere boeken opzoeken. Daaruit zal de strijdlustige liefde van den wiskunstenaar, tot dweeplust overslaande, klaarblijkelijk spreken. De voornaamste bladzijden vindt men in de ‘Uytspraeck van de weerdicheyt der duytsche tael’ een hoofdstuk in het boek ‘De Beghinselen der weeghconst’ van 1586, en in het ‘Ertclootschrift’ een hoofdstuk in het boek ‘De wisconstige Gedachtenissen’ van 1608. In een werk ‘De Beghinselen des Waterwichts’ - 1586 - zegt de schrijver vooraf aan den lezer:... ‘Belijde oock daerby, dat ick er een beter helpende oirsaeck toe ghehadt heb dan Archimedes, namelick de spraeck, welke Duytsch was, de siine maer Griex; want dit moet ghy weten dat de spraken goetheyt niet alleen voorderlich en is om de consten bequaemlick daer deur te leeren, maer oock den vinders in haer soucking...’ In een werkje over: De spiegeling der Singconst bl. 61 meent hij dat vele dwalingen onvermijdelijk vroeger in deze kunst gebeurden, want... ‘'t Iooch hun an goede reetschap, naemlick de duytsche tael, sonder | |||||||||||||
[pagina 997]
| |||||||||||||
welcke men inde diepsinnichste saecken soo weynich doen can als een ervaren timmerman sonder goed verstaelde reetschappen syn ambacht... alsoo en conde men de diepsinnichste natuerens verborgentheden deur d'ongheschickte (bij Duytsch vergeleken) Grieksche spraeck niet soo grontlich begrypen als deur dese aldergheschikste ende aldervolmaeckste tael der talen...’ Het Grieksch wordt door Stevin als een goede taal aangenomen, daar het ook voor samenvoeging vatbaar is. Maar het Nederduytsch spant de kroon. Immers dàt bewijzen hem de onvergelijkbare eigenschappen zijner landstaal. Dan loopt zijn dweeplust buiten perk en paal en hij vertelt dat de geloofspredikingen nergens zooveel bijval als in de duitsche landen kunnen hebben, want... ‘de beweeghlicheyt der duytsche woorden’ is de oorzaak en deze moet men in andere landen missen. Hij gaat nog verder:... ‘Want soo hij (de redenaar) de tong wel 't sijnen bevele heeft, ende dat hem maer int hooft quaem een bessem de bruyt te sijne, hy sal de ghemeente beweghen ter bruyloft te commen’... Dat alles ‘duer de heftighe beweeglicheyt der duytsche woorden’. (Uit... 't geschrift over de waardigheid der D. taal.) Later zullen wij zien dat Stevin de taalwaarde voornamelijk met twee beschouwingen staaft: dat het Nederduytsch de meeste éénlettergrepige grondwoorden bezit en dat het best tot samenvoeging van woorden geschikt is. Het kan dan niet verwonderen dat Stevin den spot dreef met de minachters van zijn taal... ‘die schampweerdighe schampers, die oirdeelders als blinden van de verve...’ en dat hij smeekt in de voorrede van de Beghinselen des waterwichts... ‘Soo ist mettet Duytsch ghestelt ende diets hem niet en verstaet bidt hem, beminde leser, dat hijt leeren, liever dan als een dwaes van het Duytsch dwaeslick te oirdeelen... De strijd voor zijn taal komt ten duidelijkste op den voorgrond in de ‘Uytspraeck...’, waar hij vraagt: ‘Maer wat hebben doch d'uytheemsche verachters der Duytsche Spraeck voor strytredens bij te brengen...’ en antwoordt op de bewering als zou de duytsche spraak te moeilijk om leeren vallen... ‘om dat de duytsche spraeck welcke de diepe verborghentheden der natuer grondelich uytbeelden can, lastigher om leeren | |||||||||||||
[pagina 998]
| |||||||||||||
is als d'ander diese verswijghen moeten, is sy daerom de slichste?...’ Hardnekkig besluit hij:... ‘Maar sullen ter contrari die clouclich beschermen niet met ydel woorden, noch na 't onverstandt van hemlien die de goedheyt der talen meenen te weten; maer ghelyck 't gout duer 't vier beproeft wort also salmen haer weerdicheyt duer de daet bethoonen. | |||||||||||||
