Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |||||||
Multatuli en de Vlamingen.In 1920 vierde Nederland twee merkwaardige letterkundige eeuwfeesten: de honderdjarige geboortedagen van Ed. Douwes Dekker en van Joz. Alberdingk Thijm. Aan geen van die beide gedenkdagen lieten we ons in Vlaanderen veel gelegen. Dat is een onrechtvaardigheid jegens Thijm, die een onzer beste vrienden wasGa naar voetnoot(l). En wat Multatuli betreft, zou hier stof zijn tot een zeer christelijke meditatie over het ijdelheid der ijdelheden. Hoelang duurt een letterkundige faam onder de menschen? Wij gaan eensgezind onverlet den feesteling voorbij, die voor sommige Vlamingen een halve eeuw geleden de heros was der nieuwe tijden.
‘Geen christen - een mensch. Multatuli is groot’. - En De Geyter's pen trilde van afgoderij. ‘Grooter dan al de Bilderdijken, van der Palm's, van Lennep's en Beetsen bijeen. Dieper van gedachte, rijker in vinding, prachtiger van kleur, treffender van vorm, en dichter bij het ware.’ Dit is de aanhef van een stuk uit het Nederduitsch Tijdschrift 1866 (I, 65-90), een open brief aan Frans De Cort, die Multatuli niet gelezen had; - in 't oog van zijn vriend Julius een misdaad.
‘Ik heb Multatuli nooit gezien; nog niet lang heb ik zijn laatste werken gelezen, en vóór die boeken was mij reeds ter ooren gekomen ‘dat hij een slecht mensch is’. Wie het heeft hooren fluisteren en hem leest, voelt een diepe verachting voor het menschdom in zijn gemoed ontstaan. Grootere weldaad kan de hollandsche natie niet verhopen dan een man met de gedachten en de middelen van Multatuli. Uit hem zal, nog in onzen leeftijd, voor Noord-Nederland, een volk groeien als door tien geslachten, met hunne bekrompenheid, niet ware verwekt geworden. Achter hem staat de schaar van het denkende | |||||||
[pagina 928]
| |||||||
volk, en die schaar is talrijk en groeit aan met elken dag. ‘Hij voert de waarheid in zijn schild, en genie is zijn zwaard.’ En toen had De Geyter's oog Multatuli nog niet eens aanschouwd! Wel had hij reeds, ter geldelijke ondersteuning van den man, hier en daar een van de bekende foto's verkocht. De Geyter stond niet alleen. Het was, in 't literairvrijzinnige Antwerpen van toen, een soort St.-Vitus-dans ter eere van Multatuli. Hansen deed al zoo vreemd als De Geyter. En zelfs een zoo kalm-wetenschappelijk doctor medicinae als Amand De Vos, die toen in Antwerpen fungeerde, kreeg het beet.
Geen van allen had Multatuli totnogtoe gezien. Ze zouden hem zien, 't jaar volgend op De Geyter's dithyrambe. Multatuli kwam op lezing in 1867, eerst te Antwerpen, daarna te Gent. Een vreemde in ons land was hij sinds jaren niet. Binnen zijn eersten verloftijd reeds, in den winter 1853, had hij Antwerpen vluchtig aangedaan op een van zijn roulette-proeftochten naar Spa. Na de ontslagneming uit Oost-Indischen dienst komt hij zich, in 't najaar 1857, vestigen te Brussel. Zonder geld. Hij ontmoette er toevallig Eugenie, zijn vóór jaren vrijgekochte uit Marseille. Ze betuigde hem, in zijn decadentie, eerbied en genegenheid. Hij vond een onderkomen in ‘le Prince belge’, in de rue de la Montagne, tegenover het toenmalig postbureau. Een bierkroeg, waar de ondergeschikte postbeambten en de mannen in ‘blouse’ hun glas kwamen drinken. Die kroeghouder was een goeie Brusselair. Douwes Dekker moest er leven op den pof; en nu en dan werd hem door den baas een paar frank voorgeschoten. Dekker werkte toen mede aan de ‘Indépendance belge’; maar dat duurde niet lang, wijl zijn artikelen over de Havelaar-kwestie oorzaak waren dat het blad aan de Fransche grens zoo dikwijls werd afgewezen. Zoo zat hij daar te hokken op een zolderkamertje. Daar schreef hij in Januari 1858 zijn brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste, om weer te worden opgenomen in 's lands dienst. ‘Maar anders dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet’. Geen antwoord. | |||||||
[pagina 929]
| |||||||
't Volgend jaar kwam uit de Oost Tine over met de kinderen. Vooreerst, zomer 59, woonde ze te Antwerpen met Dekker saam. Maar ze konden 't financieel niet harden. En in Augustus '59 vertrok Tine met de beide kleintjes naar den Haag. Dekker keert naar zijn Prince belge terug. En den 4n September '59 meldt hij aan zijn vrouw. ‘Ik ben blij dat ik naar Brussel gegaan ben. Dat Antwerpen is een vervelend nest.’ Al zijn tijd gaat op in schrijven. Vooreerst wil hij ‘de Eerlooze’ in orde brengen, de tooneelproef, die hij onder zijn oude papieren vond. ‘De Eerlooze’ wordt stilaan ‘De Bruid daarboven’. Hij vindt almeer plezier in 't schrijven. Van die Septembermaand af verkeert hij in uitstekende stemming. ‘Men is hier zeer goed gezind voor mij, en au besoin geloof ik niet dat men mij het leven zuur maken zou. Eigenlijk heb ik het hier goed. ledereen is beleefd en vriendelijk.’ (Brief aan Tine, Brussel, 16 Sept. '59.) Midden in de feesten van de Belgische Onafhankelijkheid, - de dertigjarige - zit hij aan zijn Havelaar. Met den dag groeit zijn boek en zijn scheppingskracht. Den 13n October jubelt hij het uit aan Tine: ‘Max Havelaar is af’. Hierbij hoeven we niet langer te toeven, tenzij om er aan te herinneren dat binnen de jaren '58-'59 onze literatuur twee wonderkinderen werden geboren. 't Een te Rousselare op een leeraarskamer (Kerkhofblommen), 't ander te Brussel op een half vermolmd kippenroest; beide zoo verschillend van aard dat ze in tegenovergestelde richting de literaire veerkracht ongeveer tot het uiterste rekken. Van Hadewijch tot heden zijn er zoowat een vijftigtal zulke treffende samenvallertjes, die op onze literatuur een anderen en een echteren kijk zouden geven dan het onze schoolhandboeken doen, en evenzeer onze ultra-philologisch gedrilde vakgeleerdheid. Nu wordt het bij Multatuli een koortsig heen en weer gereis tusschen Brussel en Amsterdam. Aanvang 60 brengt hij zijn gezin naar Brussel. Nu zal 't gaan. Van Lennep, die instaat voor het drukken van den ‘Havelaar’, geeft Multatuli voor 't auteursrecht op het ‘bliksems mooie boek’ maandelijks, een half jaar lang, 200 gulden. | |||||||
[pagina 930]
| |||||||
Geen honger meer. Ze woonden te Laken, Antwerpschen Steenweg, 77. 't Waren rustige maanden. En de Havelaar verschijnt in Mei 1860. De razende bijval van zijn heldenboek jaagt hem op. Hij wil naar Spa, zoogezegd om daar, bij de wateren, tot bedaren te komen, maar in plaats van de kuur, waren 't alweer de kuren aan de speeltafel. In October '60 weet hij niet wat te beslissen: of Brussel of Amsterdam. Maar in December is hij weer bij vrouw en kinderen in onze hoofdstad. Hij wil nu afwachten wat over Nederland de nationale inschrijving voor zijn gezin zal uithalen. Het heele jaar 61 loopt hij heen en weer. Brussel-den Haag-Amsterdam. In Januari '62 zit hij weer stil bij de zijnen te Brussel. Hij schrijft er ‘over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indië.’ Den 21n Januari '62 reist hij weer naar Holland, waar hij zijn Ideëen wilde inzetten, naar het programma dat hij in zijn ‘vrijen arbeid’ gegeven had. Ook tal van leesbeurten hield hij in 't Noorden. Midden in die drukte komt hij weer naar Brussel, ongerust over den toestand van den 8-jarigen ‘kleine Max’, die diphteritis had. In de eerste dagen van '63 brengt hij twee duizend gulden naar Brussel mee: Nieuwjaarsgeschenk van Charlotte de Graaf. Maar in Februari zag Amsterdam hem terug, den Haag in Maart. Dan wordt het volop Bohemersleven. Reizen en trekken: Multatuli als lezer over heel Nederland, vooral in Friesland.
