| |
| |
| |
Dicta.
Voor u die voert in trant en taal
nog eenvoud, en niet weet
hoe schoon ge zijt, dit stil verhaal
Hier staat de Bremberg in een wolk
die 't lief en leed van heel zijn volk
Diep over 't dal verwaait zijn kruin
harsgeur en koelte; in 't riet
en 't hoog beheesterd witte duin
Ginds ruischt de Nethe, een zilvren snaar,
daar beurt het klein gehucht
uit krans van berk en beukelaar
Schouwt argeloos naar lucht en veld,
en weet dat God zijn vlijt vergeldt
Bezij den heuvel, aan wiens voet
de braamstruik langs dn weg
de laafnis biedt van bessenzoet,
Daar bloeide als een seringenstruik
heur hoeve naast de baan,
en keek over 't woud, door 't open luik
| |
| |
En in den geurigen lindeboom
was 't of geluk in zomerdroom
zijn klare liederen zong.
Zij schafte en wrocht van als de haan
tot hem de sikkel van de maan
in 't woud had weggemaaid.
Want toen de dood den pachter trof,
viel als een steen de zorg voor 't hof
Al bleek ze Noëmi niet meer
doch Mara, de droeve vrouw,
ze kende den weg naar 't hart van den Heer,
En staalde moed bij harden plicht
in 't vuur van vroom gebed,
en looden lasten worden licht
als God een schouder zet.
Die peilde haar ziel, en zegende 't land
als op 't gebaar van Mozes' hand
En Bert, haar oudste en goede zoon,
reed nu met kar en paard,
kreeg vaders druk wel, maar tot loon
zijn leunstoel aan den haard.
En Dicta zag hoe schoon 't verschiet
ontrees over 't bloeiende dal,
en hoorde hoopvol 't lijsterend lied
van 't vlugger kindertal.
Dien avond, - in den mist verdween
rust viel als dauw op veld en veen,
| |
| |
Bert voerde huiswaarts door 't gehucht
den laatsten wagen graan,
dat, witte wolk in blauwe lucht,
De jongren huppelden, hand in hand,
rond een die door het stuivend zand
opstapte met zwaaiende mei.
En, minzaam beeld met zachten fleur
welkomde Dicta in de deur
haar volk en rijken oogst.
't Was boekweitfooi. De teile stond
te glimmen op 't blanke berd
dat met glunder oog en smekkenden mond
bedreigd en belegerd werd.
Wijl de eene hand een kruiske sloeg
greep de ander gretig toe,
een mondeke smulde, een ander vroeg
leuk fleemend: nog eentje, moe?
Gegichel gonsde en luide vreugd
en moeders lach verguldde 't geneugt
En als haar blik in 't oog van Bert
door glimp van glimlach viel,
drong diep ten kelk van 't kinderhert
de gloed van heel haar ziel.
Zoo zit de maan bij zomernacht
met sterren om haar troon,
haar goedheid die ze tegenlacht
Zet ze allen in haar gouden glans,
en elk weet, om haar heen:
de blijdschap van den hemeltrans
loopt in dien kring bijeen.
| |
| |
De nacht viel in. Op 't hof was 't stil,
de waakhond zuilde in 't hok,
de krekels trilden tusschen 't schril
Aan den hemel bloeiden de bloemen klaar,
beneden sluimerden ze in,
doch wis: de schoonste rozelaar
Ze sliepen. Zacht, door 't glanzend licht
van maan en sterren viel,
sterk manna voor den nieuwen plicht,
Plots dreunde 't op de donkre poort
van den nacht; een dof gerucht
bonsde over 't bosch als donder voort,
verstierf in de gonsende lucht.
De stormklok luide over hoeve en honk,
riep als een reus in nood,
eenbaarlijk hondgejank weerklonk
op 't hof dat wakker schoot.
Brand? Bert stoof over 't voorhof weg;
waar kraait de roode haan?
liep achter 't huis, keek over de heg,
zag vlam noch glinster slaan.
Een schoone nacht: in 't ijdel blauw
de maan, en 't ruischend woud
stak boven een sluier van zilveren dauw
zijn tuil vol toovergoud.
Een roerdomp loeide in verre kreek,
over 't pad, als een spokende stronk,
zwol een zwarte vlek die nader streek,
en een stap die luider klonk.
Een kuch, een stem: 't is oorlog Bert!
- In Godsnaam, wacht, spreek stil;
maar 't woord sneed door een moederhert,
en door de lucht een gil.
| |
| |
Die ongewenschte bode sloeg
die zij door 't weigre leven droeg
nu voor haar voeten stuk.
Ze moest met hem ten Moria,
waar 't land hem roepen liet,
en, klom ze voor of kroop ze na,
ze mat zijn steilte niet.
Wel scherp sprak tegen 't hard gebod
de luide stem van 't bloed,
doch plicht blijft, ook in 't ruwste lot,
de gids van 't vroom gemoed.
Haar zorg gaf geld meê, brood en raad,
maar toen ze 't afscheid sprak
voor 't Lieve Vrouwken bij de straat,
was 't of de wereld brak.
Hoe traag kroop elke droeve dag,
als 't uur in naren droom,
hoe ruischte aldoor nu rouwbeklag
haar toe uit den lindeboom.
Heur angst hoorde in 't kanongerucht
dat aandofte om haar woon,
een ver vaarwel, een laatste zucht,
en, was 't die van den zoon?
