| |
| |
| |
Stil leven.
IX.
Dokter Dehaeze wandelde met groote passen in zijn spreekkamer op en neer. Hij was vermoeid, vreeselijk vermoeid: een zonderlinge zwaarte in hoofd en beenen, een gevoel van afmatting en spanning tegelijkertijd en daarbij een lusteloosheid, een lusteloosheid, die waarachtig op den duur nadeelige gevolgen kon krijgen, voor hem, nu ja, wat dan nog, maar voor zijn vak.
Er zaten nu zeker nog vier, vijf patienten in de wachtkamer; hoe kwam hij den dag door? Als ze hem nu opbelden voor een spoedeischend geval, en hij kon er tusschenuit trekken met de auto, dan zou hij eigenlijk blij wezen.
Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, steunde het hoofd in de handen, gaapte een paar maal, streek met de hem eigen beweging over aangezicht en voorhoofd, en zuchtte.
Hij had het land, het was niet te ontkennen, hij had het land. En het ergste was, hij wist niet waarom, had het eerst niet willen toegeven, ook tegenover zichzelf niet. Toen had Ghislaine de Ramac hem lachend toegevoegd, de duivel hale de vrouwen, die gestudeerd hebben en zich verbeelden alles te mogen zeggen, omdat ze het tot doctor in de medicijnen gebracht hebben:
- Beste Dehaeze, als ik je niet beter kende, en je de jaren eigenlijk niet een beetje te boven waart, zou ik denken, dat je verliefd bent.
Hij had geërgerd de wenkbrauwen gefronst en Ghislaine de Ramac had er quasi-onnoozel aan toegevoegd:
- En als ik nu niet beter wist, zou ik denken, dat ik mijn mond voorbij had gepraat.
Gebeurt je dat nooit in je practijk? had hij toen bits gevraagd.
- Nee, nooit van mijn leven. Hoe is 't mogelijk hè? en dat voor een vrouw... Zeg, Zuster Mathilde is bij me geweest, je weet wel Mathilde Vernier, die je mij indertijd hebt aanbevolen. Ze heeft direct na het slagen voor 't examen hare aanstelling gekregen, maar ze weet nog niet of ze bij Mevrouw Dumoulin blijft wonen.
| |
| |
Alice Dumoulin-Verhaeren, het kleine meisje, dat hij eens zoo eigenwijs had gevonden. Viermaal had hij haar jong leven in zijne handen gehouden, en misschien had alleen zijzelve bevroed hoe zwaar de laatste maal zijn taak was geweest.
Hij was de getuige van haar bestaan geweest tot nu toe, een stille bescheiden getuige, toch met het gezag van den huisarts, en het gevoel van verantwoording voor haar jong, onbeschermd leven, dat over hem gekomen was, toen hij haar vader de oogen sloot, en dat nu na den dood van haar man weer opleefde.
Want altijd was hij in haars vaders huis, en in het hare later, ontvangen als de vriend, de goede, vertrouwde vriend, die ten allen tijde welkom is en die binnentreedt met de rechten van een familielid.
En zij was als volwassen meisje, als vrouw, als moeder zelfs, tegenover hem iets blijven behouden van de kinderlijke volgzaamheid hunner eerste kennismaking. Hij had haar steeds behandeld, alsof ze nog niet heelemaal voor vol telde in zijn oogen, of hij de leeraar was, die gebood, en zij de leerlinge, die gehoorzaamde. Het scheen zoo natuurlijk, dat zij niet redeneerde tegenover hem, dat zijn tegenwoordigheid alleen voldoende was om haar in evenwicht te houden, als Toto of Bébé ziek waren, en misschien zou het onbegrensde vertrouwen in zijn kracht en bekwaamheid hem toch overdreven voorgekomen zijn, indien hij, naast de vleiende erkenning van zijn doorzicht, niet gevoeld had den diepen onderstroom van haar gedachten: ‘na God beheerscht gij leven en dood, maar alles ligt toch in Gods hand.’
Geen oogenblik was hun kalme gelijkmatige vriendschap vertroebeld geweest. Toen hij zich verplicht had geacht hun te zeggen, hoe hij vreesde dat Alice de droevigste heelkundige behandeling zou moeten ondergaan, die voor een jonge echtgenoote denkbaar was, en hij zelf had voorgesteld nog een anderen geneesheer te raadplegen, behalve hem en dokter Benoït, met wien hij placht te opereeren, had haar man geantwoord:
- Handel volgens Uw geweten op het beslissende oogenblik; vooraf kunnen wij leeken daaromtrent immers toch geen bepalingen of voorwaarden stellen.
En Alice had er dapper aan toegevoegd, dat ze toch Toto en Bébé bezaten, en dus in elk geval tevreden moesten wezen. Zooveel ouders hadden dat geluk niet.
| |
| |
Neen, vele ouders hadden dat geluk niet, heel veel ouders begeerden het niet, de meeste moeders zouden het zelfs niet als de grootste beproeving beschouwen, indien haar kinderrijkdom tot twee beperkt bleef, zooals Mevrouw Dumoulin. Hoe angstig had zij hem uitgevraagd, onmiddellijk na de operatie, voordat haar man terugkwam, en met welk een eenvoud had zij hem toegevoegd, na het ontvangen van den verblijdenden uitleg:
- Het zou zoo'n naar idee voor me zijn, als ik nooit meer een kindje kon krijgen. Ik zal U mijn heele leven dankbaar blijven.