In de ‘Brieven’ treffen we dezen eersten brief aan van Multatuli aan de Geyter: | |||||||
Amsterdam, 22 Feb. 1865....Dank voor uw ‘Drie menschen’ en voor 't vereerend inschrift. Och, ik mag sedert eenigen tijd niet lezen. Mijn oogen hebben nog juist sterkte genoeg voor 't noodige corrigeeren van drukproeven... en niet eens dàt, altijd. ...O, o, is 't niet een malle aanmatiging dat ik u mijn portret zend? Nu, ik doe't. Niemand dwingt u 't optehangen of te bewaren.’ M. had er ook iets onder geschreven... ‘Die legende heeft geen andere strekking | |||||||
[pagina 931]
| |||||||
dan waarmerken, en waarborgen tegen namaak. Want dat zouden anders mijn vrienden “de Hollanders” terstond doen, en daar 't is uitgegeven met een bepaald doel (nl. 't bijeenbrengen van geld tot het opzetten van een dagblad) moet dat belet worden.’Ga naar voetnoot(1) Maar De Geyter wilde Multatuli zien van aanschijn tot aanschijn en hij wenschte hem naar Antwerpen te lokken, wijl de groote man immers toch nu en dan er doorheen moest naar Brussel, waar Tine met de kinderen woonde.. | |||||||
Frankfort, 1 April 66.‘Ik zit in Frankfort - omdat... omdat... ja waarom? Sedert jaren eenigermate, sedert maanden nagenoeg geheel, gelijken mijn handelingen meer op de onbewuste stuiptrekkingen van een stervende, dan op de zelfbewuste door keur bepaalde bewegingen van een gezonden mensch. Ik vrees dat de wreedaardige toeschouwers in 't nederlandsch amphitheater weldra hun lang verwacht ‘habet!’ zullen kunnen uitroepen. Ik word zwakker en zwakker! Als Julianus de pijl dien hij door christusGa naar voetnoot(2) gerigt waande, treffen mij de triviale beslommeringen van 't leven hoe langer hoe dieper, en ik vrees... ik vrees! Meermalen naar Brussel reizen? Och neen! Ik was daar niet sedert 17 Dec. 1864. En waarom niet? Daar toch wonen mijn vrouw en kinderen. Ik kon er niet heen uit armoede. Zó is het! Eens sedert dien tijd heb ik mijn vrouw en jongste kind gezien, mijn lieve nonni. 't Was toen ‘de bruid daarboven’ werd gespeeld (buiten mijn bemoeienis en tegen mijn wil bijna, want gij begrijpt dat ik die spelerij uit mijn jeugd afkeur). Goed, ‘de bruid daarboven’ zou gespeeld worden, een jonge dame in Brussel wilde 't zien en nam mijn vrouw en kinderen mede. Door dat gastvrije toeval zag ik mijn dochtertje in Maart 1865. Maar sedert niet meer. | |||||||
[pagina 932]
| |||||||
Maar wel zag ik mijn kleinen Max! Want zie, thuis, in Brussel, zou weldra geen brood meer zijn, en om mijne vrouw te verligten, moesten wij er in toestemmen dat hij in A'dam bij eene familie te logeren kwam. Dat zou tijdelijk zijn... want natuurlijk, wij kunnen toch vreemden niet op den duur belasten met de zorg voor ons kind. Maar sedert maanden reeds heb ik geen mogelijkheid gevonden op andere wijze voor hem te zorgen. Dat ik niet in Brussel komen kon was om de schulden die mijne vrouw daar had moeten aangaan. Zij had niets en moest dankbaar zijn als men haar woning, voedsel, kleeren op krediet geven zou. Daarvoor werden acceptaties gegeven die mij boven 't hoofd groeiden. Ik moest telkens nieuwe verbintenissen aangaan om andere na te komen. Had ik als een werkman van de pen geregeld kunnen arbeiden, 't ware niets geweest. Maar ik ben geen schrijver, geen boekenmaker. Ik heb niets in mijn hart dan verontwaardiging, en die vult geen vellen druks, 't is een kort woord, een vloek over 't bedorven Holland! Al ware 't mij mogelijk geweest meer schrijverij te leveren, toch zou dat niet gebaat hebben, want de hoedanigheid zou weldra zó geworden zijn dat ze mijn eentonig geklaag niet ‘mooi’ zouden hebben gevonden. Dat is nu reeds het geval. Ze willen dat de bezwijkende kampvechter hen vermake met een sterfliedje. 'k Ben zeker dat-i spreken zal aan 't kruis;
De kinderen gaan, om dat te hooren; mee,
Juist! Dààrom gaan de kinderen mee, en dààrom kopen de ouderen 't relaas van wat de man aan 't kruis gezegd heeft. Maar nog eens, men vult geen vellen druks met eli sabactani. Dat 's een klaagbrief; dat is laf, onmannelijk, klein, onridderlijk.. niet waar? Hoor eens, ik moest op uwen hartelijken brief aldus antwoorden, of lomp niet antwoorden. Komen, gaan, schrijven, antwoorden of zwijgen... reken mij niet toe. 't Is me gebeurd iemand boos te maken omdat ik hem na gemaakt bezoek niet terug bezocht. Eilieve, de man wist niet, of veinsde niet te weten dat ik geen behoorlijke schoenen had. In zoo'n geval moet men voor schuldig doorgaan of de oorzaak | |||||||
[pagina 933]
| |||||||
noemen. Men heeft dan te kiezen tusschen schijn van lompheid of onmannelijke klagt. Versprei toch zooveel mogelijk uw oordeel over 't verschil tusschen antikatholieken en protestanten... ja zelfs ik geloof dat we verder kunnen gaan dan de protestanten onder de antikatholieken te stellen, ze staan waarachtig beneden de katholieken zelf. Het katholicisme is een dwaling, 't protestantisme is een pest. Ik heb daarop veel malen gedoeld. Laat toch nooit in België het denkbeeld veld winnen dat liberalisme eén is met protestanterij. Wij moeten voor ons zelf en onze kinderen streven naar waarheid, goed! Maar als er keus tusschen leugen mogelijk ware, zie ik zou honderdmaal liever mijn kleinen jongen misbediende of koorknaap zien, dan protestant. Want zie, 't protestantisme is geen dogmenzaak. Protestant zijn heet eigenlijk: voordeelbrengend fatsoen, effecten-solidariteit, droogstoppels-wijsheid. Een protestant offert niet, hij bespot alle offer. Hij belacht kinderlijke dwaling, en mest zich met andere dwaling die beter genoteerd staat op de beurs. En hoe ook geduld in soorten van gelooven, toch zijn de protestanten één zoodra 't hun eigenlijk geloof geldt: voordeel. De eenstemmigheid waarmee men te velde trekt tegen ieder, die opstaat tegen hun gouden kalf, heeft mij overschreeuwd, of neen schreeuwen doen zij niet. Dat zou een domme paus doen als men hem aantastte. De protestanten zwijgen in 'tpubliek, lasteren in 't geheim, en smoren den vrijdenker die zonder eer vergaat. Och, 't is zoo bitter dat men... Ik kan niet voortschrijven. Ik ontvang zooeven berigt dat mijn vrouw is weggevlugt uit Brussel.Ga naar voetnoot(1) Heden vervielen er acceptaties aan slagter en huisheer. 't Kon niet langer! Ze is in Amsterdam en zal daar 't zolderkamertje betrekken dat ik bewoonde bij mijn uitgever... Wat zullen de welvarende Hollanders mij slecht vinden dat ik de Brusselsche wissels niet betaald heb! Douwes Dekker. Bij dien brief is een lang P.S. tegen de Hollandsche Regeering met betrekking op Java. ‘Als staaltje van den hollandschen geest, kan dienen dat men een fortuinzoeker die in elf, twaalf jaren tijds 3 millioen guldens uitden Javaan heeft weten te per- | |||||||
[pagina 934]
| |||||||
sen minister van koloniën gemaakt heeft, ja zelfs chef van 't kabinet. Zó heeft Nederland geantwoord op den Max Havelaar! | |||||||
Frankfort, 4 April '66.‘Waarde Heer De Geyter, mijne vrouw en dochtertje kunnen bij mijn uitgever niet blijvenGa naar voetnoot(1). Integendeel, hij dringt aan op betaling van eenige maanden achterstand in de huur van 't zolderkamertje dat zij bij hem betrokken hebben. Natuurlijk vraagt mij mijn vrouw om raad en hulp. Ik heb niets, en kan zelf niet bij haar komen, daar ik niet van hier kan vertrekken. Ten einde raad schrijf ik haar een paar circulaires over mijn portret aan u te adresseren ('t waren er 50). Doe er meê wat gij kunt. Wat mij dit verzoek kost ga ik voorbij. Als ik 't niet doe, staan weldra mijn vrouw en kind op straat. Dus weg met delicatesse. Laat het gezegd zijn dat ik aalmoezen vraag in Antwerpen, omdat Holland mij liet verhongeren. Wilt ge dat in de courant zetten... ik zal 't noch kwalijk nemen, noch tegenspreken. Maar als gij pogingen doet, en daarin geheel of gedeeltelijk slaagt, zend dan hààr 't geld, en niet, zooals de circulaires luiden, aan de firma Meyer. En s.v.p. in een wisseltje. Want een gerecomandeerde brief zou 't doel missen. Het doel; dat mijn vrouw ergens een kamertje kunne huren en zich voor haar en haar kind wat kleeren koope. Zij is natuurlijk van Brussel gegaan zonder iets. Deze brief kost mij veel, maar 't moet, het moet! Zie er uit dat ik waarde hechtte aan uwe betuigingen van sympathie.’ Dan komen een zestal brieven van Tine aan De Geyter, waarin zij dank zegt voor herhaaldelijk ontvangen hulp, eerst in Amsterdam, daarna in Italië, en waarin ze verder haar toestand beschrijft. Intusschen bereidt De Geyter het terrein voor in Antwerpen om Multatuli te laten optreden als spreker. De | |||||||
[pagina 935]
| |||||||
kansen staan klaar in den ‘Cercle artistique, scientifique et littéraire’.