Hoe dikwijls heeft ze 's nachts gekreund,
en sprak haar de oude klok,
van 't leven dat beneden steunt
En kwam ze, als zij verkenners zag,
benieuwd bij den bornput staan,
och, met den aker verdween haar lach,
en steeg in haar oog een traan.
Geen wist van hem over wien ze sprak,
voor 't water dat ze schonk en het brood dat ze [brak
Ze peinsde: ‘'t is voor hem’.
| |
| |
Zoo ging de tijd zijn eenderen gang,
op zijn wagen werd haar geduld,
geschokt en gepijnd, en de weg was lang,
en in ijzigen nevel gehuld.
Geen kind zag moeders veel geween,
geen wist haar groot verdriet,
bij luider spel dan zei ze alleen:
moe heeft dat liever niet.
Zij leed en werkte en, hielp een hand,
haar arbeid gold voor twee,
en 't beeld van Bert liep over 't land
steeds als een schaduw mêe.
In 't Oosten zwol een gouden vloed
die dreef van kling en kruin,
de dag stapte als een vlaggenstoet
stout over 't Kempisch duin.
Door 't dicht stramien der linde sloop
het sterrig licht, en blonk
in dauw die van de takken droop,
Op 't hof kwam leven en gerucht.
te hjigen naar de morgenlucht
Toen een der zonen 't vee van 't hof
te wei dreef langs de baan,
hij zag en, of de dood hem trof,
Liet zeel en stok, en liep vol vrees
zie! beefde zijn stem toen hij 't krijgsvolk wees,
dat in de diepte verscheen.
Hun helmen vonkelden, ster bij ster,
ze zag aan lange lansen van ver
den dreigenden wimpel slaan.
| |
| |
De vijand, kreet ze, en miek een kruis,
sloot poort en deur, en gleed
wijwater sprenkelend door stal en huis,
lijk ze vóór onweer deed.
Bang bad ze Hem die helpen kan,
school bij den haard, en borg
haar kinderen in de veêren van
Ze hoorde plots een roep, een knal,
en boven 't gedreun van den grond,
geweren geknetter, gebriesch, en gebral
En barsche bevelen, vreemklinkend en schril,
door woeliger strijdgerucht,
een plof, een schreeuw, en ginder een gil
als een flits door de rillende lucht.
Een snibbig signaal, en trappelgedruisch
van paarden die gingen op loop,
en door haar bibberend beêgeruisch
Toen steeg en zwol en warrelde in 't woud
en Dicta's huis, verheugd om 't behoud,
heraêmde en zuchtte 't na.
De weerstand die 't gevaar verwon
als na de donderbui de zon
Door 't venster glom en gulden lach;
trotsch op het stoute stuk
der dappren, wierp de jonge dag
het bosch vol rosen pluk.
Geen roep noch stem die zege zong;
en dichter, of een lijkstoet drong
over de baan naar 't hof.
| |
| |
En Dicta die de deur ontsloot
schrok als zij welkom riep,
ze zag: ze sprak het tot den dood
die naast de manschap liep.
Op de berrie van hun armen kloeg
op elken stap die hem verder droeg,
een dieper pijn hem trof.
Op 't voorhoofd vlekte een ruw verband,
bloed zijpte uit schedelberst
langs wang en slaap, als uit een hand
Ze trok de bank weg en den trog,
en 't knjschend kleinste op zij,
wees 't bed aan, en: ocharme toch,
Ze scheurde een linnen laken stuk,
bracht watte en water aan,
en voelde 't hart in al dien druk
Het klopte lijk de noodklok sloeg
dien sterrenlichten nacht,
toen zij haar huis en Bert bekloeg
Een moeder had ook hij die lag
het grauw gelaat in de peluw, ach
Ze staarde stom wijl ze, op de spond
geleund, haar kommer boog
naar den soldaat die de wond verbond
en 't bloed wiesch uit zijn oog,
Waarin het leven, moegeweerd
als onder de asch van killen heerd
| |
| |
Doch schielijk rilde ze, en verbeet
den angstkreet van haar ziel,
waarin een traag vermoeden streed
Bert! gilde ze, en wankelde naderbij;
Bert! snikte ze, en gaf hem een kruis;
't Is moeder, Bert, kijk eens naar mij,
God! en dat in mijn huis.
En hikkende snikken en schel geklag
rilden door de eendige woon;
de manschap zweeg bedrukt, en bezag
dan de moeder dan de zoon.
Zooals de zon vóór ze onderzinkt
nog draalt, en door een spleet
van zeilende wolken treurig blinkt,
of ze niet te scheiden weet,
Zoo opende hij de oogen, even, zacht,
sloot ze en ontsloot ze van her,
een traan ontglom als in wasigen nacht
En toen zijn ziel door 's hemels blauw
als heldre godslamp steeg,
ging rouwlicht aan in 't hart der vrouw
die voor zijn doodbed zeeg.
De stilte luisterde aangedaan;
ten troost van moeder slechts den traan
Als eindlijk de overste haar bekloeg
en sprak: zoo stierf een held,
stond ze op, bezag hem door tranen, en vroeg:
wat is dat, heer, een held?
Voor u die voert in trant en taal
nog eenvoud, en niet weet
hoe schoon ge zijt, dit stil verhaal
|
|