De taal ten dienste der wetenschap.Merkwaardig is de gedachte van Stevin: wij moeten onze taal vóórstaan, opdat niet alleen andere volkeren hun woningen en lichamen met duytsche kunstwerken zouden versieren, en hun geest met wetenschap, maar ook opdat de ghemeene man in eigen taal de beginselen grondig zou kunnen verstaan. Het maatschappelijk karakter der taal en haar sociale taak, helpende aan de verbetering en de verstandelijke ontwikkeling van de samenleving is een opvatting, door onzen schrijver vurig verdedigd. Nog bij anderen ontwaart men alsdan het besef van de waarde der taal als middel voor de volksopvoeding en het algemeen onderwijs. Een centrum, als de hoogeschool te Leiden, in 1575 gesticht, trok ongetwijfeld de aandacht der taalminnaars. Immers deze hoogeschool, volgens Dr. Kalff, behield wel wat van den middeleeuwschen, didactischen geest. Men beoefende er de wetenschap niet om haarzelf, maar om het nut dat men uit haar trekken kon voor de praktijk en voor den opbouw van het zedelijk en geestelijk leven. Het spreekt van zelf dat de Kamer, In Liefde Bloeiende, ook in de hoogeschool, een krachtigen steun voor den bloei der landstaal hoopte te vinden. Zij richtte een verzoek aan ‘den Borghers ende Hoofden des Hoghen Schools van Leyden (Ruygh - bewerp - 1575 - van de Redenkaveling), ten einde hen te bewegen, dat zij... ‘van onze moeders tale een moeder-taal aller ghoeder kunsten maken... tot onuytsprekelyck voordeel van elck leeck-mensche...’ Alhoewel zij vrij waren, over het taalgebruik te beslissen, werd op dit voorstel nog niet ingegaan en bleef het Latijn de voertaal. Zeker bestond er sympathie voor de gedachte, de volkstaal voor hooger onderwijs te gebruiken. Immers wij vernemen door Stevin... ‘dat Sterctebou, Leger-teyckening en dier- | |||||||||||||
[pagina 999]
| |||||||||||||
ghelicke tot den crygh dienende, met groote vrucht spiegelincsche wyse gheleert worden... Maer sulke te weten oirboir byvieghsels heeft d'ervaring ghenouch betuycht in stof van crychhandel mette duytsche lessen, die in 't Gemeenteschool tot Leyden ghedaen worden...’ Het nut van deze lessen ontgaat hem niet, want hij voegt er onmiddellijk bij dat sommigen die deze lessen volgden, in andere landen als bouwmeesters voor krijgswerken geroepen of gezonden werden. Het besef dat de taal een noodzakelijk middel voor de opvoeding en het onderwijs van het volk is, wordt ook in de voorrede der ‘Twespraack’ uitgedrukt ...‘onze alghemene taal, die so zwackelyck opghehulpen ende so wainigh met gheleerdheid verryckt ende verciert word tot een jammerlyck hinder ende nadeel des volcx’. Wat verder (bl. 8) in dat boek staat de wensch:... ‘dies soud ik wenschen dat wy Hollanders eens de gheleerdheid smaken mochten in ons eyghen sprake die wy nu met groten arbeit uyt onbekende talen moeten zoeken...’ Aan dezen wensch was een begin van voldoening gegeven. De Damhouder (1507-81) gaf vertalingen van zijn werken. D.R. Dodoens bewerkte zijn meesterlijk ‘Cruydeboeck’ (1563). Het is wetenswaardig, in de voorrede te vernemen, waarom ook deze zijn wetenschap in de landstaal uitgeeft... ‘Om welck te doene ons oock boven die andere redenen, ghemoveert ende beweecht heeft, die vierighe liefde ende sonderlinghe affectie, die nu ter tijt veel eerlijcke treffelycke ende rijcke personen tot deser scientie ende speculatie draghende syn, alsoo dat wy daer om oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn, maer in ghemeyne neerduytsche tale hebben willen scryven ende uytgeven opdat hy alle cruytliefhebbers ende alsoo wel den leecken van der Latynscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelyck en oorboorlyck soude moghen weten hopende dat duer desen... bl. 2. Opdracht. Ook deze bezorgdheid volk en wetenschap te dienen, door zijn werken in de volkstaal uit te geven, is kenschetsend bij S. Stevin. Aldus in de Opdracht van ‘de Beghinselen der Weeghconst’... ‘opdat de weeghconstens daden streckende tot merckelicke verbetering der ghemeensaeck in 't werk gebrocht worden...’. Onder de redenen, welke hem deden besluiten, in | |||||||||||||
[pagina 1000]
| |||||||||||||