In den brief van 8 Feb. '67 uit Keulen giet hij over De Geyter een heelen zondvloed politieke wijsheid. Hij wordt nederlandsch monarchaal uit walg voor het parlementarisme. Zijn brochure daarover was zoojuist verschenen. ‘Door Frankrijks (of Napoleons?) lafhartigheid, door de verdeeldheid van Duitschland, is Pruisen stout geworden. Het moet vooruit, want stilstand is onmogelijk. En als er eindelijk een europesche beroering komt, zal 't bedorven Holland bij den eersten stoot ondergaan. Wanneer 't tot heil strekt van de menschheid zeg ik er amen op! Toch moet ik erkennen dat het mij grieven zou Duitschers in den Haag te zien. En nu, de zaak van uwen Cercle! Gij vraagt of het bestuur mij officieel kan uitnoodigen? Hoor eens, dat officieele hoeft immers niet. Ik zal uwen brief maar als zoodanig aannemen, en ik zeg: ja! Ik zal zorgen te Antwerpen te zijn om daar een voordragt te houden op den dag dien het Bestuur bepaalt. Maar wel wenschte ik zoo spoedig mogelijk. Ik weet het niet gaarne te lang vooruit, wijl het mij dan agiteert. Het allerliefst (en 't minst slecht) spreek ik geheel onverwachts. Maken, fabriceeren kan ik niets. Toch ben ik bevreesd dat de betaling te hoog is. Och dit is geen nederigheid. Ik ben niet nederig. Zie, 't zou kunnen wezen dat ik, in zekere stemming, duizenden te weinig vinden zou. Dat is dus veeleer hoovaardig, niet waar? Maar even zeker vind ik mijzelf geen drie frank op een avond waard als de geest niet getuigt. Ik hoop hart te putten uit uw brief (de eenige liefelijkheid die me in langen tijd te beurt viel) en ik zal spreken naar dien indruk, hoop ik. ‘Beschik gij dus over den dag van mijn komst, ik zal voldoen aan wat gij namens mij afspreekt. Godsdienst en politiek mijden? Ja, ja, ik begrijp dit wel. Ik ken die artikels in de Reglementen. Ook de Vrijmetselaars hebben zoo'n bepaling! Och, of 't mogelijk ware iets aan raken zonder tegelijker tijd alles aan te roeren!... Maar... maar... een hinkend paard komt achteraan. Ik heb geen geld, en mag aan Van Helden (zijn uitgever) niet meer vragen. Schikt het U of den Cercle mij fr. 100 te zenden? Doe het dan en reken er op dat ik op den dag die gij bepaald hebt daar zal zijn. | |||||||
[pagina 936]
| |||||||
En nog een verzoek ik hoop dat ge 't niet al te vreemd zult vinden; ik wilde gaarne, buiten u geen kennissen maken voór ik mijn speech heb gehouden. Daarna gaarne! Maar ik sluit me graag een halven dag op vóór ik spreek; anders is 't zeker niet goed. Ik zal naar Antwerpen komen met gemengde aandoening. Ik ben dankbaar voor de sympathie, maar ik vrees haar niet te rechtvaardigen. Toch zal ik mijn best doen.’ En Multatuli kwam den 11n Maart 1867. Hoe hij 't er maakte deelt hij mee in een brief aan Huet uit Keulen 16 Maart. ‘Ik ben te Antwerpen geweest (een gure reis, 3e kl. elf uur onder weg) en heb daar tweemaal gesproken. Den eersten keer bijna niet voorbereid, de 2e maal in 't geheel niet. Want 's avonds 7 uur wist ik nog niet waarover ik spreken zou. En 't was er ook naar! Dat zeg ik uit volle overtuiging. Maar zie, het neerlandismus dat daar heerscht dekte mij met zijn vleugelen, en 't werd goedgevonden. Vandaag krijg ik een brief van de Société la libre Pensée met uitnoodiging ook in hun lokaal te spreken. Ik heb aangenomen tegen Zondag a.s. De vorige keer was 't in den Cercle artistique, scientifique et littéraire. Hebt ge van die équipée niets in den Précurseur gelezen? En is 't systeem, niet van U, maar van den Haarlemmer, om daarvan geen melding te maken? Zou men 't ook ignoreeren als 't Cremer geweest was, of eenig ander innocent beoefenaar der Nederlandsche letteren? Ik denk neen. Hoor eens, dat zwijgen is een deloyaal wapen in Nederland, en de fransche drukpersvervolgingen zijn daarbij vergeleken bonbons’. Had Huet nu maar eens geantwoord: Wij zwegen omdat u gelijk had in uw appreciatie: uw speeches te Antwerpen waren inderdaad niets... Dus de moeite niet waard om er iets over te zeggen. ‘Vandaag - gaat dezelfde brief voort - deelde ik den volke medeGa naar voetnoot(1): ‘dat de feestelijkheden ter gelegenheid van 't huwelijk van Vlaanderen met Hohenzollern twee dagen zouden duren’. Hoe diep, hoe belangrijk, | |||||||
[pagina 937]
| |||||||
hoe indrukwekkend! Maar er staat bij; dat dit beweerd wordt! ‘Mogt dus de graaf van Vlaanderen, of de bruid, buiten hun tax gaan, en 48½ uur feest vieren, or mogt welligt de bruid flaauw vallen voór ommekomst van 't tweede etmaal, dan is de verantwoordelijkheid van uw correspondent à couvert. Ik heb gezegd: ‘men beweert’). ‘Verbeeld u, men stookt in Antwerpen een staatkundig vuurtje (of een onstaatkundig, dat laat ik daar) tegen het Belgicismus, vóór aansluiting aan Noord-Nederland. Zoo gaat het! In Maestricht wil men belgisch zijn, in Vlaanderen hollandsch. Ik ben niet hollandsch gezind, maar zou Holland afraden zoo'n trojaansch paard in te halen. Er is leven en gloed in belgisch Nederland, en ik betwijfel of zij zoo lang zich uit den Haag zouden willen laten regeren.’ Uit Keulen, den 21 n Maart '67 gaat alweer een brief naar: Beste De Geyter, ... ‘De ‘libre pensée’ noodigde mij uit. Ik nam 't aan tegen Zondag, en schreef, niet wetende hoe laat ik, óf zaterdag, óf zondagmorgen arriveeren zou, dat ik mij zondagmorgen vóór elf uur zou aanmelden bij den h. Van Staelen. Daarop ontving ik een vriendelijk voorstel om liever reeds Zaterdag te komen, wijl ik anders te vermoeid zou zijn (heel juist) en ‘dat die heeren zooveel mogelijk zouden zorg dragen mij den avend genoeglijk te doen doorbrengen.’ Intusschen had ik aan den Heer Breuer gevraagd of ik bij hen mogt logeren. Ik herinnerde mij wel ook door denheer Flemmich uitgenoodigd te zijn, en dat inderdaad aangenomen te hebben, maar wist niet regt of ik dat moest beschouwen als ter loops of ernstig. Nu ontvang ik een brief van mevrouw Breuer, H.E.D., heel lief, mij mededeelt dat ik niet zonder lompheid de uitnoodiging van den heer Flemmich mag voorbijzien (en parenthèse, zulke opmerkingen vind ik nu juist een kenmerk van ware hartelijkheid, en ik ben er dankbaar over.) Nu heb ik besloten om te Antwerepen aan te komen Zaterdagmiddag 5,40, en - uit een waar gevoel van vriendschap, hartelijkheid en dankbaarheid - al mijn bezwaren op u te werpen. Logeren hier, logeren daar, den avond passeren | |||||||
[pagina 938]
| |||||||
met ‘libres penseurs’ of op 't concert, regts gaan, links gaan... zie ik doe met u als de geloovers met hun god: Hij moet het weten! ‘Aan de “libre pensée” heb ik geschreven dat ik uw “paquet” wil zijn, dat ik uw ding ben. Is dat goed?... Maak dat ik met den heer Flemmich en règle kom, anders vermoord ik u. Ik ben als Jehovah, zachtmoedig van harte, dat ziet ge.’ In diezelfde maand Maart kwam hij dus een tweeden keer van Antwerpen over. En 't was een kermis. | |||||||
Keulen, Dinsdag (2 April '67)Beste De Geyter, 't is schande dat ik niet reeds gister heb geschreven. Ik was lui. En nog ben ik lui. Te lui althans om u goed te zeggen hoe vol mijn gemoed is over de ontvangst die mij te Antw. te beurt is gevallen. Ik kan niet schrijven vandaag. Alles warrelt me voor den geest als de zeeplaneetjes in 't heelal van een waschkom. Ik zal 't wat tijd geven om tot rust te komen. ‘Ik hoop u vanavond goed te schrijven. Och, ik heb zoo'n spijt dat ik uw vrouw, uw lieve kinderlijke vrouw, geen kus heb gegeven. Alleen daarom zou ik terugkomen in Antwerpen, - een ware argonautentocht! Aan de afspraak met ‘la libre Pensée’ zal ik denken. Ja, ik hoop aan alles te denken. Ik heb in Antw. veel nieuwe gezigtspunten opgedaan, dat is: veel geleerd. Die vlaamsche beweging geeft mij veel te denken, en misschien geeft mij die zaak het middel aan de hand om een vaderland weer te krijgen. Juist tien jaren zwierf ik als Ulysses; wie weet of ik niet door mijn reis naar Antwerpen mijn Ithaca gevonden heb. Prof. Heremans heeft gelijk: Gijlieden moet Holland annexeeren. Bij u zit de kern van Nederland. En zelfs uw katholicisme kan er toe dienen, want.. Och, ik kan niet schrijven vandaag. Toch heb ik u veel te zeggen... Dus later... Wilt ge er aan denken Dr v. Straaten zijn boekje terug te geven, natuurlijk onder dankbetuiging voor de inzage. Die parodie is allergeestigst. Zendt ze mij den Lucifer? Ik ben nieuwsgierig hem geheel te lezen. Ik verzeker u dat men 't in mijn toekomend geschrijf zal bemerken dat ik te Antwerpen geweest ben, en daar een en ander geleerd heb. | |||||||
