Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 826]
| |||||||||||||||||||
Op Warande-wandel.
| |||||||||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||||||||
Neem maar eens zoo'n ‘Geschichte’. Neem een oudere als die van Scherr, of een jonge als die van Hauser; neem een groote als die van Baumgartner, of een kleine als die van Stern; neem een droog-wetenschappelijke als die van Grässe of een bloeiend-poëtische als die van Julius Hart. Alle behandelen ze de letterkundige geschiedenis van ieder volk, 't een na 't ander, zonder eenig ander verband dan de meest onmiddellijkopvallende feiten, die bijna nooit hoofdzaken zijn. Goethe, die 't woord ‘Weltliteratur’ in de wereld bracht, nu straks een eeuw geleden (1827), en die wist dat de zaak nog lang een droom zou blijven, bedoelde daarmee heel iets anders dan 't geen in bovenvermelde werken werd geleverd. Hij zag in de toekomst een stel werkers, de beste uit alle landen, die een soort geestelijk front zouden vormen, en eensgezind zouden arbeiden aan 't onderzoek der literaire uiting van de zuiverste aandoeningen en de hoogste beschavingsmomenten; een volkenbond van een ideaal slag. Op wijsgeerig en politisch-geschiedkundig gebied werden tal van merkwaardige pogingen gedaan tot het achterhalen van een algemeen inzicht en tot het opzetten van een globale geschiedbeschouwing. Is daar niet het ‘De Civitate Dei’ en het ‘Discours sur l'histoire universelle’, en zijn daar in den nieuwsten tijd niet Lamprecht, Reinach, Chamberlain? Maar in de vergelijkende literatuur bleef het bij veel schamele aanloopjes. Enkelen vóór en na Goethe hebben het wel gevoeld dat ook voor de letterkunde deze wereld is één menschenwoon, waar onder één blauwen koepel al de rassen en talen denken en droomen en dichten. Onze eigen Hooft was reeds wereldburger in dien zin: Daerom een oprecht man bescheyden van verstant,
Acht al de werelt ruym zijn lustigh vaderlant.
Trouwens een dergelijke bezieling leeft veelal, met een meer kosmische nog, in al de grootsten van de nieuwere tijden: In in Dante en Shakespeare, in Milton en Vondel, in Shelley en Keats, in Pascal en Lamartine, in Hugo en Balzac, in Goethe en Schiller, in Pascoli en Fogazzaro, in Walt Withman en Emerson, in Björnson en Lagerlöf, in Tolstoï en Meretschkovski, in Henriette Holst en Verhaeren, in Romain Roland en Claudel. Die verruiming onzer geestelijke horizonten is eigenlijk een geschenk van het Christendom. Maar de uiting bleef langen tijd wijsgeerig en ascetisch. Als letterkunde en kunst kwam ze vooral sinds het Humanisme over West-Europa zijn zending vervulde: door studie en reizen werden gezichteinders opengelegd zóó wijd en zoo weidsch dat op de tochten door allerlei internationaliteit heen ook wel een enkelen keer het eigen nationale, tot schade en tot schande der letterkundige en zedelijke hygiène, in 't gedrang kwam en te loor is gegaan. Tegen die verruiming bleef het langst weerbarstig dat volk op ons vasteland dat het meest zelfstandigheid en ook het meest zelfbewustzijn bezit: het Fransche, Bossuet kende zeer waarschijnlijk den naam van Shakespeare niet, en Fénelon schreef over het Engelsch: ‘Cette langue rude d'Outremer que personne ici ne comprend’. Voltaire was gevatter, en deed met Engelsche waren zijn voordeel voor zijn Fransche faam. | |||||||||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||||||||