- Werkelijk? Uw heele leven? had hij lachend gevraagd. Dat zullen wij eens zien als er nog vier of vijf kleine kleuters bij komen om hun moeder het leven lastig te maken.
Toen was Zuster Mathilde weer binnengetreden en Alice had opgewekt gezegd:
- Nu ik dokter Dehaeze gesproken heb, mag mijn man gerust komen. Ik was bang dat hij er te gauw zou zijn.
Na haar thuiskomst in de Seutinstraat was er plotseling verandering gekomen. Hij bemerkte een zekere stijfheid in de ontvangst, een gedwongen houding de eerste weken toen hij Alice nog moest behandelen, een verkoeling van den gewonen toon, wanneer hij Toto maandelijks onderzocht en mopperde over diens rug, die niet heelemaal recht groeide omdat Mama hem te veel chocolade gaf, beweerde de dokter tot groot plezier van de kinderen; en zelfs Bébé, die vroeger altijd op zijn knie kwam zitten en dan haar klein handje in zijn hals legde, werd nu door haar moeder netjes voor hem gezet.
Nukken, grillen, kuren? Waren alle vrouwen in den grond eender, of kwamen die kunsten maar op zekeren leeftijd?
En hij had zich aangewend ook in de Seutinstraat den korten bevelenden toon aan te slaan, dien andere patienten van hem gewoon waren. Maar toen hij eens bij een bezoek ten zijnent een cynische opmerking maakte, legde Alice Dumoulin hare handen in de zijne en keek hem aan met zulke groote, droevige oogen, dat hij zijn blik had afgewend, om niet verplicht te zijn haar een naderen uitleg te vragen, dien zij misschien wilde, noch kon geven.
Arme Alice: een half jaar na de operatie was haar
| |
| |
man gestorven, weer een slachtoffer van de verraderlijke griep, die zich bij voorkeur zet op degenen, welke de ontberingen van den oorlog hebben meegemaakt en die nu na den vrede nog zoovele menschenlevens eischt. Van al de kleine broertjes en zusjes, waar Toto's en Bébé's ouders op hoopten, zou niets komen; van al hun jong geluk, dat zij die eerste dagen na Alice's herstel bijna uitsluitend aan hem schenen te danken, was nu niets meer over.
Het moest om dezen tijd welhaast een jaar zijn, dat commandant Dumoulin overleden was. Hij zou Alice zeggen, dat zij nu dien zwaren sluier af moest leggen: het deugde niet voor de kinderen, die voortdurende zwaarmoedigheid.
...De hemel beware ons, mijn patienten! Daar wachten er nog vier of vijf.
Hij stond op, opende de deur der wachtkamer om de volgende binnen te laten en was lichtelijk verrast te bemerken, dat het juist Mathilde Vernier moest wezen.
- Zoo, Zuster Mathilde, U zat met den rug naar het raam, ik had U zoo gauw niet herkend. Een volgende keer moet U maar aan het meisje zeggen, dat zij U in de zijkamer laat wachten, dan verliest U niet zooveel tijd. Verpleegsters kunnen dien net zoo slecht missen als wij. Is er iets niet in orde?
Mathilde droeg het costuum der wijkverpleegsters: ze zag er veel beter uit dan de laatste jaren en sprak met opgewektheid over haar werk. Er waren eenige gevallen op school, die ze niet heelemaal vertrouwde en de dienstdoende geneesheer ging er te gemakkelijk over heen. Zij had de kinderen aan huis bezocht, oordeelde dat er voor sommigen niet alleen lichamelijk, maar ook zedelijk gevaar dreigde en kwam zijn hulp en invloed inroepen om een paar meisjes in een andere omgeving te plaatsen.
Er was veel verbetering aan 't komen in de hygienische diensten, maar natuurlijk liet er nog heel wat te wenschen over. Met behulp van verscheidene doktoren, die zij nog van vroeger uit de kliniek kende, had Mathilde echter reeds in menig geval betere uitslagen bereikt, dan voor een gewone verpleegster mogelijk zou geweest zijn, en de naam van doktores de Ramac kwam herhaaldelijk op haar lippen.
- Zoo, U waardeert de beide de Ramac's dus even- | |
| |
zeer als ik, merk ik tot mijn genoegen. En hoe is het thuis, met Mevrouw en de kinderen?
...Goed, dokter, mijns inziens is er niets bijzonders aan de hand... Ik weet niet, of ik nog lang in de Seutinstraat blijf. Het was maar afgesproken voor den tijd, dat ik studeerde; nu ik mijn vaste aanstelling gekregen heb, zal ik eens verder met Mevrouw Dumoulin moeten overleggen.
- Och ja, doet U dat, wimpelde Dehaeze af. Hij mengde zich liefst zoo min mogelijk in het private leven van anderen.
- Mevrouw heeft gevraagd, of U eens naar Bébé komt kijken dezer dagen. Of zal Mevrouw soms Vrijdag op het spreekuur met haar komen?