de volkstaal over Sterctebou en Legerteyckening te schrijven stipt hij aan:... ‘om daer mede te gherieven veel nederduytschen, in die spraken (Latijn, Fransch) onervaren als Kriegluyden, Boumeesters ende ander tot wetenschap van dien belusticht, waer uyt volghen can, niet alleen vernoughinghe van soodanighe besonder personen, maer oock daden streckende tot dienst des ghemeene Landts...’. Aan klaarheid laat het gezegde in de inleiding van Vita Politica - 1590 - niets te wenschen over. Het ware te wenschen, zegt hij, dat sommige nederduytsche woorden niet door Grieksche of Latijnsche ziouden moeten verklaard of uitgelegd worden, maar dat deze laatste om verklaring bij 't Nederduytsch zouden komen... ‘Want sulcx van het menschelic gheslachte soude gheweert hebben, veel onwetentheyt, leeckheyt ende misverstant daer 't langhe in gheswermt heeft, deur gebreck van tale, die de sake eyghentlick mochte uyt beelden...’. Dat velen de waardigheid van 't Nederduitsch, boven al de andere talen niet bemerken, gebeurt tot groot achterdeel des Duytschen gheslachts (Uytspraeck). Zelfs beweert Stevin in 't Eertclootschrift van zijn Wisconstige Gedachtenissen, dat om tot den Wysentyt (een volmaaktere tijd volgens Stevin) te geraken, het noodig is dat de ervaringen der kunsten, om tot de massa der menschen door te dringen... ‘soo souden de voorschreven ervaringen en oeffeningen der consten ghehandelt moeten worden by een gheslacht in syn eyghen angeboren tael...’. Al deze beschouwingen en betoogen van Stevin lichten ons zeer welsprekend in over zijn meening betreffende den rol der taal voor wetenschap en volk. Ik besluit met de verzekering dat Stevin zijn tijd meeleefde, nieuwe gedachten met klem voorstond en dat de verschillende stroomingen en betrachtingen in zijn werk gemakkelijk waar te nemen zijn. | |||||||||||||
De meening van Stevin over de Duytsche TaelGa naar voetnoot(1).Vooraf merk ik op, dat Stevin meestendeels ge- | |||||||||||||
[pagina 1001]
| |||||||||||||
woonweg spreekt van ‘duytsche’ Tael. Het is dus wetenswaardig, wat hij onder de benaming ‘duytsch’ verstaat. Na de beschouwingen over de waardigheid der taal, stelt hij de vraag waar het beste Duytsch gesproken wordt en hij antwoordt, nergens in Germanië een plaats te kennen, waar beter de monosyllaben onderhouden worden, en waar zuiverder gesproken wordt dan in ‘Noorthollandt,’ zelfs bestaan er nog meer éénsilbige woorden, dan hij in zijn lijsten opgeeft. Bijgevolg vindt men dààr het beste Duytsch. Daaruit valt klaarblijkelijk af te leiden, dat onder de benaming ‘duytsch’ de taal van Noord-Nederland en bijgevolg onder de benaming Nederduytsch waarschijnlijk die van Zuid-Nederland zou begrepen worden. Nochtans denk ik, dat ‘Nederduytsch’ bij Stevin voorkomt, om zonder onderscheid de taal der Nederlanden te beduiden. Immers nergens in zijn werken, ontmoet men eenige beperking bij de bepaling Nederduytsch, dikwijls in algemeenen zin gebruikt: bijv. Nederduytsche Rhetorica, dats Redenconst...; Nederduytsche Dichtconst ghegront op de.. enz. | |||||||||||||
Oorsprong der duytsche taal.Zijn betoog over de waardigheid der duytsche taal vat S. Stevin eigenaardig aan. Er gebeuren in de natuur geen wonderen, zegt hij; maar van sommige verschijnselen kennen we de oorzaken niet, en die verschijnselen noemen wij wonderen. Zulk een wonder voltrok de natuur, toen zij onze voorouders hun taal liet maken. Want wij kennen van dit kunstig werk de oorzaak niet. Jammer dat zoo weinigen beseffen, hoezeer deze taal boven alle andere uitmunt. Vervolgens geeft hij zijn historische opvatting. De Duytschen, zóó Stevin, vormden in de heel oude tijden, waarvan de wereld geen geschriften bezit, een zeer machtig geslacht, dat later door allerlei gebeurtenissen van rampspoed en omwenteling in een staat van wildheid of barbaarschheid vervallen is; doch zij bewaarden steeds hun aard van grootmoedigheid, rechtvaardigheid en getrouwheid. Ten tijde van Julius Cesar stonden zij uit die woestheid op, en regeerden weldra over Europa. De tijd vóór dit verval in barbaarschheid, heet ‘Wijsetijt’ en de tijd van woestheid noemt hij | |||||||||||||