Maar 't was een vrouw die voorop ging in het banen der geestelijke gemeenschap van Frankrijk naar elders. Madame de Stael met haar ‘De l'Allemagne’ in 1810. Wat Goethe zich voorstelde is natuurlijk niet door één mensch te verwezenlijken. Gelijk in elke wetenschap; en meer dan in vele andere, is ook hier specialisatie een gebod. Niemand immers heeft in zijn bereik binnen dit korte leven te komen tot het grondig doorwerken van alle grooten, ons door de literatuurgeschiedenis letterlijk op het hart gedrukt tot versmachtens toe. Onder de genialiteiten van den jongen Querido prijkt vooraan dat hij, naar zijn eigen bewering, ‘alle filosofieën bestudeerde en de gansche wereldliteratuur’. Alle menschen, die geen genieën zijn, staan verbluft bij dat mysterie en dat mirakel. Geen enkel intusschen was naief genoeg om bij Querido het recept te gaan vragen. En 'k zou zoo meenen dat men met een hap de maan kan snappen, of als St Augustinus' engeltje met een strandschelpje de heele zee leegscheppen, even makkelijk als men de heele wereldliteratuur tot zich halen zou. Anderszijds mogen wij, de bewoners der Nederlanden, voor de bedoelde wetenschappelijke taak de bevoorrechten heeten. Vooral sinds den tijd van het humanisme, door onze ligging, door het vreemdenverkeer over onzen bodem, en door ons eigenaardig talengemak - een gelukkig gevolg van iets dat in onze politiek sinds 1830 een ongeluk heeten moet; maar dat weleens, gelijk zooeven nog, voor 't oog van de buitenwereld een kluchtvertooning houdt. Ook is het teekenend dat een der allereersten die een ernstig-wetenschappelijke poging waagde, althans voor een klein onderdeel van de groote taak, een Nederlander was. In 1821 schreef Willem De Clercq zijn' boek in antwoord op de prijsvraag: Welken invloed heeft de vreemde letterkunde gehad op de Nederlandsche sinds het begin der 15e eeuw? Door dit werk kwam inderdaad iets in vervulling, niet zoozeer van 't geen Goethe wenschte als van 't geen Herder en Schlegel droomden. Thans immers meer dan honderd jaar geleden schreef Fr. W. Schlegel: ‘Man sollte sich immer mehr bemühen auch die Literatur aller gebildeten Völker als eine fortgehende Entwiklung und ein einziges inniges verbundenes Gebäude und Gebilde, als ein groszes Ganzes zu betrachten, wo denn manche einseitige und beschrankte Ansicht von selbst verschwinden, viele im Zusammenhang erst verständlich, alles aber in diesem Lichte neu erscheinen würde.’ Is het niet veelzeggend dat eerst 70 jaar na het verschijnen van onzen W. De Clercq met zijn boek, in 1891 Brunetière tot de ontdekking kwam: ‘Il serait bon de subordonner l'histoire des littératures particulières à l'histoire générale des littératures en Europe’? Maar Brunetière komt met zijn voorstel meer in Goethe's richting. Beider doel immers was, de volkeren naar de ziel te tasten, en aldus ook beter bewust te worden van onze eigen volkszielGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||||||||
De heele 19e eeuw is getuige geweest van ernstigen ijver, vooral in Engeland en in Duitschland, om Goethe's wensch tot iets meer te maken dan een dichtersdroom. Daar kwamen immers met dingen die - 'k weet het wel - meestal halfslachtig bleven, omdat ze zweefden tusschen algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis, maar met dingen tevens die om allerlei groote hoedanigheden eerbied afdwingen als voorproeven van een bij uitstek veeleischende wetenschap:
't Is dan ook zeer duidelijk in het teeken van Posnett dat G. Kalff zijn grootsche onderneming geplaatst heeft, waarvan we thans met vreugde het eerste deel inhalen: ‘West-Europeesche Letterkunde’Ga naar voetnoot(1) - een vreugde waarvan een niet gering deel op rekening van den uitgever komt, die, de tijdsomstandigheden ten spot, een weelde voor 't oog op de markt bracht. Posnett ziet de letterkunde evolueeren als volgt: Clanliteratuur, literatuur van 't gemeenebest, nationale literatuur, algemeene literatuur. Maar in elke daarvan onderscheidt hij tusschen persoonlijke en sociale poëzie: de menschenziel inwerkend op natuur en maatschappij; natuur en maatschappij inwerkend op de menschenziel; poëzie als vrucht van eigen wilskracht, poëzie als vrucht van de omgeving, die de meer passief-aangelegden beheerscht. Wat Posnett tastend en schuchter heeft ingezet, voert nu Kalff, voor zoover de evolutie zich voordoet binnen de door hemzelf gestelde perken van tijd en ruimte, met