- Wat is er met Bébé? vroeg hij plotseling één en al belangstelling. Waarom hebt U ze niet meegebracht?
Mathilde glimlachte weemoedig om die vraag.
- Ze gaat naar school, maar ze hoestte weer wat en Mevrouw vindt dat ze vermagert. Eerlijk gezegd, Bébé is zoo'n lief gezellig dikzakje, dat ik er niets van gemerkt heb...
- Zeg maar dat ik vanavond kom, tegen acht uur, onderbrak Dehaeze haar kortaf. Eerder gaat Bébé toch niet naar bed, wel? Het kan misschien een kwartiertje later worden.
De ongewone toon trof haar te meer, omdat dokter Dehaeze nergens heel vlug van komen was en alleen in ernstige gevallen spoed achter zijn bezoeken zette.
Op den terugweg had Mathilde haar besluit genomen: ze zou vandaag nog met Mevrouw Dumoulin spreken. Sedert weken reeds had zij, die toch zoo weinig gewoon was moeilijkheden te ontwijken, de noodzakelijkheid eener uiteenzetting gevoeld. Ze mocht en wilde trouwens niet op dien voet in de Seutinstraat blijven wonen, maar de scheiding zou haar toch zoo zwaar vallen. Ze had nu een behoorlijk inkomen en was in staat voor zichzelven te zorgen. Bovendien had haar toestand in het gezin zich gedurende al die maanden volstrekt niet gewijzigd, zij was en bleef de logee, de tijdelijk verblijfhoudende, en al was er dan ook wat meer vertrouwelijkheid in den huiselijken omgang gekomen, van echte intimiteit was er geen sprake en eigenlijk voelde zij zich meer op haar gemak niet Mevrouw Nyssens, dan met
| |
| |
Mevrouw Dumoulin, iets wat ze zichzelve soms verweet als een gebrek aan loyauteit. Maar hoe innemend en lieftallig Alice was, tegenover iedereen en ook tegenover haar, er bleef een sluier tusschen haar beiden hangen en soms verlangde zij te weten, of Alice eenigen wrok tegen haar koesterde, ofwel dat eenvoudig haar instinct haar wapende ten opzichte van een andere vrouw, die eenige jaren ouder was dan zij, en aan wie zij geen vasten voet in haar huis, en geen overwegenden invloed op haar kinderen toe wilde staan.
Want Mathilde wist dat ze in haar diepste wezen heerschzuchtig van karakter was: sedert het verlaten van het klooster had zij inwendig nog eene andere leerschool doorloopen en ze was eerlijk genoeg te erkennen, hoe ze tot beter inzicht van zichzelf was gekomen. Ze was thuis de jongste geweest, was vroeg naar het klooster getogen, en had zich tweemaal gewillig gebogen, onder het juk van den kinderplicht eerst, en later onder den lieven last der religieuse tucht. In de Orde was het gemakkelijk geweest eigen wil, eigen wenschen, eigen neigingen te onderdrukken: al gehoorzaamde men ook somtijds aan minder bekwame oversten, al werden de bevelen gegeven door degenen, die minder doorzicht of zakenkennis bezaten, de gehoorzaamheid zelve was heilig, hare beoefening een der voornaamste voorwaarden voor de kloosterlinge.
Iedere onderwerping was een acte van deugd; in het verzwijgen van eigen meening, in het handelen volgens eens anders oordeel verloochende men den geest en kruisigde men den hoogmoed, en als de oversten gelijk hadden, dan was men verheugd dit deemoedig te kunnen erkennen. Hoe geheel anders, nu zij vrij was! In het volgen der cursussen, bij het stage-doen tijdens de voorbereiding, op de examens zelve tegenover de commissieleden had zij zelve gemerkt, welk een onafhankelijken geest zij bezat, en nu in haar nieuwen werkkring gevoelde zij met trots en fierheid haar wilskracht, haar doorzettingsvermogen, haar wijken voor niets en niemand, haar zelfbewustheid, die haar een nieuwe en geheel andere waardigheid verleende. Zou het ontwaken dezer gevoelens, welke natuurlijk altijd in haar gesluimerd hadden, haar niet onbewust de eerste moeilijkheden in het religieuse leven hebben berokkend? Was het niet de koele, nuchtere, beredeneerde geest, die zich nu
| |
| |
ontwikkelde, maar die toen reeds het hoofd opstak? Was haar eerste twijfel of zij wel levenslang in de Orde zou blijven niet opgerezen eenige jaren geleden, toen er sprake van was haar op de kraamkamer in Antwerpen te plaatsen, terwijl de kliniek een ander hoofd zou krijgen? Hoe verre had zij toen niet de mogelijkheid, of eigenliefde ook de eerste spoorslag kon wezen, van zich geworpen, en hoe weinig had zij er meer over nagedacht, toen alles bij het oude bleef, toen haar integendeel in het bestuur der kliniek nog meer vrijheid werd gegund en de door haar voorgestelde wijzigingen en verbeteringen zelfs ten uitvoer werden gebracht. Invloed uitoefenen, ontzag inboezemen, autoriteit bezitten, waren onschatbare natuurlijke gaven, die zij bij de jongere Zusters steeds waardeerde en aankweekte, wetend van hoeveel belang zij waren in den ziekendienst. Had zij bij zichzelve en bij anderen niet een weinig de ouderwetsche christelijke, en bij uitstek vrouwelijke deugden: zachtheid, deemoed, eenvoud des geestes op den achtergrond geschoven?