[pagina 1002]
| |||||||||||||
‘Leecketijt’, omdat de menschen zeven tot acht honderd jaar waren als leecken zonder beoefening van letteren of vrije kunsten. Dat gebeurde omdat de Christenen de bovenhand kregen, en alles wat op heidendom betrek had, zelfs de kunsten, vernietigden. Doch stilaan werden de heidensche boeken, terug opgezocht en... ‘ghedichten der christelicke Religie te vermenghen met veersen van de rammeling der Heydensche Goden en die daer in seer ervaren syn, worden daerom oock seer gheleert ghenoemt...’. De Wysetijt heeft bestaan en dat besluit hij: uit de groote kennis des Hemelloops waar Hypparchus en Ptolemeus maar overblijfselen van leveren; uit de ervarenheid in Tel- en Meetkunst, bij de Grieken waar te nemen; uit den handel der ‘Damphooghde’, der ‘Stofscheyding’; uit den ‘Gheesthandel’ enz. De Gallen ‘die bij ons Walen ghenoemt worden, ende int ghemeen nu Françoisen heeten’ waren het machtig volk dat Griekenland, Spanje en Italië veroverde. Zij stichtten Gallo-Groecia of Galatia in Griekenland, Celtiberia in Spanje, Milaan, Brescia, Verona, Trente, enz. in Italië. Deze Gallen hebben... ‘ofte voormael Duytsch ghesproken, ofte het Duytsch in grooter eere ghehadt, ende voor hun wit ghehouden...’. Deze bewering zal Stevin bewijzen door de regelmatigheid der klankvariaties ‘W = gu’. Aldus werd voor onze W over 't algemeen ‘gu’ gebruikt: ik winde je guinde; windas = guindas; en winket, wimpel, want, wesp enz. = guichet, guimple, guant, guespe enz.; wech = (de ch kunnen zij niet noemen) gueer; weerdonner = guerdonner; wet = mot de guet; ter weere = à la guerre... Uit dezen éénen regel verklaart hij eenvoudig ‘...de Françoisen voormael Duytsch gesproken te hebben, dat is Duytschen geweest te syn ende vervolgens dat de Duytschen eertijts een bekent en machtich volck waren... Met één adem vereenzelvigt hij, duytsch gesproken te hebben, en, duitsch gheweest te syn.’ Het zijn de overwonnen volkeren die aan 't Duytsch ontleenden; trouwens ‘dat een machtich volck 't welck Spaeigne, Griecken, Italie conde bevechten ende verwinnen, haer spraeck souden gheformt hebben naer de wildens tael, ten sluyt niet...’ Daar hij aan het ‘Duytsch gheweest te syn’ houdt gaat Stevin met zijn bewijsvoering verder: Het is toch onmogelijk, denkt hij, | |||||||||||||
[pagina 1003]
| |||||||||||||
dat wilden hun taal verder zouden uitbreiden dan volkeren die groote landen en koninkrijken beheeren. Deze verbreiding is vóór de verwoesting geschied... ‘Waer uyt doch te bemercken is in wat macht sy doen moesten wesen, anghesien 't verstroeyde eentalich overblijfsel na soo grooten menichte van jaren hem wijder strecte dan die teghenwoordelick in groote macht waren: 't syn voorwaer oirsaken die metgaders d'ander redenen, ons dwinghen te gheloven dat de Spaengnaerden voormael oock of Duytschen gheweest syn, of dat sy hun tael naer het Duytsch gherecht hebben, want sy, ghelyck de Francoisen oock segghen: guante, guardar, waer af commen guarda, guardador, guardosa, enz. Ten einde de waarde zijner bewering over de uitgestrektheid dezer spraak waaraan hij belang hecht, beter te staven haalt Stevin het getuigenis van den H. Hieronymus bij: dat sommige Indianen veel duytsche woorden gebruikten, en dat op talrijke plaatsen van Azië, een spraak, welke in zijn tijd, die van Trier zeer nabij kwam, gesproken werd. Nog andere volkeren mengden hun taal met duytsche woorden. Dat alles gebeurde toen deze haar groote macht voerde,. Doch het hooger bevestigde wordt nog sterker, openlijker en noodzakelijker verzekerd door: ‘...haer talens constich maecsel, voorwaer gheen werck van slechte wilden, maer te verwonderen, hoe gheleerde tammen sulcx hebben connen ter daet brenghen...’ Stevin laat het niet bij beweringen van historischen aard: de innerlijke vorm en het wezen der taal worden aangetoond, ten einde dezer waarde ontegensprekelijk te vestigen. Het overloopen van dit historisch overzicht der macht en der uitgestrektheid van het duytsch taalgebied, moet dadelijk doen opvallen, dat de gedachten door Stevin geboekt, reeds algemeenen gang hadden en alsdan herhaaldelijk bij schrijvers teruggevonden worden. Wij denken onmiddellijk aan Van Gorp (Bekanus) die in zijn boeken: Origines Antverpianae en Opera 1569 dezelfde meening vooropgezet had. Immers hij leert...Gallos olim nostrati lingua usos esse (bl. 31). Bekanus gebruikt den naam Cimmerii voor de Germanen; welnu... Cimmerii primi Italiae incolae... en van de Cimmeriers hebben de Grieken grootendeels hun taal: ...a quibus etiam ipsos groecos maximam linguae | |||||||||||||
[pagina 1004]
| |||||||||||||
suae partem accepisse (bl. 74). Van Gorp kent insgelijks de verklaring van Hieronymus en hij acht deze wel doorslaande, want Hieronymus kende Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch; hij wist bijgevolg wat hij schreef. In al de etymologische merkwaardigheden ën fantastische woordverklaringen wordt de toepassing dezer historische beschouwingen voortdurend herhaald. Zelfs durft Bekanus het niet alleen aan, de taal der Cimmeriërs als grondtaal, in de vroegste tijden haar ontstaan te doen vinden; hij beweert tevens dat Adam, Eva, enz. deze allervolmaakste taal spraken... ‘perfectissimam eam dicimus quae quam apertissime et quam brevissime una cum sono convenientissimo, imagines animi et earum compositionem dat intelligendas... (bl. 24). Het is klaarblijkelijk, dat deze gedachten van Bekanus, hier zeer kort samengevat, door Stevin herhaald (weggelaten dat Adam Duytsch sprak) wat wetenschappelijker uiteengezet en met voorbeelden toegelicht worden. Bekanus met zijn voorstelling van een oertaal had wel naam, op het einde der 16e en in 't begin der 17e eeuw. Hij werd afgebroken, b.v. door Scaliger, doch door velen bewonderd. Bredero in een brief aan de Oude Kamer schreef: ‘...so dat wy ons eygen moeders-tael, die doch na 't seggen van Becanus een taalmoeder is... De Tweespraak - voorrede - zingt zijn lof: ‘...Een Bekanus isser gheweest onder de gheleerde, die na rechte grond des zelfs (d.i. der moedertaal) met ernst ghespoort heeft...’ en verder bl. 85 ‘...Nochtans acht Becanus de onze voor de oudste ende volkomenste tael des werelds uyt de welcke meest alle talen haren oorsprong hebben...’. Vervolgens houdt de Tweespraack voor dat, daargelaten 't Italiaansch, 't Spaansch, 't Fransch en 't Engelsch, de Latijnen de Grieksche, en de Grieken de ‘barbarische’ spraak ouder achtten ‘...deze ghemeende Barbare betoont hi (Bekanus) duyts gesproken te hebbe...’ Het Hebreeuwsch bezit ook veel hoedanigheden, doch het Duytsch houdt de bovenhand. Stevin heeft dit geschrift van de Kamer: In Liefde Bloeiende aandachtig gelezen en ingestudeerd en bijgevolg is het niet te verwonderen dat ook vele zijner gedachten over de taal daarin terug te vinden zijn. Toen had Stevin alleen ‘De Tafelen van Interest (1582) uitgegeven. | |||||||||||||
[pagina 1005]
| |||||||||||||
In zijn boek ‘Dialectike’ - 1585 - zijn 2e ned. werk, bl. 159, verzendt hij naar de Duytsche Letterconst, waaruit hij de voorbeelden van éénlettergrepige grondwoorden kiest. Dat aangeduide passage wijst duidelijk op het ontstaan van het Fransch uit het Duytsch (bl.2) ‘...oock dat de huydighe fransche taal na den onderghang des roomschen rycks uyt de roomsche of latynsche ende dat het Duits een oude eyghen taal is...’ Het is trouwens die opvatting waarheen gansch de bewijsvoering der letterwisseling ‘W = gu’ stuurt; en die het hoofdbestanddeel zijner overreding voor de weerdicheyt der duytsche tael blijft. | |||||||||||||
Innerlijke vorm der taal.Ik schreef, dat Stevin, naast de historische bewijsredenen, zich insgelijks op den vorm en den innerlijken aard der taal beriep. Vier redenen haalt hij aan om haar waardigheid aan te toonen.