voorbeeldige bekwaamheid en laat ik ook maar zeggen - behendigheid door. Om Kalff's verdiensten naar waarde te schatten en de maat van zijn welslagen te meten, zou 't goed zijn een ander werk daarnaast te leggen dat bij eigen ontegensprekelijke verdiensten ook duidelijk de sporen draagt van verricht te zijn in het licht van Posnett's boek. Ik bedoel de 2e uitgave van Richard M. Meyer's ‘Die Weltliteratur im zwanzigsten Jahrhundert, vom deutschen Standpunkt aus betrachtet’, bezorgd en ‘bis zur Gegenwart fortgeführt’ door Paul WieglerGa naar voetnoot(1). Bij 't lezen van Meyer-Wiegler rijst telkens de bedenking: het is veel beter dat voor zulk een zware en kiesche taak zich iemand spant die behoort tot een klein volk, dat in staat is elke andere en grootere natie kalm-objectief het hare te gven; | |||||||||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||||||||
wijl een vertegenwoordiger van zoo'n ras dat almaar door ‘strebt’ naar de eerste plaats, patent zijn Duitschen bril opzet, zooals men 't evenzeer, bij gelijke taak en goede trouw in 't vervullen ervan, van een Franschman om zijn eigen winkel verwachten kan. Waar Meyer-Wiegler het heeft over ‘die Formen’, over ‘Typen und Motive’, over ‘Individualitäten’, over ‘Die Weltliteratur seit dem Weltkrieg’ ziet hij op de frontlinie over de heele geesteswereld schier niet anders dan Duitschers. Wat een verschil met Prof. Kalff, die alles zoo rustig bekijkt en zoo trouw aan elk het zijne wil gunnen. Met West-Europa bedoelt hij onze eigen Nederlanden, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland, Duitschland, Scandinavië. En onder de hoede van den Erasmus der titelplaat, en misschien ook wel een beetje in zijn geest, doorkuiert hij de 15e en de 16e eeuw dier verschillende landen: Wij zien de volkeren en de staten groeien; we volgen de Kerk in en tegenover de wereld; en we zijn er meer dan ooit van overtuigd hoe nu alle groote geestesuitingen in het teeken van de Renaissance komen te staan. De methode van Posnett getrouw,bestudeert Kalff dan vooreerst de menschen die aan literatuur hebben gedaan: al de drie standen: geestelijkheid, ridderschap, gemeente; dan de dingen welke die menschen in de literatuur hebben geleverd; in 't vroede, in 't amoureuze en in 't zotte. En ten slotte wordt de periode der Renaissance-Rhetorica gesynthetiseerd in de drie hoofdstukken: kunst, kunstenaars en publiek. Alle lof voor Kalff's klare werkwijze en zijn weergaloos vermogen om een ontzaglijke geleerdheid eenvoudig en boeiend aan den man te brengen. Wordt Kalff's werk in grootere talen vertaald - en 't zou onverantwoordelijk zijn moest dit niet gebeuren - dan zal men beseffen hoezeer hij staat boven al zijn vakgenooten in helderheid van inzicht en in talent om zuiver en afdoende te karakteriseeren, 't zij typen 't zij toestanden. Deze zijn dan ook wel zijn hoofdverdiensten. Want naar de voorrede zelf het duidelijk zegt: Kalff beseft beter dan wie ook dat bij zulk veeleischend pionierswerk men ook niet ontsnapt aan tekorten. Het is voorbarig om daarover in den breede uit te weiden, wijl we hier nog slechts met 1/4 van 't globale werk hebben te doen. Maar op detailzaken, die inhaerent blijven aan dit eerste deel, moeten we hier toch al wijzen: Zoo is Kalff nog steeds onvoorwaardelijk een vriend van Mande, ofschoon er nu al herhaaldelijk letterdieverijen in diens werk zijn ontdekt: het vorig jaar nog een groote. Zoo is hij anderszijds toch zeker te weinig welsprekend waar het geldt ons toenmalig Nederlandsch proza ten overstaan van heel Europa hoog te houden: Van Hadewych naar Marnix gaat over Ruysbroek een prozalijn die nergens elders in de beschaafde wereld van toen zoo hoog ligt als hier. Met de trouw die spreekt uit de Karelromans moet men ook een beetje voorzichtiger zijn dan Prof. Kalff dit is op blz. 19; want van die trouw is weinig aanwezig waar de edelen zoomaar Charlemagne aan zijn baard komen trekken. Het volgen van Posnett's methode kan ook wel zijn bezwaren hebben: vooral in ‘de drie Standen’ krijgt men den | |||||||||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||||||||