‘Een flinke zuster’ - ‘een bekwame non’ - ‘een verpleegster, die haar vak door en door kende’ - nu zij alleen nog maar dit laatste was, en geen non, en geen geestelijke zuster meer, nu flitste het met pijnlijke zekerheid door haar brein, hoe het haar gevleid had als er zóó over haar gesproken werd, toen zij nog in het klooster toefde. Ze was altijd een ernstige, ingetogen vrouw geweest: de vorige Overste had haar dikwijls tot voorbeeld gesteld, dat wist zij maar al te goed door de plagerijen van Zuster Gertrude. Vroolijke luchthartige Gertrude, die nu Carmelietes was. Zou die gelukkig zijn?....
Op den hoek der Seutinstraat bleef ze staan: Gertrude gelukkig, waarom gelukkiger dan zij? Haar leven was immers geworden, zooals zij het zelve wenschte. Alles was meegevallen tot nu toe en zij had een heerlijken ruimen werkkring. En ze was nuttig voor haar medemenschen, nuttiger misschien dan voorheen.
| |
X.
Alice zat in de huiskamer te naaien. Ze was bleeker en smaller geworden sedert den dood van haar man, doch de laatste maanden hadden haar bewegingen weer
| |
| |
wat van de vroegere levendigheid herwonnen en soms verraste zij Virginie of de kinderen met den zonnigen lach en de grappige bemerkingen van vroeger.
Mathilde had zich in de gang ontdaan en trad de woonkamer binnen. Sedert zij met hare studies klaar was, had Alice haar verzocht niet zoo naar boven te vluchten, maar wat meer in den huiselijken kring te vertoeven.
- Zoo, Zuster Mathilde, vandaag is U vroeg, en juist nu Toto en Bébé bij Tante Miete zijn: we hebben het dus rustig onder ons.
- Dat treft goed: ik wou juist eens graag met U spreken.
Alice legde het naaiwerk op de machine, schoof haar zeteltje dichter bij den haard, waar de fauteuil, die Mathilde gewoonlijk gebruikte, reeds gereed stond en keek Mathilde aan met haar rustigen blik, noch vragend noch verwonderd, maar open en natuurlijk, als inleiding van een gesprek dat zij beiden noodzakelijk wisten.
- Het is heel vriendelijk geweest, me al dezen tijd in uw huis...
- Ja, ja, onderbrak Alice haar, en het is heel vriendelijk van U geweest, al deze maanden hier te willen blijven, dus daar hoeven we verder niet over te praten.
- Nu dan,van mijn dankbaarheid is U, hoop ik, overtuigd. Hoe akelig koel klonk dat na den luchtigen toon van Alice, constateerde Mathilde bij zichzelf.
- Natuurlijk, natuurlijk...
- De afspraak was, dat ik hier zou blijven tot na mijn examen, niet waar, en dan op me zelve zou gaan wonen, zooals we indertijd bij dokteres de Ramac hebben overlegd.
Alice knikte instemmend.
- Nu dan, wat ik zeggen wilde.:.. ik zal dus nu naar kamers moeten uitzien. Ik denk, dat Mevrouw Nyssens... Ze heeft me indertijd gezegd, dat ik bij haar... Ze verhuurt nu immers een gedeelte van haar huis...?
Mathilde kon haar woorden niet vinden en had moeite een gevoel van verwarring te onderdrukken in een toch zoo eenvoudige zaak.
Fn zij bespeurde de meerderheid van Alice in de kalme rust, waarmede deze antwoordde.
- Toen U hier zoudt komen had ik met Miete Deroo afgesproken, dat U later bij haar de bovenste ver- | |
| |
dieping zoudt krijgen, als U dat wenschte. Ze heeft een prettig huis, een goede dienstbode, is veel netter en ordelijker dan ze schijnt, en U zoudt er dus niet het gewraakte pension-de-famille-leven of het afschuwelijke jonggezellenbestaan van vrouw, die op kamers woont, moeten leiden! Uw werkkring brengt mede, dat U thuis wel wat zorg en toewijding moogt vinden.
- Vindt U? deed Mathilde verbluft. Ze had nooit gedacht, dat er, reeds vóór haar komst in deze woning, zooveel belangstelling in haar persoon, zooveel zorg voor haar welvaart betoond was.
- Met de prijzen zou dat over en weer, geloof ik, ook heel goed uitkomen, vervolgde Alice, maar ik zal nu eens heel openhartig met U spreken.
- O eindelijk... als 't U belieft.
- Wat bedoelt U met ‘eindelijk’? vroeg Alice eenigszins koeler.
- Ik bedoel, antwoordde Mathilde plotseling vast, dat ik ondanks alles, dikwijls het gevoel heb gehad of er iets tusschen ons was, of U iets tegen mij hadt. Ik heb tevergeefs getracht dit te schuiven op den rouw, het verdriet, de omstandigheden, het feit, dat ik U in de kliniek verpleegde als mijn patiente, terwijl ik nu in dit huis ben als Uw gast... maar er is iets veranderd sedert den dag, dat wij kennis maakten, kort vóór Uwe operatie.