Het verdient weinig aandacht, hoe hij de twee laatste punten verdedigt. Door in het Nederduytsch zijn wetenschap te doceeren, zal hij toonen dat de kunsten in deze taal kunnen onderwezen worden. Dat zij den hoorder het doel van den spreker wel doet begrijpen bewijst hij door o.a. op te merken, hoe in de noordelijke landen het geloof beter verspreid en gevolgd wordt, dank zij de kracht en de klaarheid van de taal der predikers. De uiteenzetting der twee eerste redenen is van grooter belang, want Stevin's bewijsredenen voor de degelijkheid der taal, komen in zijn werken neer op de hoedanigheid der monosyllaben en der samenvoeging. De volmaaktheid der Duytsche taal, waarvoor ze door den schrijver boven alle talen verheven wordt, ligt | |||||||||||||
[pagina 1006]
| |||||||||||||
in haar bezit van menigvuldige éénlettergrepige grondwoorden. ‘...Dit ghetuychnis des eensilbighen taels met haer constich maecksel’, zegt hij, ‘is voor my soo wonderlick dat ick vryelick darf bekennen in vermoeden te syn, dattet volck 't welck die maeckte, de menschen des onbekenden Wysetyts meughen geweest hebben...’ Natuurlijk dat hij er aan toevoegt, wel te gelooven, dat met haar grondige kennis kan tot den Wysetyt teruggekeerd worden. Hij legt ons eenvoudig uit, hoe onze voorouders geredeneerd hebben over het maken der spraak: ‘...anghesien wy duer 't behulp van tong, lippen, tanden, verhemelt, heel bycans oneindelicke verscheyden eensilbighe gheluiden connen uyten soo ist billich dat wy yder ynckel saeck een eensilbich gheluyt toeyghen (want min is onmoughelick meer is onnut ende van sulcker aert dat sy de tsaamvoughing bequamelick lijden, opdat wy daer duer niet alleen de ghemeene dinghen maer oock de wonderlicke die de natuer daghelicx baert, bevallich endeverstaenlick uytbeelden mueghen...’ In al zijn geschriften, roept hij de aandacht op deze eigenschap. Zelfs gaf Stevin zich de moeite, statistieken op te maken en hij vindt ‘...dat Duytschen, 742 eensilbighe woorden in den eersten persoon, daerder de Latinen alleenlick 5 hebben; de Grieken geen eyghentlicke, maar langhe vercort tot 45...’ De andere duytsche enkelgeluiden als van namen, bijnamen enz. zijn ten getaile van 1428, de latijnsche 158 en de grieksche 220. Van 't Fransch, 't Italiaansch en 't Spaansch rept hij niet, omdat het Grieksch en het Latijn ‘in volcomenheyt d'ander te boven gaan...’ Bij de Franschen zijn er wel meer éénsilbige geluiden omdat zij verkorten wat zij aan 't Latijn ontleenen b.v. facio: je fais. De manier van kiezen en rangschikken der woorden, is voorzeker voor kritiek vatbaar. Ik acht het onnoodig nog uittreksels over deze zienswijze van Stevin te geven. Te meer dat deze meening niet van hem komt. Hij neemt eenvoudig in zijn werk over wat velen geschreven en betoogd hadden, o.a. Van Gorp (Bekanus): Primum, in lingua cimmeria, omnia vocabula primogenia sunt monosyllaba eorumque tanta copia ut in ea interpretenda nulla umquam existat, sententiarum diversitas... Trouwens in zijn werk ‘Dialectike bl. 159 bekent | |||||||||||||
[pagina 1007]
| |||||||||||||
hij: ‘Soo is te weten dat het Duytsch als seer oude ende aldervolmaeckste spraecke bestaedt meer dan eenighe ter werelt uyt eensilbighe grontnamen ghelyck de Nederduytsche Letterconst (de Tweespraeck) onlangs uytghecommen, dat seer wel ghetroffen heeft...’ Stevin achtte die reden van allergrootste gewicht, en beroept zich gedurig op deze hoedanigheid, welke hij nog aanstipt in de ‘boucstaffen ofte letteren die sy al me eensilbighe gheluyden noemen, 't welck voorwaer d'uyterste volcommenheyt naerder is dan de contrari...’ (Uytspraeck van de weerdicheyt...). En om dit aan te toonen geeft hij den naam der letterteekens in 't Grieksch, Hebreeuwsch b.v. D = delta = daleth. In deze talen bestaat de naam van elk letterteeken uit meer geluiden. Hierin hebben de Duytschen veel voor, zegt Stevin, en de Latijnen, hebben wel gedaan dezen na te volgen. In de Nederduytsche Orthographie van Pontus de Heuiter (1581) verschenen vóór Stevin zijn geschrift, staat dezelfde schikking: een tafel met naast elk teeken, den naam in 't Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn en Nederlandsch. Ook ‘De Twespraack’ in het hoofdstuk: Namen onzer letteren bl. 44, trekt insgelijks de aandacht op ‘éénstemmicheyd inde Spellingh ende naam.’ | |||||||||||||