[pagina 939]
| |||||||
Aan Huet 5 April uit Keulen....‘Mijn tweede bezoek te Antwerpen heeft mij zoo mogelijk nog meer voldoening gegeven dan het eerste, Ik heb in de “Libre pensée” gesproken over “Biologie”. Nu, ik geloof u geschreven te hebben hoe ik denk over verhandelingen in 't algemeen en de mijne in 't bijzonder. Ik ben er misselijk van. 't Kost me niets meer, en ik ben klaar terstond te spreken 2, 3, 4 uur lang, over wat ge wilt, maar... 't is er naar. “Mes vers ne me coûtent rien...” C'est bien heureux, zei een ander, enz. Nu wilde ik gaarne eens iemand hooren die beter spreekt. Ik vrees, ik vrees dat ik 't betere, ja, beste zelfs, ook slecht vinden zou. 't Is onmogelijk dat men waarheid, die de moeite van 't zeggen waard is, kan geven bij 't uur. Bij 't schrijven kost me soms één zin meer. Maar de goede, gulle Antwerpenaars waren tevreden. Ze behandelden mij als een bedorven kind. Ik werd overladen met geschenken, kussen, omhelzingen. Men hing mij een horloge om, men pakte sigaren in mijn koffertje, en zond me thee na, en rookvleesch... ik ben er verlegen mee. De hartelijkheid is niet te beschrijven, en ik moet een zot figuur gemaakt hebben als een brammen pop. Die zien er ook altijd zoo dom uit. Ik heb gevloekt om mij te ontdeftigen, krom gepraat om te protesteeren tegen letterkunderij. Ik heb gehaakt aan een kinderborstrokje... niets baatte. Ooef!’ Aan Huet, in zelfden brief van 5 April: ‘Te Antwerpen heeft men mij meegenomen naar de Kinderdijk, waar een feest was. Ook daar ben ik zoo hartelijk ontvangen dat ik er verbaasd van was. “Mais le moindre grain de mil” etc. Misschien echter komt er “niets”. ...Ik heb te Antwerpen in huiselijken kring voorgelezen en goed. Ik wou dat ik dat voor geld kon doen, maar in kleine localen, want als ik zeer luid moet spreken in 't ellendig. Ik ben zeker dat mijn voorlezen meer waard is dan mijn speeches.’ Met dien huiselijken kring is bedoeld Fop Smit, die groote reeder aan den Kinderdijk. Van Antwerpen uit was hij met de stoomboot der familie bij hen op bezoek geweest (een avond en een nacht) en had toen bij 't oudste lid tot 4,5 uur 's nachts zitten praten. Die menschen bevielen hem goed. De vrouw van den oudsten zoon scheen de Ideen van buiten te kennen... (Zie brief | |||||||
[pagina 940]
| |||||||
aan Tine 16 Jan. 68). Van de Smit's ontving hij in '68 nog geld (fl. 300). 't Is bij gelegenheid van Multatuli's tweede optreden in Antwerpen dat de jonge dokter Amand De Vos hem hoorde. Deze werd te onzent in tal van opzichten een miniatuur-Multatuli. En van zijn jeugdige vereering voor den Ideeën-man getuigt een bladzijde uit ‘Een Vlaamsche Jongen’: ‘Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, psalmist van de zuivere natuur; hij, die 't verhaal van Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat hondervoudige waarheid samenvat. ‘Zie, die bleeke, magere man - zoo zwak in schijn, op dat spreekgestoelte; de “terrible orateur” van welken de Indépendance gewaagde; die zonderlinge, “uitmiddelpuntige” vreemdeling, die zich te beïeveren schijnt om niemand te gelijken, en die zich verwaardigde ConstantGa naar voetnoot(1) zelf, met gulle nederbuiging. “Beste, hartelijke” te noemen: de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver; zie, dat is Multatuli in persoon. Ach! de dwepende bewonderaar verkneukelde zich, in schier kinderachtig welbehagen over die oogenblikkelijke gemeenzaamheid met den genialen Havelaar. Als een gebeurtenis, belangwekkend ook voor anderen dan hem zelve, vertelde hij aan min geestdriftigen, dat hij eenen brief van Multatuli's hand had ontvangen en een uitnoodiging tot zijne voordracht, in den Kring! Zulk trekje van voldane eigenliefde wekte eenen glimlach van halfspottend medelijden bij dezen, die 't hoorden. En raak was het, want een blosje van schaamte en berouw schoot hem zengend over het voorhoofd’. Den 11 n Mei '67 vraagt Multatuli De Geyter om nieuws aangaande een geldelijke onderneming ten bate van Havelaar. Daarvan schijnt niets te komen. Want uit Keulen den 14n Juni 67 schrijft M. aan De Geyter: Beste D.G.. Ik kan u verzekeren dat ik uw zwijgen begrepen had, en nog spijt het mij dat ik U niet reeds voor lang verloste van de vrees dat ik u verdacht van onhartelijkheid. Begrijpen is ons beroep, en ik heb begrepen dat gij teleurgesteld zijt en niet teleurgesteld hebt. Nooit zou ik van U iets onhartelijks denken, wees daar- | |||||||
[pagina 941]
| |||||||
van verzekerd! Ik weet wat het is, te willen en niet te kunnen, en het is eene zeer natuurlijke eigenaardigheid van goede harten dat zij altijd minder kunnen dan willen.’ ‘De Heer F(lemmich?) heeft me (en ik gis dat gij 't weet, of zelfs ondanks uw eigen verlegenheid nog hebt meegeholpen) geld gezonden. Nu moet ik bekennen dat de aandoening bij de ontvangst, na lang zwijgen van zijn kant, zeer onverwacht, niet ongemengd was.’ Intusschen was Tine naar Italië vertrokken, zeer tegen den zin van Multatuli. Hij vond die vriendin van Tine (Gravin Omboni) ‘een mal schepsel, daar zij zich had moeten wachten voor de verantwoordelijkheid mijne vrouw en kinderen naar Italië te lokken. Ik gis dat hare gastvrijheid voortkwam uit de zucht om interessant te schijnen. Dat gebeurt meer. ‘En nu iets anders. Weet ge wel dat gij aan mij, om mij en voor mij veel uitgaven hebt gedaan? Beste kerel, 't is mij zoo pijnlijk. ‘Ik verlang er naar uw lieve vrouw een kus te geven, en zal 't doen zoodra ik haar zie, of ge er bij zijt of niet. ‘Ik zal nooit vergeten hoe gij voor mij geweest zijt. De geheele hartelijkheid die ik te Antwerpen ondervond, schreef ik altijd op uw rekening.’ Maar hoe men 't ook neme, de Multatuli-vereerders in Antwerpen kwamen gauw tot ontnuchtering. Tegen meer beproevingen vanwege de Havelaar-hebbelijkheden bleken weldra de Gentenaars bestand. Daar ijverden, met kalmer overleg dan de Geyter te Antwerpen, De Maere Lymmander, Rolin Jacquemyns, Vuylsteke, Max Rooses, en naast, maar weldra verre boven hen, die brave, naive Dr. Van de Ginst. Het Algemeen Nederlandsch Congres van 1867 zou de eerste gelegenheid zijn om Dekker te Gent te ontvangen en te vieren. In den zooeven aangehaalden brief van Multatuli aan De Geyter hooren we daarover: ‘Ik weet niet of ik tegen dien tijd de kosten der reis zoude kunnen bestrijden. Wanneer is het? Wat Gent aangaat, en de Vlamingen, wilde ik gaarne daarheen. Ja, zelfs in zekeren zin stel ik er belang in eens een groote verzameling Noord Nederl. ‘letterkundigen’ (hm!) (hm!) bij elkaar te zien. Dat moet een merkwaar- | |||||||
[pagina 942]
| |||||||
dig schouwspel zijn! Doch ook om andere redenen stel ik belang in het Gentsche Congres, en om U de moeite van 't heen en weerschrijven te besparen zal ik den h. Rooses verzoeken om een program. ‘De hulp van den heer Flemmich en deelgenooten drukt me eenigszins... of meer dan eenigszins...’ | |||||||
Keulen 5 Juli 1967.Zeer Geachte Heer (Max Rooses).