Ze had nu al hare zekerheid herwonnen. Ze hield van de vrouw tegenover haar, de vrouw, die mooier was dan zij, en jonger en veel aantrekkelijker, die al de gaven bezat, welke zij miste en bovendien in ruime mate bedeeld was met verstand en wilskracht, waarop zijzelve inwendig altijd trotsch ging. Die vrouw tegenover haar, met haar uiterlijke zachtheid en meegaandheid, die sterker was dan zijzelve en van wie een diepe kloof haar scheidde.
Een gloeiend rood overtoog Alice's gelaat, maar het was geen blos van verlegenheid of schuldgevoel; het leek eerder of zij een beleediging onving met open vizier.
- Ja antwoordde zij, na eenige oogenblikken aarzelens, er is werkelijk iets tusschen ons geweest, en aangezien ik heel veel achting voor U heb en (haar stem haperde even) heel veel genegenheid, wil ik U wel zeggen, wat het is, maar dan moet U zich steeds blijven herinneren, dat U zelve deze verklaring hebt uitgelokt.
| |
| |
- Ja, bevestigde Mathilde, ik weet het: ik vraag uitleg.
- O, uitleg is er eigenlijk niet te geven.
De toon was zóó waardig, dat Mathilde zich op haar plaats gezet voelde: heel zacht en heel beleefd, zooals het Alice's gewoonte was tegenover haar, heel anders, dan de wijze waarop zij haar meeningsverschillen met Miete Deroo uitvocht.
- Uitleg is er niet te geven, vervolgde Alice kalm. Ik geloof, dat Uw verblijf voor ons allen heel aangenaam is geweest, en ik hoop, dat U er een goede herinnering aan zult behouden.
Ze sprak altijd van ‘hier’ en ‘bij ons’, alsof het huis met haar en de kinderen en Virginie één vormde. Ze vermeed zooveel mogelijk haar toch zoo krachtig voelbaar meesterschap ten toon te stellen en Mathilde herinnerde zich hoe zij eens gemeend had hier een taak te vervullen en een plaats te moeten innemen, herinnerde zich hoe ze een oogenblik gedacht had, dat doktores de Ramac haar als stuur wilde zetten in een min of meer ontredderd gezin. Zonder de voorafgaande inleiding van Alice zou ze nog kunnen denken, dat alles louter inbeelding was geweest en gekrenkte ijdelheid harerzijds, omdat zij hier maar de plaats van een voorbijganger had ingenomen, omdat ze beter gemist kon worden, dan wie ook. Maar de woorden van Alice ‘er is werkelijk iets geweest’, hadden haar tegelijkertijd geklonken als een bevrijding om het wettigen harer vermoedens, en een veroordeeling, of een aanklacht.
Doch ondanks dit alles, ondanks zichzelve bijna hoorde zij zich zeggen:
- O ja, ik vond het hier zoo prettig. Ik was hier zoo graag: ik had er zoo graag willen blijven.
Een oogenblik sloot Alice de oogen: zij drukte de lippen vaster op een, en een lichte rilling ging over haar schouders. Toen vestigde zij den blik op het portret van haar man, dat op den schoorsteen stond, en sprak langzaam:
- Welnu, als het U plezier doet bij ons te zijn, blijft U dan voorgoed.
Het kwam zoo onverwacht, en het verraste Mathilde meer dan zij zelve had kunnen vermoeden.
- Dat meent U niet! Er klonk een onderdrukte jubeling in haar stem. Blijven? Voorgoed?!
| |
| |
Twee dikke tranen sprongen in Alice's oogen.
- Waarom schreit U Mevrouw? vroeg Mathilde ontnuchterd. Het kost U toch moeite? U hebt liever dat ik wegga?
- O neen, de groote reebruine oogen blikten verwijtend in de hare. Het kost me nu (ze keek weer naar het portret) heelemaal geen moeite meer. Het spijt me, dat ik zelfzuchtig genoeg geweest ben, U niet eerder iets voor te stellen, dat U blijkbaar zooveel genoegen doet, vervolgde zij eenvoudig. Dat was eigenlijk heel verkeerd van me.
- Laten wij eerst eens uitpraten, hernam Mathilde zakelijk, U stelt dit met veel liefde voor, maar eigenlijk blijft U liever alleen met Toto en Bébé, wat ik zeer begrijpelijk vind, en wat misschien, met het oog op later, ook veel beter is. Laten wij maar bij de oorspronkelijke plannen blijven: indien Mevrouw Nyssens mij haar bovenverdieping kan afstaan, zal dit voor ons allen op den duur aangenamer zijn en voor U stellig veel vrijer. Vertel me nu eerst eens, hoe U daaromtrent zoo van gedachten veranderd is?