Samenvoeging.Na de eigenschap der éénlettergrepigheid komt die der samenvoeging. Deze moet ik wat uitvoeriger behandelen omdat zij ten zeerste gewaardeerd werd door den wiskundige en omdat zij, naar mijn oordeel, de grondslag van Stevin's purisme wordt. Hij schept om zoo te zeggen geen woorden, maar hij vormt er nieuwe, door samenvoeging of samenkoppeling, voor zijn wetenschap. Vele der benamingen, door Stevin gemaakt, gebruiken wij nog ten dage. De Tweespraack der Nederduytsche Letterconst leert bl. 75: ‘Slaapmuts... zandhut ende dierghelyke ontellike, alzo tzamenghelascht in zulcker voeghen maghmer daghelycks veel 't samenzetten, die groote cieraet ende ryckheid inbrenghen, ende zijn te verstandigher om datter de betekenis beyder woorden in is, hier in hebben wy, ghelyck de Grieken, meerder ryckheid als de Latyne ende tkomt zonderling wel te pas om de kunstwoorden of vocabula artis over te zette...’ Deze beknopte stelling over de samenvoe- | |||||||||||||
[pagina 1008]
| |||||||||||||
ging der woorden, is de aanduiding voor Stevin's opvatting over dezelfde eigenschap. Hij past in dien zin, zijn woordvorming door samenvoeging toe. In ‘Wisconstighe Gedachtenissen’ stelt Stevin de vraag (bl. 24): maar waarin bestat de goedheid der Nederduytsche taal? Wat maakt haar verschillend van d'ander, en door welk middel vermag zij wat de andere talen niet kunnen? Door de samenvoeging! ‘...daer se ryck af is, want daerme goe constwoorden ghemaeckt worden, deur 't welck het uytspreken der everedenheden cort en verstaenlick valt en alle ontmoetende swaricheden licht...’ Maar zijn er geen andere goede talen dan het Grieksch? En Stevin antwoordt: ‘... laet noch één die veel beter is namelic het Duytsch om dattet de tsaemvouging corter en ghewisser heeft...’ Het valt op, hoe Stevin steeds het Grieksch ter vergelijking bijroept, en de degelijkheid zijner moedertaal dan ontegensprekelijk bewezen acht, wanneer hij toont hoe hare eigenschappen de kroon boven 't Grieksch spannen. Dat verwondert niet, omdat het Grieksch als de klassieke taal bij uitnemendheid waarin de wetenschap haar woorden zocht, aangeschreven stond. Het lag immers in de opvatting van den tijd, dat wetenschap alleen in 't Latijn of in 't Grieksch kon behandeld worden. Stevin wil bewijzen dat zijn moedertaal over gansch de lijn den voorrang verdient, zelfs op het Grieksch. De samenvoeging geschiedt in 't Duytsch met grooter zekerheid dan in 't Grieksch. Immers een ongeleerde verricht zonder aangeleerde kunde, deze eigenschap ten gevolge der welgeordende vastheid der regels. Zoo: een mes om kork te snijden wordt vanzelf korkmes genoemd. Daarbij heeft de Duytsche boven de Grieksche samenvoeging voor: bijzondere kortheid, geschiktheid en ‘de eyghentliche beteeckening haers grondts’ welke noodzakelijk uit de menigte enkelgeluiden voortvloeien. Hij neemt twee woorden, welke ter koppeling onbekwaamst schijnen: water en vuur. Doch wanneer men leest: tot de inkomst des konings waren vuren gemaakt die van zelf in 't water ontstaken, zegt men onvermijdelijk: watervuren. ‘...Merckt boven al dit noch een besonder ende weerdighe eyghenschap, bij hemlien constelick inde saemvoughing veroirdent, ja sulcke, dat gheen Griecx noch Latyns Letteraer soodanighe uyt die talen persen en sal, al wrong hy tot sweetens toe: te weten | |||||||||||||
[pagina 1009]
| |||||||||||||
dattet laetste der ghecoppelde altijdt Grondt is ende 't voorgaende Ancleving, b.v. putwater en waterput. Het valt in 't oog, hoe Stevin deze eigenschap uitpluist en al hare hoedanigheden met voorliefde aantoont. Dat schijnt hij noodig te oordeelen, daar hij alzoo zijn werk verdedigt, doordat hij voor zijn wetenschap, gul en vrij van deze taaleigenschap gebruik zal maken. Dat hij de samengestelde kunstwoorden buitenmate waardeerde bewijst deze vergelijking: zij zijn, schrijft hij, (Dialectike bl. 161) gelijk droppelen kwikzilver, die nevens elkander gelegd, van zelfs ineen kruipen. Daar de Griek bekwamelijk “tetraedon” zegt, gebruikt de Duytsch met juistheid “viergrondich” en de Latijn zal met veel woorden moeten zeggen “corpus regulare quatuor basium”; de Spagnaard en de Franschman: cuerpo regular de cuabo basas, corps régulier de quatre bases’. Zelfs meer: Wij zeggen voor 't waterwicht, ‘stofswaerheyt, stoflichtheyt, evestofswaer en dierghelijcke, daer 't volghende vul af is, welcke woorden de Grieken soo cort ende soo verstaenlic oock so eyghentlick haer grondt beteeckenende noyt en hebben connen segghen, nu niet en connen, noch inder eewicheyt niet connen en sullen, want datter niet en in is en cander niet uytghetrocken worden...’ In het hoofdstuk over de ‘Crychspiegeling ende eyghen Crychwoordens Bepalingen’ zegt hij: een zaak met een, twee, drie,... hoeken, wordt door een verstaanbaar woord, eenhoek, tweehoek, enz. genoemd; dat vier, vijf kanten heeft, vierkant, vijfkant. En hij besluit: ‘... al welcke namen haer bepalingen mebrengende en syn niet alleen soo goet als de grieksche, maar ongelyck veel bequamer...’ Met merkbare voldoening zal Stevin zulkdanige kunstwoorden vormen. Zijn taalzuivering vervangt de vreemde, soms door vertaalde, doch meestal door nieuwe, eigengemaakte bij middel van dergelijke koppeling. Dat de wetenschappen geen grooter vorderingen gemaakt hebben is hieraan te wijten, meent Stevin; dat ze in geen taal beoefend werden die klaar genoeg was om nieuwe begrippen in te geven. Hij beklaagt de Franschen die woorden als prostapherèse, parallaxe, nadir, enz. moeten gebruiken, zonder er den grond van te snappen. Altijd echter drijft hij zijn purisme niet tot het | |||||||||||||
[pagina 1010]
| |||||||||||||
uiterste. In het geschrift over het boekhouden kan hij, om redenen aan de praktijk ontleend, de vreemde termen niet missen. Dat taalzuivering wel met strijd en wederwoord gepaard ging, en dat de opvatting van Stevin over het verwijderen van alle uitheemsche woorden, eenige tegenspraak ondervond, vernemen wij uit de volgende bladzijde, welke ik, ook uit hoofde van haar belang voor de kultuurkennis van dien tijd uit de letterkundige geschiedenis, afschrijf: ‘Ant voorgaende siet men merckelick hoe veel datter an goe verstaenlicke constwoorden gelegen is en hoe sy dwalen die de vermenging der uytheemsche woorden voor de fransche talens suyvering en verrycking achten, dat nochtans niet dan haer vervuyling en veraerming is. Maer sal ymant seggen, nadien 't gemeen gevoelen duer gantsch Europa anders is van geleerden ongeleerden, eel en oneel, die 't samen eendrachtelick als uyt een mont loven de suyverheyt en rijkheyt, die de fransche taal duer sulck middel gecregen heeft: wilt ghy de saeck beter alleen verstaen als d'ander al te samen? Ik antwoorde dattet met my hier in gaet, gelijct misschien met u soude, so ghy duer gantsch Turckie saeght en hoordet de menschens gemeen gevoelen, van Mahomets heylicheyt en syn religiens sekerheyt; want gelijck de veelheyt der hondert duysenden u niet en can bewegen dat te ghelooven, also en can de veelheyt der hondert duysenden my niet bewegen te ghelooven dat de fransche tael rijck, suyver of goet is. En gelijck d'alderervarenste in Mahomets religie, die hun vermeten t' meeste bescheet te weten van Mahomets heylicheyt, na u oirdeel minst verstaan wat heylicheyt is, also d'aldergeleerdste die hun vermeten 't meeste bescheet vande goedheyt der fransche tael te weten, die geloof ick minst te verstaen wat goedheyt van tael is...’ Geen hoofdbreken met weerleggen van redens ‘... Want te segghen dat ghelijck bloemen van verscheyde verwen een cruythof vercieren, alsoo verscheyden vreemde talen het françois, 't is alte hinekende ghelijekenis, gheen weerlegghingh weerdigh...’ (Wiscon. Ged. Art. II.)
Als besluit, na deze beschouwingen, herhaal ik, dat Stevin onder dezen staat, die van groote beteekenis waren in de ontwikkeling der gedachten naar een nieuwe- | |||||||||||||
[pagina 1011]
| |||||||||||||
ren tijd. Omdat Stevin als wiskundige zulk aanzien in de geschiedenis der wetenschappen bezit moeten wij ook zijn taalliefde en zijn strijd voor de taalzuivering kennen, ten einde ons een vollediger beeld van den man voor te stellen en ten einde tevens den invloed te beseffen, die hij ten goede van onze landstaal, door zijn gezag en door zijn hooge staatsbediening, uitoefende. Dank zijn taalminnenden arbeid, konden na zijn tijd, de wis- en meetkunde in het Nederlandsch onderwezen worden, en talrijk zijn de termen, ten dage nog gebruikt, die Stevin ons bezorgde. Zóó staafde hij, waardig voor de toekomst, hetgeen hij kranig in den strijd voor de moedertaal voorhield: ‘Maar ghelyck 't gout duer 't vier beproeft wort also salmen haer weerdicheyt duer de daet bethoonen.’
Dr. J. ROMBOUTS.
P.S. - Bij de werken van Stevin moet ik nog voegen:
|
|