‘Waarover ik spreken zou op 't Congres? “Over leugens in 't spellen” of zooiets. Maar... is 't volstrekt noodig dat ik nu, begin Juli, verklaar welk onderwerp mij op 19, 21, 21 Augustus bezielen zal? Dat weet ik niet, en ik bewonder de lieden die dat wel weten. Is 't noodig, dan zal ik u het onderwerp opgeven, maar... liever niet. En is 't bovendien noodig dat ik spreek over 't geheel? Waarom? Er zal wijsheid genoeg te koop zijn, en ik denk gedurig aan het juiste woord van prof. Heremans op 't internationaal Congres voor Sociale Wetenschappen: 't Is hier een woordenkermis’... Zeker zou het een onderscheid maken als ik, daar zijnde, door het gehoorde mij opgewekt voelde tot tegenspraak of toelichting. Dat verwacht ik, en dan zou het zwijgen mij zelfs moeilijk vallen. Ik zal gloed voelen, wanneer ik door woordenboekschrijvers de taal, gansch het volk dus, hoor behandelen als afhangend van een e of o meer of min, en stervend of levend met een c h.! Ja, dan word ik verdrietig, want niet in zulke ellendige, geheel willekeurige schoolmeesterij ligt het belang der trompet van onze ziel. Ik vat het woord taal hooger op, en voel me vernederd en gekrenkt in dien zin een heele of halve collega van ‘letterkundigen’ te zijn. ...Hoe dit zij, ik wenschte mij niet te verbinden tot spreken. Of althans niet over een bepaald onderwerp. Is het echter noodig, wees dan zoo goed het mij mede te deelen, dan zal ik iets opgeven. ...En... een spreekbeurt vooral. Ronduit gezegd, zou ik, zonder dat, geen kans zien, Gent te bezoeken. Indien het u mogelijk is mij een zoodanige conférence te verschaffen, neem ik genoegen met de door u vast te stellen bepalingen, zoowel wat den dag betreft als aangaande het honorarium. Indien dit laatste de reiskosten | |||||||
[pagina 943]
| |||||||
dekt ben ik meer dan tevreden. Te Antwerpen heeft men mij al te grootmoedig beloond. Begrijp goed dat ik op geene betaling hoegenaamd zou aanspraak maken als ik maar niet zoo arm was, dat ik geen kans zou zien de reis te betalen. Wanneer dus dit doel bereikt wordt ben ik tevreden, en ik geef u plein pouvoir, onder belofte van approbatie, zooals de notarissen zeggen. Portretten? Helaas! Zeer gaarne zou ik aan uw verzoek voldoen, maar ze liggen te Amsterdam onder beslag van een onbekenden schuldeischer. Ik ben daar gevangen en effigie. Aangenaam is het niet. Mogt ik eenmaal slagen in 't loskoopen, waarop nog weinig kans is, dan zal ik mij uw vereeread verzoek herinneren.’ | |||||||
Aan Huet schrijft hij: Keulen 26 Juli 1867.....‘Ik heb 't aangenomen naar Gent te gaan onder voorwaarde dat ik de reis betalen kon. Dit hebben zij mij mogelijk gemaakt door mij eene ‘conférence’ aan te bieden. Dat zal nu geschieden. En op 't Congres zelf zal ik ook spreken. Ik had verzocht daarvan verschoond te blijven, maar op hunne mededeeling dat ‘ieder’ dit wilde heb ik beloofd iets te leveren. Ook was 't wenschelijk, schreven zij, dat het onderwerp bekend was, om 't program te completeren. Ik heb opgegeven ‘over een gepaste mate van vrijheid in 't gebruiken van ongewone woordvormingen en zinwendingen’. ‘Nu, als dat woord “zinwending” niet betoovert verklaar ik me uitgestudeerd. Maar wat ik er over zeggen zal weet ik nog niet regt. Onder ons, ik vrees dat ik op 't congres slecht gehumeurd zal wezen en hoop mij daartegen te wapenen want boosheid is mauvais genre... Maar zooveel nederlandsche letterkundigen bij elkaar te zien...? Verbeeld u, daar zal naar ik hoor, ook komen de heer die in de Nederland dat stuk schreef: “de snuifdoos”,Ga naar voetnoot(1) waarover gij uitriept: groote goden, welk eene litteratuur!’ | |||||||
[pagina 944]
| |||||||
schap, beide over de “conferentie” die ik houden zal over... ik weet niet wat. Die heeren schrijven zeer - hoe heet het - zeer in de hoogte stekend. Dat deed ook de h. Rooses, secretaris van het Congres. Welnu, het is niet daardoor dat ik mij bewegen liet aan die zaak deel te nemen. Ik ben geen letterkundige, ik houd niet van “spreken” op kommando, ik geloof niet aan 't nut van zulke dingen, en boven alles... ik ben schuw. De reden die mij drong de voorstellen aan te nemen ligt in de flauwe hoop dat ik misschien in Gent of elders in België iets vinden zal waardoor ik in staat zal worden gesteld mijne familie te laten komen. Een zeer klein vast inkomen zou mij hiertoe doen besluiten. Wel is de hoop zeer flauw, maar 't zou kunnen’. | |||||||
Keulen, 14 Aug. '67.‘Waarde H. Huet, hartelijk dank voor de spoedige toezending der f. 25. Gij hebt mij zeer verplicht door niet te wachten tot den 16n of 17n daar ik alsdan tot het laatste oogenblik in den brand zou hebben gezeten met den twijfel of het komen zou. Mijn reis hing er van af. Als gewoonlijk zie ik zeer tegen die reis op. Neen, meer dan gewoonlijk, daar ik onwel ben. Ik zoude dan ook de uitnoodiging niet hebben aangenomen indien niet daaraan een (zeer flauwe) hoop verbonden ware in Gent iets te vinden dat mij in staat stelde mijn familie te laten komen. De kans is gering, dat weet ik wel, maar soit! 't Is toch een kans. Ja, veel onderwerpen. Er zijn er bij die een congres à part zouden vereischen.... Gister avond ontving ik een overdrukje uit de Nederland’ een stuk van Dr. A. Van Staden, waarin o.a. die arme De Geyter van Antwerpen wordt gehavend omdat hij mij zoo in de hoogte steekt, of liever omdat hij zoo laag neerziet op Bilderdijk, Beets en Van Lennep. komiek! En de Geyter en van Staden zouden van mij de wind van voren krijgen (style marin) indien het kon te pas komen dat ik mij met zoo'n strijd bemoeide... Indrukken van het congres? O hemel neen! Ik zal blij zijn als ik zelf zonder échec 't er af breng... Behalve velerlei andere redenen die mij doen opzien tegen het Gentsch Congres, voel ik mij ook nog verlamd.’ | |||||||
[pagina 945]
| |||||||
Keulen, 2 Aug. '67.Zeer geachte Heer! (Rooses).