- Omdat wij hier een stil leven leiden, een heel stil leven, en ik denk dat U hier beter op Uw plaats is dan bij Miete. Een vrouw, ik bedoel een goede vrouw, zet haar leven voort; een vrouw moet niet al te bruusk veranderen, noch in- noch uitwendig. Het is al treurig genoeg, dat sommigen er toe genoodzaakt zijn, als zij het verleden betreuren, en hun leven ten goede willen wijzigen. Het omgekeerde is nooit wenschelijk. Ik heb een ingetogen leven, als weduwe hier in dit huis, waar ik geboren en opgevoed ben, waar ik getrouwd ben en moeder geworden, en waar ik nu overblijf met Toto en Bébé. Mij dunkt, dat U in Uw toestand, in geen betere omgeving zoudt kunnen wezen.
- Maar mijn toestand is toch juist dezelfde als die van iedere andere Katholieke verpleegster of werkende vrouw. Ik waardeer natuurlijk Uw bezorgdheid voor mijn persoon, maar de gevaarlijke jeugdjaren zijn voor mij reeds voorbij en ik heb het klooster verlaten, zonder dat dit op geestelijk gebied eenige moeilijkheid achterlaat. Me dunkt, dat ik nu gaan kan, waar ik verkies, en de omgeving van weinig belang is.
Alice schudde het hoofd.
- De omgeving is van groot belang. We kunnen
| |
| |
ons niet los maken van het verleden, en dat moeten we ook niet trachten te doen, althans niet, wanneer het, zooals het Uwe en het mijne, een mooi en goed verleden is. Vrouwen, fatsoenlijke vrouwen, zetten haar leven voort, zoo mogelijk in dezelfde lijn, we zijn niet vrij.
- Och kom, Mathilde lachte onwillig. En Mevrouw Nyssens, een gescheiden vrouw, is die soms vrijer dan U of ik?
Alice knikte peinzend.
- Ja, die is veel vrijer, althans in haar leefwijze, zooal niet in haar hart.
Mathilde voelde op dit oogenblik, dat zij dit huis verlaten zou, dat zij na dit gesprek niet meer zou willen, niet meer zou kunnen blijven zelfs. Wilde men haar nogmaals aan banden leggen, denkbeeldige banden? Inbreuk maken op haar rechten, haar belemmeren in de eindelijk met zooveel moeite op zichzelve heroverde vrijheid. Neen, neen, voor niets ter wereld! Ze was vrij, absoluut vrij.
- En dan, vervolgde Alice, we moeten aan de toekomst denken. Ik ben de weduwe van Jacques en de moeder van Toto en Bébé, dat blijf ik nu mijn leven lang op de eerste plaats. Mijn bestaan zelf telt eigenlijk niet meer mee, wel? of liever ik moet voorzetten, wat ik begonnen ben. Miete Deroo eveneens. Hoe meer afleiding ze zoekt, hoe meer verstrooiïng, hoe meer ze uitgaat en pret maakt, des te beter voor haar! Anders gaat ze treuren en kniezen, of...
- Of?...
- Wel, ik hoop van niet, maar het zou heel natuurlijk wezen, dat er dan een andere genegenheid in haar ontkiemde, of althans het verlangen ernaar. Al heeft de schuld bij haar man gelegen, ze is Katholiek, en kan dus niet hertrouwen. Hoe prettiger ze dus het eenzame leven, dat ze leiden moet, inricht, hoe beter.
- En wat dunkt U over mij?
Alice zag haar strak aan:
- Ik denk dat U ook Uw leven moet voortzetten, sprak zij met nadruk. Een stil ingetogen leven, als tot nu toe, al is het dan in anderen vorm. En bij Miete zoudt U meegesleept worden in een wel geoorloofde, maar voor U te wereldsche levenswijze.
Mijn hemel wat een bedachtzaamheid, smaalde Mathilde inwendig. Er wordt mij dus een gedragslijn voor
| |
| |
de toekomst voorgeschreven. Doch ze antwoordde zeer kalm.
- Ik begrijp U niet. Natuurlijk denk ik er niet over, de jaren die ik in het klooster doorbracht, uit mijn herinnering te wisschen. Maar die zijn voorbij: het is een afgesloten periode. Nu is er een andere tijd aangebroken en ik ben integendeel van plan, nu ik niet meer zoo door studies gebonden ben, me meer in het volle vrouwenleven te mengen, ook op sociaal en economisch gebied.
- Ja, maar dat is toch heel iets anders; daarom gaat U niet wereldscher leven.
- Wereldsch, wereldsch? Zooals Mevrouw Nyssens nu, zooals U indertijd leefde, noemt U dat wereldsch? Zooals zooveel verpleegsters die ik nu reeds heb leeren kennen, zooals de vrouwen met wie ik gestudeerd heb?
Alice glimlachte.
- U vertelde me zelve op den cursus al, dat U het onderscheid voelde tusschen de meisjes, die van de pensionaten kwamen, en de jonge dames, die hun onderricht bij Gaty de Gammont hadden ontvangen. Ze zijn misschien niet beter of niet minder, maar ze zijn anders. De Katholieke geur,... het maagdelijk aroma... hoe noemt Miete het ook weer. Miete heeft soms heel komische, maar zeer juiste spotternijtjes. Natuurlijk is U, en blijft U, ook anders dan een gewone vrouw, U is beter, dat lijdt geen twijfel. En nu moest U dunkt mij, liever geen tusschenstadium gaan doorloopen. Natuurlijk zult U nooit van den rechten weg der strengste zedeleer afwijken, daar twijfel ik geen oogenblik aan, maar U moet toch eigenlijk ook niet worden als Miete, als ik in mijn jeugd, want dan spijt U dat later toch misschien.