indruk dat het belang van sommige stoffelijke omstandigheden wel wat hoog wordt aangeslagen, bijzoover dat met zulke opvattingen de ‘West-Europeesche Letterkunde’ wellicht juister zou heeten ‘West-Europeesche Beschavingsgeschiedenis geput uit de Letterkunde’. Van zetfouten gewaag ik niet graag. Maar in een werk van dezen aard en dit gehalte moet men toch dubbel toezien. Zoo staat b.v. op blz. 243 ‘de Formes’ gedrukt waar men de Tormes moet lezen: terwijl ook het Alphabetisch Register beslist moet worden herzien, want b.v. de naam ‘Villon’ komt er niet in voor, wijl toch door Kalff aan den grootsten dichter van dien tijd de plaats wordt gegeven die hem toekomt. Maar met deze kleine aanmerkingen heb 'k dan ook volledig de keerzijde van Kalff's werk laten zien. En ik doe dan beter door te gaan op het voorgenomen wandeltochtje, mij voornemend straks nog even tot Kalff terug te keeren. Alvast zijn we nu zoover gevorderd in de nieuwe wetenschap dat de groote lijnen getrokken zijn, en dat elk die wenscht mee te werken weet dat hij de volgende wetten in 't oog heeft te houden:
In al die verschillende rubrieken, 't zij gezamenlijk 't zij afzonderlijk, heeft men in de jongste jaren goed werk verricht: in Duitschland, in Engeland, in Italië, in Frankrijk; | |||||||||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||||||||
ook in België en Nederland. Het volsta hier te vermelden: Creizenach's Geschichte des neueren Dramas; Elster's Prinzipien der Literaturwissenschaft: Gummere's ‘Beginnings of Poetry’; Menendez y Pelayo's ‘Historia de las Ideas estheticas’; Pucci's ‘Principi di Letteratura generale, italica e comparata; Biadeni's ‘Storia comparata delle Letterature neolatine’; Renard's ‘Méthode scientifique de l'Histoire littéraire’; Reynaud's ‘Influence française en Allemagne’; Huizinga's ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. Maar thans, boven het meeste en naast het beste, dit grootsche werk van Kalff dat nu in de maak is en dat meer dan eenig ander bovenstaande eischen vervult, behalve nr 3. Hoe 't komt dat Kalff op dit stuk niets heeft vermeld is mij een raadsel. Hij moet nochtans weten wat menschen als Caxton en Alb. Dürer over ons vertelden. Hij die telkens zoo treffend zijn teekenende aanhalingen weet te kiezen mocht ons niet hebben onthouden enkele teksten althans die bewijzen hoezeer de buitenlanders ook in de 15e en 16e eeuw ons kenden en onze eigenaardigheden wisten te boeken. Hoe jong ook de wetenschap der vergelijkende letterkunde, enkele uitslagen staan alree vast, b.v. het schitterende recht der kleine naties: Palestina, Griekenland, de Italiaansche gemeenten, Vlaanderen, de Geünieerde Provinciën, een paar kleine Duitsche Staten, Noorwegen. Ook dit staat vast dat er in de letterkunde nagenoeg niets te vinden is van die soort wetten, die men goed vond ons vroeger als onschendbaar op te disschen, nagenoeg niets van 't geen in onfeilbaarheid werd gepredikt door Horatius of Boileau of om 't even welken ‘Guide du jeune Littérateur’. Wel bestaan in de letterkunde eenige vaste beginselen, waartegen niemand ongestraft ingaat. Maar die beginselen werden alree door Plato en Aristoteles verkondigd, en sindsdien is daar zoogoed als niets bijgekomen. Die beginselen zijn: 1) het beginsel van het wezen, dat luidt: oprechtheid; 2) het beginsel van de verschijning, dat luidt: evenrediging; 3) het beginsel der ontwikkeling dat luidt: idealiseering. Aan dat eerste beginsel ligt vast de afhankelijkheid der letterkunde van de moraal. Aan het tweede de afhankelijkheid der letterkunde van de volkstaal. Aan het derde de afhankelijkheid der letterkunde van het geloof. En wat is ons niet alles