Geheel in overeenstemming met hetgeen Gij de goedheid hadt mij mede te deelen in uwen vriendelijken brief van 26 Juli, ontving ik heden morgen eenen brief van den h. Rolin Jaquemijns, en tevens een schrijven van den secretaris van het Crombrugghe's Genootschap. Beide stukken waren zeer vereerend, en ik zag met groot genoegen dat men zich beriep op de met u overeengekomen voorwaarden. Die voorwaarden zijn van mijn kant, dat ik zooveel mijn krachten toelaten, hoop te beantwoorden aan de blijken van welwillendheid en onderscheiding die mij van de Gentsche heeren zijn ten deel gevallen. Ik hoop dus reeds den 18n in uwe stad aan te komen, zal in een hotel afstappen, en daarna terstond mij de eer geven van een bezoek... Den heer Rolin-Jaquemyns kende ik bij rénommée, en juist zooals gij zegt als een zeer geacht en verlicht man. Ik verlang er naar om onder Vlamingen te zijn. Van Antwerpen heb ik aangename herinneringen. Toch is er iets bijzonders in mijne opvatting van vlaamsche eigenaardigheid. Ik voelde mij te Antwerpen thuis, niet om de overeenstemming met Holland, waar ik thuis ben, maar om 't verschil. Zal De Geyter komen? Dat hoop ik.’ Tegen alle gebruiken in kwam Multatuli op het Taalen Letterkundig Congres improviseeren, wijl sommige van zijn nota's waren zoek geraakt. Hij praatte zoomaar wat ‘Over de gepaste maat van vrijheid in het gebruik van ongewone woordvormen en zinsneden.’ Alweer dus een beetje sport in de taalkunde, zooals hij 't zoo dikwijls deed. Hij had het tegen de pedante taalregels, welke stroeve taalwetgevers hebben uitgedacht. Vooral was hij, die toen in Duitschland verbleef, grootmoedig jegens germanismen, omdat over 't geheel die woorden zooveel korter zijn dan de onze. ‘Ismen, wat zijn ismen? ‘Woorden die het vroeger waren, zijn het nu niet meer. Wie zal ontkennen dat “gemeen” en “commun” oorspronkelijk hetzelfde woord is? Heeft een Spanjaard of Araab wellicht het recht om ons het “water” te betwisten als op zijn taalgebied geroofd. Zijn de woorden: | |||||||
[pagina 946]
| |||||||
mensch, kleur, vader, tante, kop, hoofd, krant, been en duizend andere geen ismen meer? Waarom dan vroegstuk, gistrig, hedig aanvangs, draagwijdte wel?...’ Qui nimis probat nihil probat... En wat een inzicht in het wezen en de geschiedenis van ons Nederlandsch! Multatuli en de wetenschap hebben 't nooit vijf minuten lang met elkaar kunnen stellen. En wat studie is heeft deze dichter nooit bevroed. Het bureau verzocht den heer Douwes Dekker om schrift. Hij zond een eigenaardig antwoord. Aan Max Rooses had hij reeds een kleine opgave meegedeeld. En intusschen had De Geyter de zoekgeraakte nota's teruggevonden. En die maakte Multatuli over ‘om de opgegeven uitdrukkingen nog met eenige te vermeerderen’. Voor de rest wist hij - natuurlijk - niet goed meer wat hij ten overstaan van de wetenschap had verteld. Want hij ‘liet zich steeds “leiden” - vaak verleiden - door den indruk van het oogenblik.’ De Multatuliaansche methode! ‘Maar nu een degelijk afgerond stuk leveren (waartoe stof is, en waarin ik inderdaad lust hebben zou, mag ik daarom niet, wijl het eene onwaarheid wezen zou, indien ik 't gaf: als zoo uitgesproken op 't Congres. Het is moet ge weten, een principe-zaak. Ik heb zoo vaak gevloekt tegen kamerleden die den 2n der maand 's avonds in hun studeervertrek (met collaboratie meestal!) den speech maken, dien zij den 1n in het Parlement niet gehouden hebben! Alle moniteurs, staatsbladen, ambtsblätter, enz. zijn vol leugens. En ik houd niet van leugens. Maak daarom, bid ik u, van mijne eenvoudige opmerkingen in uwe Handelingen maar iets zeer eenvoudigs. Niet ik zal mij ooit beklagen dat ik te weinig plaats besla, of dat het niet ‘mooi’ genoeg is. Ik geef u - en ieder - eens en vooral acte van acquit en décharge voor 't verwaarloozen van mijn aandeel in 't slagen van het Congres. Ik ben veel te hoogmoedig om niet heel nederig te zijn in zulke dingen. Wilt ge dit briefke als nog laten drukken, ter verontschuldiging der onvolledigheid van uw verslag over mijn spreken - mij wel. 't Kan zijn nut hebben... voor kamerleden en anderen, die morgen hun werk van gisteren maken. Wees vriendelijk gegroet van uwen hoogachtenden Douwes Dekker.’
Nu, De Geyter ook was gekomen. En hij las de | |||||||
[pagina 947]
| |||||||
dames en heeren een gedicht: ‘Over drie maanden en binnen drie maanden’, dat klonk als een bel. De mare ging immers dat Bismarck en Napoleon III accoord waren gevallen: Pruisen zou Holland opslokken en Frankrijk zou zich over België ontfermen. De Geyter, echt ontroerd, slaakte daar zijn Vlaamschen noodkreet: ...'t Is gedaan, 't is gedaan.
Brengt al wat schoon en groot was aan:
Wat Maerlant en wat Vondel schreven;
Wat Rubens tooverde op het doek;
Wat Rembrandt riep in 't leven;
Wat hij den glans der ziele heeft gegeven;
Wat van Massys ons is gebleven;
Wat Mieris en Van Eyck op de eerzuil heeft verheven,
Spoort het na, haalt het voor; - op zoek, op zoek,
Kronijken die de grootheid melden
Der Ruyters en der Artevelden,
De kronen van zoovele helden,
Brengt aan, sleurt bij uit gansch het land,
Maakt elk museum leeg, bloot eiken tempelwand,,
En stapelt alles op rond Antwerps torenspits;
Sla uit dien roem een bliksemflits,
En golve omhoog de ontzaggelijke vlam,
Ter uitvaart, - ter uitvaart aan onzen stam.
't Is gedaan, 't is gedaan!
Doet stad - op stadhuis door het vuur vergaan,
Dat heerlijk volkspaleis in iedere gemeente;
Elk beeld te niet dat treurt op grafgesteente;
Strooit in den wind die asch en dat gebeente:
Zij zijn geweest, zij zijn geweest;
Vervlieg ook zoo hun geest!
In stukken de leeuw van Waterloo!
Wroet om de kapel op den Groeningenkouter!
Verbrijzelt elk denkmaal, elk vaderlandsch outer:
De dooden in 't graf vragen het zoo.
En verbrijzelt de beiers, slaat de klokken
Van stormhalle en belfort in brokken!
Hun klank was voor 't waardig volk van weleer;
In de ooren van slaven die klank nu niet meer!
't Is gedaan, 't is gedaan...
Laat den geest der vernieling door Nederland gaan.
| |||||||
[pagina 948]
| |||||||
De heer Lenaerts, van Antwerpen, was het daarmee volstrekt niet eens, en verklaarde, gelijk zoovelen voor en na hem, ‘dat we nog niet rijp zijn voor slavernij.’ Douwes Dekker nu verzoende die beiden met op zijn woord te verklaren dat én De Geyter én Lenaerts prachtmodellen waren van vaderlandsliefde, elk op zijn wijze... Toen reeds liepen die wijzen ontzaglijk uiteen. Over de lezing van Multatuli den volgenden dag heeft A.S. Kok ons de bijzonderheden bewaard:
‘Nooit heb ik de uitwerking van het levende woord zoo krachtig gezien als na Multatuli's voordracht in het Van Crombruggegenootschap te Gent, bij gelegenheid van het Congres... Voor een gemengd publiek van wel 1300 personen, waaronder de meeste Hollandsche leden van het Congres, had Multatuli een levendige en geestige voordracht gehouden: “Over het recht om een gevoelen af te keuren”. Aan 't einde van zijn wegsleepende “causerie” was de geestdrift onbeschrijfelijk. Te midden van 't gejuich en applaus kwamen Prof. Vreede, Prof. M. De Vries en eenige andere Noord-Nederlandsche heeren binnen, die gemiddagmaald hadden bij den Gouverneur van Oost-VIaanderen. Prof. Vreede stormde naar het podium met woedende blikken, en was niet te weerhouden door Prof. De Vries, die hem aan de panden van zijn rok nog trachtte terug te trekken. Vreede riep: “Ik ben een eerlijk Hollander, en wil hier niet zwijgen; ik wil het voor de eer van mijn vaderland opnemen!” Hij verkeerde nl. in het denkbeeld dat Multatuli het over Nederland en den Javaan had gehad, schoon daarover geen woord gesproken was en hij zelf geen syllabe van de voordracht gehoord had. Maar hij was inderdaad dronken van wijn of van valsche vaderlandsliefde, zooals Multatuli later aan Tine schreef. Het tooneel dat volgde was angstwekkend. De woedende Vlamingen brulden. Vergeefs trachtten sommigen de razernij te bezweren door het Vlaamsche lied uit te galmen: “Zoo lang de leeuw kan klauwen”, enz. Dat maakte den storm zoo mogelijk nog heftiger. De Vlamingen wilden den man verscheuren. Algemeene verwarring: de dames begonnen te gillen of dreigden met flauw te zullen vallen; men drong naar de uitgangen. Eindelijk gelukte het, Vreede van de tribuun en uit de zaal te krijgen, en een kalm woord van Multatuli bracht weldra de ge- | |||||||
[pagina 949]
| |||||||
moederen tot rust. Opnieuw gingen de Vlamingen het lied van den leeuw met zijn klauwen aanheffen, maar nu als teeken van verbroedering tusschen Noord en Zuid. Den volgenden dag bewonderden de getuigen van het angstwekkend incident algemeen de houding van Multatuli. Geen bewijs van rancune is later bij hem overgebleven. Integendeel er ontspon zich later een vriendelijke briefwisseling’.Ga naar voetnoot(1). Den 27n Aug. '67 schreef Prof. Vreede aan Multatuli een brief over de Vlaamsche Beweging, dien ik hier echter niet kan meedeelen. Op het Congres was het gekomen tot een ontmoeting tusschen Multatuli en Van Lennep. De kalme, steeds glimlachte advocaat had door al de jaren heen Multatuli's woestheden over zich heen laten gaan. En het viel hem niet moeilijk den onstuimigaard, ‘op wien men zich niet kwaad maken kon’ en die nu zooveel grijze haren had gekregen en zooveel rimpels in het mooie gelaat, gulweg de hand te reiken die Multatuli hartstochtelijk drukte.