- Wanneer later?
Het was een oogenblik heel stil in de kamer: het water in het keteltje begon te zingen en een plotselinge zonnestraal stuwde een grootere golf licht door de opengeschoven deuren van uit den bronskleurigen salon naar binnen.
- Later, sprak Alice, als U weer terug naar het klooster gaat.
- Ik heb geen plan weer naar het klooster te gaan. Ik heb de Orde, die ik als jong meisje gekozen had, en die mij waarschijnlijk ook daarom aantrok, omdat ik
| |
| |
me niet blijvend behoefde te verbinden, vrijwillig verlaten. Ik heb geen oogenblik spijt van de jaren, die ik er heb doorgebracht, maar...
- Juist daarom, vervolgde Alice onverstoorbaar. Juist omdat U het verleden niet betreurt, moet U zorgen het voort te zetten, ook nu U tijdelijk in de wereld verblijft, want het is waarschijnlijk, dat U later weer het geluk vinden zult.
‘Het geluk vinden.’ Mathilde zweeg ontroerd. Het geluk, dat waren dus de eerste acht jaren van haar religieus leven geweest en Alice verwachtte, dat God haar opnieuw tot Zich zou roepen.
- Ik begrijp niet, hoe U daarbij komt, sprak ze afwezig.
- Wel, hernam Alice plotseling luchtiger, ik heb het misschien maar gezegd omdat het zoo'n idee van mij was. Ik verbeeld me, dat weduwen altijd om haar man blijven treuren, en dat religieusen slechts haar klooster moeten verlaten om in een andere Orde een inniger godsdienstige vereeniging te gaan zoeken. Ik zag U in de toekomst al Carmelietes of zoo iets. Waarschijnlijk behoort dit weer tot wat Miete Deroo mijn ‘suikerwatertheorieën’ noemt. U moet ze niet te zwaar opnemen. En U verhuist dus liever naar Miete: ik denk dat het haar veel plezier zal doen...
Het was de toon van Mevrouw Dumoulin uit de kliniek, de prettige vroolijke toon, toch met een ondergrond van ernst, dien ze zich herinnerde uit de plagerijen tegen dokter Dehaeze en Virginie, en de vermaningen aan Toto en Bébé.
- Waar ik ook zijn moge, ondanks en boven alles zal ik verpleegster blijven, en dat is voor U zeker wel een waarborg voor mijn toekomst, lachte Mathilde nu ook opgewekter. En zegt U me nu meteen eens, wat U tegen me hebt gehad. U sprak er daareven vluchtig over, maar we zijn toen doorgegaan over mijn toekomstplannen. Wat is er nu eigenlijk tuschen U en mij geweest, dat U gehinderd heeft?
- Er is geweest, Alice's stem beefde, en ze werd plotseling doodsbleek, dat U wantrouwen hebt gezaaid in het hart van mijn man.
- Ik? Mathilde trachtte verbaasd te doen, doch haar eerlijkheid nam de bovenhand. Plotseling stond alles haar duidelijk voor den geest: haar toespelingen over
| |
| |
de bijzondere bezorgdheid van dokter Dehaeze, haar hatelijke bemerkingen en kleine plagerijen in tegenwoordigheid van commandant Dumoulin, maar ze wilde zich toch niet gewonnen geven.
- Ik? Hoezoo? herhaalde ze.
De groote bruine oogen schenen alleen te leven in het witte gelaat; zij hadden wederom de vreemde vochtige glanzing, die Mathilde zoo getroffen had den eersten keer, en die zoo zonderling contrasteerde met den rustigen, vollen klank der stem.
- U hebt misschien onbewust, doordat Uw eigen hart geen vrede met zichzelve had in dien tijd, dingen gezegd over de beschermende houding van dokter Dehaeze, en over mijn gewilligheid in het opvolgen zijner bevelen, die bij mijn man, ik mag niet zeggen argwaan hebben gewekt, maar die toch het mooie, rustige, gave, onbeperkte vertrouwen, dat steeds tusschen ons geheerscht had, geschokt hebben.
- Dokter Dehaeze toonde ook opvallend veel belangstelling in U.
- O, dus het was geen toeval, zooals ik altijd getracht heb te denken, om U te verontschuldigen. U deed het met opzet?
- Opzet? dat weet ik niet. Anderen zien soms klaarder in ons dan wij zelve. U hebt het daar straks misschien ook ten opzichte van mij gedaan, en gemeend, mij te moeten waarschuwen.
- Waarvoor hebt U mij dan willen waarschuwen?
Voor gevoelens, die soms in ons hart ontkiemen, en waaraan wij voedsel geven, zonder het te willen of te weten. Dan is het de plicht van anderen...
Ze hield plotseling in, ze schrok voor den vreemden kouden blik, die strak op haar gericht, haar diepste wezen doorpeilde.
- Mij kende U niet, maar ik voel altijd, ondanks mijn weinig ondervinding, wat een andere vrouw waard is. Vertrouwde U dan dokter Dehaeze niet? Dacht U, dat er tusschen ons iets bestond, dat niet heelemaal correct was?