verteld over de bizondere wetten der letterkundige genres: over het drama b.v. Welnu, daarvan weet en beveelt de literatuur enkel dit: In het treurspel wordt ons voorgesteld de mensch in mislukkende worsteling met de omstandigheden. In het Attische treurspel overstelpt onverdiend ongeluk den held, die overigens een mensch is met normale zedelijkheid; dit wordt verklaard door de leer van de Nemesis, door overgeërfde vervloeking: m.a.w. de man zelf heeft de straf niet verdiend of althans niet in de mate waarin ze neervalt op hem. Maar doorgaans wordt op hem de zonde der vaderen verhaald. Deze leer verklaart het bestaan van het kwaad op een gelijkaardige wijze als het Oude en het Nieuwe Testament. Het Shakespeariaansche dra- | |||||||||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||||||||
ma heeft een minder starre opvatting van den tragischen gang: daar ligt het onverdiende lijden meer aan grillige gelijktijdige omstandigheden. In het nieuwere drama wordt de tragiek meer en meer beheerscht door het wetenschappelijk beginsel der erfelijkheid, door de overzetting van lichamelijke of geestelijke gebreken van ouder op kind... Maar voor de techniek dan? Och, elke geroepene doet wat hij niet laten kan. Maar keeren we even naar de rubriceeringen van hierboven terug, om daarin enkele voorbeelden te situeeren, waarvan 't belang al dadelijk opvalt ook bij degenen die nog niet speciaal in deze richting hebben gearbeid. Wat de chronologische samenvallertjes betreft, krijgt men b.v. geen ruimeren kijk op de dingen als men weet dat op enkele maanden van malkaar aan onze letterkunde werden geboren de ‘Kerkhofblommen’ en ‘Max Havelaar’? dat Vondel's ‘Gysbrecht van Aemstel’ en Corneille's ‘Cid’ scheppingen zijn van éénzelfde jaar? dat in 't Westen het klooster van Monte Cassino werd opgericht in 't zelfde jaar 529, toen in 't Oosten, te Athene, de laatste heidensche leerstoel voor Wijsbegeerte werd opgeheven? Opvallend is het ook hoevelen der onzen in den vreemde werden gehuldigd met proza en poëzie van blijvend gehalte: Godfried van Bouillon, Jacoba van Beieren, Artevelde, Erasmus, Willem de Zwijger, Oldenbarneveldt, Egmont, Spinoza, Van Dyck, Rembrandt, Jan de Wit, Frans Hals, ze kregen allen hun drama of hun roman of hun lyrische complimenteering. 't Is waar, daar staat tegenover Marvell's ‘Satire of the Character of Holland’ en Canning's ‘In matters of money the fault of the Dutch is giving too little and asking too much’, en Lafontaine's oorlogsverklaring in 1672: A vous, marchands de fromage
Salut, révérence, hommage,
C'est vous, vendeurs de safran,
Qui prétendez d'un fromage
Faire au Soleil un écran.. -;
en Voltaire's ‘canaux, canards, canaille’; en Hugo's: Ces bons Flamands, il faut que cela mange; en Lichtenberg's ‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Holländische übersetzt’; en Mirbeau's: ‘Qu'on parle flamand en Flandre et wallon en Wallonie, mais, je vous en prie, M. Picard, qu'ils continuent de parler à Bruxelles ce belge que vous parlez si bien...’ Maar leeren die ons minder de waarheid over ons zelven dan wat Auerbach en Hauser, Chapman en Heywood, Cowley en Reade, Schiller en Goethe aan onze grooten hebben gewijd? Of is 't ons onverschillig tot wat een faam van onbereikbare voorbeelden Vondel en Cats in het 17e eeuwsche Duitschland stegen, en zegt het ons niets dat Corneille zijn ‘Don Sanche d'Aragon’ opdroeg aan Huygens? Bij een rubriek als die van de zedelijke zending der literatuur moeten we, bij een andere gelegenheid, ons eens afzonderen ter langere meditatie. Intusschen kunnen wij wel eens nadenken op hetgeen iemand die ver van ons afstond, maar die toch een der ernstigste en moedigste menschen was van onzen tijd - | |||||||||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||||||||