Multatuli's afscheid van Gent luidde als volgt: | |||||||
Postmerk: Gand, 22 aoüt '67.‘Zeer geachte Heer Rooses, gister avend, of liever van nacht, was ik van voornemen heden nog hier te blijven om afscheid van u te nemen, maar 't is beter dat ik ga. Jammer genoeg, want ik had in Gent nog een en ander te doen gehad. Ik had zoo gaarne dezen en genen gesproken, buiten den Congres-roes. Want een roes is het geweest. Ik had u willen bedanken voor vele blijken van hulpvaardigheid, en waarlijk, ik heb u meermalen bewonderd, dat ge, te midden van zooveel drukte, nog tijd en hart overhieldt om u met mij te bemoeien. 't Is uwe schuld niet dat ik geleden heb, en treurig ben. Kunt ge dat begrijpen? Ik denk neen, want ieder draagt zijn eigen likdorens. Toch wilde ik gaarne weten, als zielkundige proef, of ge u rekenschap weet te geven van de zeer treurige stemming waarin ik Gent verlaat. Ik doe die vraag ook aan den h. Rolin-Jaquemyns. Te Keulen teruggekeerd, zal ik na een paar dagen stilte waaraan ik behoefte heb, na mij wat verfrischt te | |||||||
[pagina 950]
| |||||||
hebben met het beschouwen en behandelen van mathematische waarheid, bedenken of er middel is om mijne met Gent aangeknoopte betrekking voort te zetten. Als dat gelukt zal ik u spoedig wederzien, en dat zal me een waar genoegen zijn. Ik bedank u hartelijk voor al wat ge voor mij deedt; en neem van u de aangenaamste herinnering mede.’ Van den volgenden brief aan Rooses is het le bladje verloren gegaan: ...‘Ik heb juist zoo vaak gefulmineerd tegen kamerleden, dat ze hun speeches aankleeden in 't staatsblad, en aan Wintgens (een der hoofden van de conservatieven, die mij een staatsblad zond omdat de courant zijn rede zoo verminkt had) antwoordde ik, dat ik 't midden nam tusschen die verminking en zijn leugen... Ik zou mij niet bemoeid hebben met mijn “ismen” indien het mij niet zwaar was gevallen u iets te weigeren, u die zoo vriendelijk en welwillend voor mij geweest zijt. Een verzoek - zoudet ge mij niet eenige couranten kunnen zenden, die de étourderies van den al te jongen onbesuisden ouden Heer Vreede behandelen? Uit een hollandsch blad verneem ik dat de clericale bladen het onderwerp van mijn toespraak in Crombrugghe aldus hebben vertaald: Over het regt om een gevoelen af te keuren. Over het recht om een overtuiging te loochenen. Ik vind die vertaling wat vrij. Toe, zend mij wat couranten over die zaak. Ook lees ik, dat de heer Vreede volkomen in zijn regt was, want dat ik “geloofsafval” gepredikt had. Lieve god, en zoo schrijft men de geschiedenis...’ En nu, zegt hij, gaat hij wieer op zoek naar een vereenvoudigde methode van de driehoeksmeting,en hij zingt nog een strofe van zijn hymne aan de natuur. ‘Ik heb veel te doen, ook buiten die driehoeksmeting. Als ik behoorlijk verlos van alles wat ik op 't hart heb... Och, ik vrees zoo dat ik verlegen zal zitten om kraamkamers voor al die kinderen. En dan moet ik ze af drijven, wat jammer is. Adieu, beste Rooses. Gij zult wel vermoeid geweest zijn na al uw zorgen. Ik groet u hartelijk. D.D.’ | |||||||
[pagina 951]
| |||||||
‘Keulen, 24 August-i. zeggen de Vlamingers.Waarde Heer Huet, gister avend kwam ik mooi vermoeid van 't Congres terug. Mijne ooren suizen. Een overmaat van indrukken bedwelmt mij. Mijn ziel heeft zich de maag overladen. Gij vraagdet mij of ik indrukken van 't Congres geven zou! 't Zal moeilijk of onmogelijk wezen. Ik vrees gevaar te loopen van onwaarheid. Maar niet alleen om de oververzadiging, maar ook omdat ik zooveel persoonlijke aandoeningen heb ondergaan, die mij te veel patient maken om den loop der ziekte te beschrijven. Want een ziekteverschijnsel is het, zoo'n congres! En nog een reden weerhoudt mij van 't schetsen mijner indrukken, Les congrès... neen, ce congrès n'était pas ce qu'un vain peuple pense. Ik beweer dat de geestdrift, het rumoer, de woordenkramerij (en de hemel weet dat het daaraan niet ontbrak) ditmaal een zeer staatkundige kleur had. Nog eenigen tijd gisting, en een klein, vriendelijk opgezocht aanleidinkje van buiten - en de Vlaamsche provinciën staan in volle vlam. Kon ik u spreken (maar heden niet, want ik ben schor) ik zou u veel vertellen, en mijn speech deelen in drieën. 1e Mijne persoonlijke ontmoetingen. Vrij curieus, en gij hebt er wat van te goed. 2e Letterkunderij. Dat interesseert mij niet. Ik geloof dat het beroerd was. Het schoone (stukken van Vreede, Moltzer, A.S. Kok) werd gelezen, en kon dus gedrukt in de wereld gekomen zijn. De rest... och! Bovendien ik ben vaak weggeloopen om te praten met den concierge en den policieman aan de poort, en mag dus eigenlijk niet meepraten over wat binnen voorviel. 3e De vlaamsche beweging! Die is belangrijk, dat verzeker ik u. Maak u gereed tot het hooren van nieuws. Weldra zal men in Zutphen, ja in Leeuwarden spreken van onzen Rubbens, en in Antwerpen van onzen de Ruyter. Er mankeert maar aan dat ze zeggen: onze Van Speyk! ...Van dit nr 3 zou ik niet veel kunnen publiceeren, omdat ik niet uit de school wil klappen en geen zaak wil bederven die een toekomst hebben kan, en mij welligt een vaderland geeft. Iets waaraan men nu en dan behoefte voelt, al is 't dan maar voor de kinderen. Ik heb lastige reizen gemaakt. De hitte was on- | |||||||
[pagina 952]
| |||||||
uitstaanbaar. En ook in Gent zelf, ben ik van 's morgens 10, 11 uur tot laat 's namiddags, en daarna tot 2, 3 uur 's nachts kil en koud geweest...’ Hij vertelt nu verder hoezeer hij is ingenomen met Dr. J. te Winkel en met Prof. De Vries. ‘.Ik zal trachten vanavond mijn schuld aan den Haarlemmer intehalen. Ik ben nu nog niet uitgeslapen van den roes. Ik heb de professors in 't drinken vaak hooren zeggen: “dat men zich bij één wijn moet houden, en dat men slechts beschonken wordt indien men alles dooreen drinkt”. Nu, daar in Gent heb ik allerlei drank “eingenommen”. (Onder ons, de Staat België is gecondemneerd. Ik beschouw het geschapene van '31 als niet viable). | |||||||
Keulen, 12 Oct. '67.‘Waarde Heer Rooses, dank voor de couranten en voor uwen brief. De couranten gaan hierbij terug. Ze maakten (als anderen die ik over die zaak las) eenen treurigen indruk op mij. “Ik zou me dat niet aantrekken?” Hij klaagt over zijn broodschrijverslot. ...Ik wenste mij in Vlaanderen te kunnen vestigen, en had op die hoop eenige luchtkasteelen gebouwd. De vraag was of er brood voor arbeid te verkrijgen ware. Maar welke arbeid? In een bestaand dagblad schrijven zal niet gaan. Nooit zag ik een program waaraan ik mij zou hebben kunnen aansluiten. Het eenige ware zelf een blad optezetten. Nu, daartoe ontbreken mij de middelen. Ik zou allen abonnenten geld vooruit moeten vragen om den eersten dag te leven, wat zeg ik - om de reis naar Antwerpen of Gent te betalen. Ik had gehoopt, en nog denk ik daaraan, dat de vlaamsche beweging mij had kunnen gebruiken. Maar dat heeft bezwaar, in mij en buiten mij. In mij, omdat ik mijn lust om tegen franschgezindheid te kampen, verlamd voel door mijn tegenzin om aansluiting aan 't verrotte Holland te prediken. Buiten mij, omdat de vlaamsche beweging struikelen zal over 't geloof. Het schoone, rijke Vlaanderen is gebroken door de kloof tusschen rooms en liberaal. Dit laatste nu in belgisen zin. Gij en uwe geestverwanten staan den brusselschen vrijdenkers, al zijn ze dan franschen, nader dan de hollandse pruiken, geloof me. Na een vlaamse | |||||||
[pagina 953]
| |||||||
revolutie, na eene vereeniging met het overige Nederland, zou 't eerste dat de Vlamingen te doen hadden, zijn: eene revolutie te maken. En komiek, dit geldt voor beide vlaamse partijen evenzeer. De katoliken tegen de gereformeerde orthodoxie, de liberalen tegen de hollandse bekrompenheid. De roomsen zouden geen processie op straat mogen houden, en de vrijdenkers niet mogen kegelen onder kerktijd. Geen Vlaminger zou door verbinding met Holland vinden wat hij zoekt, noch de clerikaal, noch de liberaal. De vragen zijn:
Dit is de hoofdvraag. Welnu, 't antwoord is niet moeilijk. Beide partijen moeten in den waren zin liberaal | |||||||
[pagina 954]
| |||||||
gemaakt worden. Daartoe moet het katholicisme ten uwent, het protestantisme in Holland uitgeroeid. Maar zoo makkelijk dit gezegd is, zoo zwaar is de uitvoering. Ik beken dat Holland sedert twintig jaar veel veranderd is. (Inderdaad zeer veel! 't Verschil tusschen nu en in mijn jeugd is enorm. Men zegt nu dingen die men toen niet durfde denken.) Laat u in uw oordeel over hollandse toestanden toch niet bedriegen door den klank van 't woord liberaal. Dit woord heeft daar een eigenaardige beteekenis, en heeft niets te maken met anti-klerikaal, volstrekt niet... De fatsoenlijke hollandse liberaal gruwt van vrijgeesterij, zoo goed als 't Mechelse Congres. ... Zelfs zij die indedaad God onttroond hebben en niet gelooven aan bijbelspoken, blijven stijf, gekeurslijfd in de banden waarin ze door ouwerwets geloof nu eenmaal waren ingezwachteld. Servabit odorem testa diu! Ik ben hiervan overtuigd, daar ikzelf meermalen mij betrap op 'n overblijfsel van protestanterij. Eens imbutus, blijft imbutus. Zoo iets gaat in 't bloed. Het vormt 't gebeente als meekrap waarmee men een hoen voedde. Ik moet erkennen, in weerwil van dit alles, grooten lust te voelen, mij aan de Vlaamsche beweging aan te sluiten. Indien het kon zou 't mij een pligt wezen. Want zie, ik zou daardoor mijn kinderen een vaderland verschaffen, wat ze nu niet hebben, ja, als ik mij bewegen kon, i.e. als ik leven kon, dan deed ik het! Thans is 't waarschijnlijk vergeefse moeite. Ik ben geen dag zeker van mijn existentie, en kan geen staat maken het program uit te voeren, dat ik toch wel samenvatten kan. Duinkerken, Maastricht, Delfzijl, een Nederlandsche driehoek. Dat zou m'n thesis zijn.’ | |||||||
Keulen, 24 Aug. '67‘Lieve beste Tine, Terug uit Gent, dood moe, schor en op. Ik heb je vandaar 't program der feesten gezonden, maar schrijven kon ik niet. En nog kan ik 't niet uitvoerig, want ik tril van vermoeienis. Ik ben al die dagen in een roes geweest en heb wat rust noodig eer ik de beschijving geven kan. Wat mijn officieele taak aanging is voldoende afgeloopen. Ik werd toegejuicht bij de drie gelegenheden, waarop ik in 't publiek heb gesproken. 1. In 't Congres zelf over wat vrijheid in 't gebruik van | |||||||
[pagina 955]
| |||||||
sommige woorden en uitdrukkingen. 2. In 't Crombrugghe-genootschap. 3. In 't congres onvoorbereid over de vlaamsche beweging. ... Het verblijf op zoo'n congres, in een stad als Gent (groot, alles ver van elkaar, geen geld voor vigilantes en stikkende hitte) is vermoeiend. Daarbij was ik zeer geëntoureerd. Kennismakingen en ovaties zonder eind van 's morgens tot 's nachts laat, geen oogenblik rust. En ik merkte gedurig dat men mij aansprak om mij te doen spreken. Nu, ik deed het dan ook en had veel malen in de corridors een heelen troep om mij. Daar had ik altijd bij de Vlamingen succes. Maar de Hollanders intrigeerden vreeselijk... Naar Gent gaande had ik het zeer schraal, en nu heb ik wat voor mij, zoodat ik wel voor 14 dagen rust heb van 't dagelijksche... Ik wil trachten mij te verbinden met de vlaamsche beweging, die voorgeeft taal en letterkunde te beoogen. maar inderdaad een staatkundige scheiding van België wil. Ik beschouw België als gecondemneerd (als staatkundige eenheid.) De Vlamingen willen bij Nederland zijn, en zooals ik de Gentenaars heb leeren kennen, de Gentsche werklieden, die oorlog voerden met Frankrijk, beschouw ik hun plannen als uitvoerbaar. Dat zijn vurige moedige mannen. ... Mijn plan is te trachten mij in Vlaanderen te vestigen, deel te nemen aan de vlaamsche beweging... Ik moet mij daartoe wenden tot de hoofden dier beweging, en bedenk een uitvoerig stuk daarover. Dat is nu hoofdzaak. O, alles zou makkelijk zijn en ik zou met open armen ontvangen worden (de werklieden vraagden mij bij hen te komen) maar... maar... de vloek is dat ik altijd geld moet vragen, want een vestiging in België zonder de schuldeischers in Brussel tevreden te hebben gesteld is onmogelijk...’ | |||||||
Keulen, 20 Sept. '67.‘Waarde Heer Huet,.. Dat de Vlamingers geen hulp van Holland zullen krijgen heb ik hun gezegd. In die heele zaak is ellende te voorzien. Het winnen van hun tegenwoordigen strijd zou 't sein wezen van een nieuwen. Toch blijven ze er bij dat ze van België afwillen, en ik voorspel dat België in tweeën (of drieën) zal vallen, al winnen dan ook de Vlamingen niet bij 't ruilen van Brus- | |||||||
[pagina 956]
| |||||||
sel voor den Haag.. Ze zijn koppig, of standvastig, en meenen de Hollanders te zullen bekeren tot... ja, tot wat? Naïf zijn ze, die goeie verschoppelingen.’ | |||||||
Keulen, 14 Nov. '67.‘Waarde Heer Huet... Sedert Aug. ben ik bezig geweest met de vlaamsche beweging. 't Was mij een moeilijk geval. Ik had er eigenlijk geen sympathie voor. Maar ik wilde me opdringen dat ik er hart voor krijgen zou,, en dan zou ik inderdaad, iets waard zijn geweest voor de Vlamingers. 't Is niet zoover gekomen. Ik kon de voorstellen die ik te doen had en de plannen die ik maakte niet openlijk behandelen. Ik was dus beperkt tot de weinigen met wie ik in aanraking was, en - het geheel beoordeelende naar die staaltjes - moet ik de geheele zaak voor een schreeuwerige bluf houden. In clubs, bij diners etc. poseert het een mensch zoo'n zaak te drijven. Vaderland, Karel de Ve, Gent, bakermat, Artevelde, Sporenslag, niet ontaard, echt nederlandsch dit en dat... ziedaar zoo vele steentjes in allerlei kleur, die slechts wat cement noodig hebben om een mozaikje te vormen, wat ben je me! Toen ik hun vroeg of ze mij hebben wilden “o ja, gaarne. De vlaamsche broeders zouden... gij weet de rest. Maar toen ik daarop vraagde: of men mij een zeer modest bestaan kon bezorgen voor zooveel arbeid als ik maar eenigszins in staat zou zijn te leveren, was 't antwoord: dat de tijd nog niet gekomen was”. Ook aan 't opzetten van een dagblad kon men mij niet helpen. “Dat zou volstrekt niet gaan”. Vier maanden lang heb ik nutteloos aan die pogingen besteed. Als non. plus ultra van offer heeft een vlaamschgezind millioenair mij 200 fr. voorgeschoten op lezingen die ik te Gent zal houden (Rolin-Jaquemyns). Of ik er ooit zal kunnen komen weet ik niet, en de man riskeert dus indedaad een offer te brengen aan zijn gloeiend neerlandismus.’ Uit Keulen den 28n Nov. '67 aan Huet: ... ‘Ik had om in leven te blijven naar Antwerpen geschreven om daar een lezing te houden, en ontvang geen antwoord. Nu kan ik er niet meer heen, al riepen ze mij.’ | |||||||
[pagina 957]
| |||||||
Keulen 12 Nov. '67 aan Tine.‘Daar heb je nu bijv. de Vlaamsche zaak. Naar mijn beste weten heb ik geschreven om de menschen op te wekken mij te gebruiken zoodat ik jou en de kinderen kon terug roepen en ons in België een vaderland verschaffen. Gedurende al dien tijd was ik altijd a la veille om van gebrek om te komen, en god weet hoe ik 't gemaakt heb om te kunnen wachten. Dikwijls telde ik den tijd dien ik nog leven kon bij uren. Als ik drie dagen verblijf en voedsel voor mij had was ik blij. Nu, na al mijn geschrijf daarover, na alle praatjes van sympathie wil men niets doen. Dat heeft mij bezig gehouden van Augustus af! Wat ik van dien tijd af geleden heb is niet te beschrijven. Als ik 's avends te bed liggende aan jou en de kinderen denk gaat er een schok door mij. Met geduld en overleg (en altijd in vrees dat ik niet in leven blijven kan tot den uitslag) heb ik mijn best gedaan. De slotsom is geweest dat ik met moeite fr. 200 voorschot heb gekregen (van een millionair) voor een lezing die ik te Gent zal komen houden!’
(Slot volgt.) JUL. PERSYN. |
|