De woorden vielen zoo ijzig en klaar, zoo duidelijk en concreet, zoo koel en hoog; al het lieve, oude, vertrouwde der huiselijke kamer scheen heengevlucht voor de vermoedens, die nu opgeroepen werden.
| |
| |
- Neen, neen, dat heb ik nooit bedoeld. Ik heb alleen willen waarschuwen...
- Waarom waarschuwde U mij dan niet. mij als vrouw alleen? Waarom waarschuwde U dokter Dehaeze niet?
- Maar Mevrouw dat zou ik niet gedurfd hebben.
- Als U dat niet durfde, had U liever moeten zwijgen. Waarom nam U het verkeerde middel terhand? Het verkeerde, het gevaarlijke middel, het middel dat men nooit gebruiken mag tegenover een getrouwde vrouw?
Omdat, wrong het in Mathilde's geweten, omdat ikzelf geen oogenblik twijfelde of het was vriendschappelijke toewijding eener- en aanhankelijke dankbaarheid anderzijds... omdat zooals je zelf gezegd hebt, arme bleeke Alice, mijn eigen hart geen vrede vond met zichzelf in die dagen. Omdat ik jaloersch was op alles, inwendig jaloersch, zonder het te willen toegeven: op je mooi geluk van beminde vrouw, je lach, en je levenslust, je ten volle ontplooide vrouwelijkheid, je prachtige kinderen, en de hartelijke genegenheid die al je vrienden voor je koesterden, vanaf de arme piot wiens oorlogsmeter je waart, en die dagelijks aan de poort naar je kwam vragen, tot aan de deftige dames, die je bloemen en bonbons brachten...
- Kom, vervolgde Alice, toen Mathilde bleef zwijgen, we zijn hier nu niet aan 't praten gegaan om elkaar verwijten te doen of de les te lezen. U vroeg, wat mij gehinderd had, en ik heb U eerlijk antwoord gegeven. In de kliniek zelve heb ik het niet eens gemerkt, maar later, toen ik thuis was, ging mijn man door, op denzelfden toon als U, en toen viel het me natuurlijk op. We hadden eenige hoogst onaangename uiteenzettingen, met het gevolg, dat die arme dokter Dehaeze, die hier reeds in huis kwam, toen ik nog kind was, op gelijken voet werd gesteld met de allerverste relatie en dienovereenkomstig behandeld, waarschijnlijk tot zijn groote verbazing, en dat er tusschen Jacques en mij een zekere spanning bleef bestaan... En dat juist die laatste maanden... en ik was nog zoo zwak...
Haar kracht begaf haar, ze sloeg de handen voor het gezicht en de tranen vloeiden, mild en rijkelijk.
Na een oogenblik nam zij den zakdoek uit haar taschje, droogde de oogen af en begon haar trouwring
| |
| |
aan haar vinger te draaien, in het vuur starend met den ledigen, ijlen, wezenloozen blik, waarmede ze in den afgeloopen zomer voor zich heen zag, als Miete Deroo van uit den tuin moest roepen: ‘Alice, we zijn er ook nog! Je verkeert nog bij de levenden!’... Mathilde herinnerde zich, hoe Mevrouw Nyssens haar al dadelijk, met een lichten hoofdknik, opmerkzaam had gemaakt op die oogenblikken. Ijdele, frivole Miete Deroo, of goede, bezorgde dokter Dehaeze, of oude, trouwe Virginie, of stoeierige Toto, of verwende Bébé, ieder van hen zou op dit moment geweten hebben wat te doen, zou met een woord of een blik, een vraag, of een streeling van de kleine kinderhandjes, de herinnering verjaagd hebben aan de pijnlijkste maanden uit Alice's leven... Alleen zij Mathilde, de gewezen non, de ziekenverpleegster, de ernstige, werkzame, plichtbetrachtende vrouw, alleen zij was dor en koud, zij wist niets, ze vond niets...
Onwillekeurig vouwde zij de handen tot een kort gebed, zooals ze vroeger deed onder haar schoudermanteltje, maar ze voelde zich heel ver van den Meester af, ze voelde zich vernederd en ontmoedigd.
‘Wantrouwen is een bijl aan den stam van den boom der liefde geslagen’, had ze in haar jeugd eens op een kalenderblaadje gelezen en dat een prachtige uitdrukking gevonden. Hoe vielen die grotesque woorden haar nu zoo ineens in den geest...?
- Mevrouw Dumoulin...
- Ja?
- Het spijt me zoo, dat...
- Och, Alice sloot pijnlijk de oogen, het is voorbij, laten wij er maar nooit meer over praten. Wat voorbij is, is voorbij - als het maar niet juist in het laatste jaar van ons huwelijk was voorgevallen....
En zich plotseling hervattend;
- U moet nu maar eens op Uw gemak nadenken, over wat U doen wilt en geen al te vlugge besluiten nemen. U kunt U ergens anders vestigen, of hier ons stil leven blijven deelen..
Mathilde zweeg, zij wist het: deze vrouw zou altijd in alles grooter wezen dan zij.
STEPHANIE CLAES-VETTER.
|
|