Walther Rathenau - in zijn ‘Reflexionen’ daarover kort maar klaar weet te zeggen: ‘Wat binnen ons als wet voorkomt dat is een uitspraak van God. Daarom zijn kunst en wetenschap beide godsdienst. De geestesgolven zijn de energievormen der eeuwigheid’. Het leven is kort genoeg. En er is kennis te maken met zooveel van het beste dat we enkel daarmee reeds meer dan den ons toegemeten tijd konden vullen - ik bedoel datgene wat niet wordt gemaakt onder een of andere leuze zoo dikwijls van politiseerenden aard, maar datgene wat wordt geschapen in de heilige koorts zinderend door lichaam en ziel. Dirk Coster zegde het daareven nog aan 't slot van zijn zoo weldoende studie in de ‘Stem’ over de ‘Beteekenis der Litteratuur voor het Leven’: ‘Zoo kan men zich afvragen wanneer ten slotte den menschen de oogen zullen opengaan, wanneer zij zelve zullen ontdekken dat zij veel dichter bij de literatuur staan dan zij droomen. - Wanneer zij toch eindelijk de noodzakelijkheid en de onontkoombaarheid van deze literaire levensfunctie zullen begrijpen, en begrijpen zullen dat, wanneer zij toch gedoemd zijn onder den invloed van het geschreven woord te leven, het toch maar het beste is, onder den invloed te leven van de schoonste geschreven woorden die er zijn, en zich niet tevreden te stellen met wat hun door een onverschillig toeval toegeworpen wordt’. Want och, die massa gedrukt en gebundeld papier, die vandaag verschijnt en morgen verdwijnt, wat een ontzaglijke markt der ijdelheden, wat een oorverdoovend rumoer van een babbelkousende menschheid, niet wetend wat ze zegt, zeggend wat ze niet weet, of, eigenlijk erger nog, wèl wetend dat haar woord onzin of leugen is, en haar daad zelfzucht of zonde. Maar uit het koor van kunst spreken enkel stemmen die blijven, omdat ze spraken, over de tijden en landen, niet de klanken der groot- of der mooidoenerij, maar de tale des harten, die ze niet konden kroppen; omdat ze gaven niet effekt, maar echtheid; echtheid doorgloeid met liefde en licht, doorweekt met vreugdetranen of met martelbloed, doorzinderd met gepuurden hartstocht, dooraderd met heldenmoed, die zelfopoffering is voor eigen schepping, ten bate van allen, in plaats van razernij in broederhaat als daar nu rondgiert negen lange jaren, doorstaald voor tijd en eeuwigheid met wilskracht die niet buigen kan voor godjes van diplomatisch goud, maar die biddende knielt voor de hoogste schoonheid en waarheid. En altijd toch diezelfde kleine lettertjes, hier in dit boek op mijn tafél en daarnaast in die gazet. Maar in de plaats van de stormende woordwieling die al onze dagen overgiert en vergiftigt, de stille eeuwigheid van het wuivend gesuis waarin is de Heer... Nu voel ik het weer, door diezelfde kleine lettertjes, jagen het hartebloed van Gods uitverkorenen, dat elken regel doorpolst met de beste en de reinste levensvreugde, die de tijd op zijn tocht naar de eeuwigheid over de schoone wereld strooit. Geen veete hier onder menschenkinderen, geen haat, geen roof, geen moord. Stille wedijver van schoonheid, van geest en gemoed, van ziel en zang, van lof en liefde voor des Scheppers en der schepping stralenden glans. | |||||||||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||||||||
Ik zoek, en ik vind geen landsgrenzen meer. Enkel talen, groote en kleine, talen van grootmachtige wereldrijken, talen van verdrongen gouwvesten, in éen schoonheid slingerend hun rythmen door elkaar, één koor van harmonie. De fijnste zinderingen der menschenziel, ze verklanken zich in 't mysterie der taal, even heerlijk in die van Gezelle als in die van Tennyson; ze heffen zich op - mirabiles elationes - tot hun hoogste zending, onder de psalmengalmen van Gods eigen woord: Rijst allen op uit uw laagte, uit den chaos van een beschaving, die duisternissen schept uit alle klaarheid, kleedt u met de wapenen des lichts, en over uw stille cel komt welven het rijk, der idealen, bergend ons hoogste goed, onze ware bestemming, de volle voltooiing van ons wezen. J.P. |
|