Dolomieten.
We waren op de bergwereld als op eene machtige zee: de auto schiet lijk een boot - den voorsteven omhoog - de landgolven op, nu eens zwaar en groot, dan steil tegen de ijle blauwe lucht gekamd; en draagt ons, achteroverliggers in 't zonbad dat alle rotsen en landen overspat en doorvuurt gelijk de duizendtallige baren op zee. En wij zweven over grond en berg in de geweldige en wijde horizonnen. En snellen, uren aaneen, over de dalpleinen heen, beurtelings elk der eenzame massieven van ver betrachtend, dan beklauterend en weer verlatend, zoodat we naar rechts en naar links, rechtdoor en kringsgewijs de heele Dolomietenwereld doorkruisen en afweiden, een rit als door eene zomerschheldere en feestelijk wapperende stad.
Hoe zwenken en zweven we herhaaldelijk, als van den bodem losgerukt gelijk een vogel of vliegtuig hoog boven al de groote valleikloven en de wouden, daarbeneden, en de ‘almen’ op den rug der bergen, en botsen dan aan tegen de zware voeten der monstertorens, en klampen aan tegen hunne steile wanden en lichaam, zóó dicht dat we daar huiverend en trotsch op heel de lagere wijde wereld neerzien als niets bij deze onsterfelijke kloeke kolossen die hierboven tronen.
Al die groepen zijn beelden van geklonken en afgebliksemd geweld, elk in zijn eigen aard: de Falzarego: zonheldere, uittartende hoektoren van hoog tot laag doorkloofd en met een bundel spitsen de hoogte inschietend, fijn en los lijk scherpe en edele gedachten van geïnspireerde genieën; de Sella; 'n vierkante burg-Ilion van roos marmer gevestigd op een wildernis van brokkels en blokken; - of een zengende sluitmuur der woestijn, woonst van leeuwen; - of eene kolossale overeindstaande Wetstafel op altaren van bergen hare ongeschrevene geboden, die ze uit den hemel op haren marmerspiegel weerkaatst, over de heele wereld uitstralend; en de Marmolata, het tooverkasteel der bergen, dat uit breede vesten oprijst met al de zilveren glorie zijner daken en spitsen van sneeuw en roze marmer.
Grof en overgeweldig en toch slank, elk koning van