Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 815]
| |
Hilarion Thans, o.f.m.
| |
[pagina 816]
| |
Waar de nieuwe muze aanstuurt op grooter onmiddellijkheid van uitdrukking, op het overboord gooien van nutteloozen woordenballast, op het weren van klakkeloos overgeschreven dichterlijke taal, gelieve eenieder haar goeden raad ter harte te nemen. Maar waar zij zelve vergetend dat ‘natura non facit saltus’, en zonder dat het nieuwe leven haar bloedeigen leven werd, ons een ‘en bloc’ aangeworven, overzeesche, dichterlijke scheepswacht detailleert, krijgen wij ook een vreeselijken indruk van rhetoriek, en verkiezen we een noodzakelijke evolutie, in ons, den tijd te laten, zich natuurgetrouw, geleidelijk te volvoeren’.Ga naar voetnoot(1).
In dien geest moeten we àlle werk beoordeelen, zonder apriorisme, zonder theoretisch vooroordeel, zonder de vooropgestelde, vaste overtuiging dat 'n poëma, omdat het in dèzen of gènen bepaalden vorm werd uitgewerkt, geen poëzie zijn kan. De kunstenaar, de èchte - wat in casu voor Hil. Thans het geval is - zal zelf best aanvoelen, welke vorm het meest adoequaat zijn gedachten vertolkt en het rijkst zijn zielebloei zal doen openpluiken. En meenen we nu toch niet, omdat zij het niet doen, dat vele onzer dichters het niet zouden kunnen? Zou het, om er nu maar één te noemen, Verschaeve - die toch zeker geen vorm-aanbidder is - moeilijk vallen, met volstrekte meesterschap den nieuweren versvorm aan te wenden? En Thans zelf, dien we, niet zonder reden, den taalvaardigsten onder onze dichters noemen? Laten we al dat exclusivisme van de baan schuiven en nemen we de kunst waar ze te vinden is: laten we Wies Moens zijn boodschap brengen, opgaan langs zijn weg, landen in zijn haven; en al zullen K. Van den Oever's rubeniaansche lofliederen op Antwerpen verwonderd luisteren naar de maenrijmpjes en deze op hunne beurt opgeschrikt worden door de zangen die gaan opklinken door het open luik; - werpen we geen van al met een aprioristisch anathema in den ban. Daardoor wordt noch kunst noch kunstenaar gebaat. En zou ten slotte de sterkste theorie niet zijn de poezie zelve die gegeven wordt, zooals een sonate of fuga een volledig leerboek over harmonie zijn kan voor wie te lezen weet? | |
[pagina 817]
| |
Wer den Dichter will verstehen
Musz in's Dichters Lande gehen
is, ook in dien zin, waar.
***
Zoo hebben we het gedaan met Hil. Thans' laatste werk. Het beaamt nogmaals - hoe kan het ook anders - St. Bernardus' gezegde ‘De Maria, nunquam satis’. In het heerlijke bundel dat, Onze-Lieve-Vrouwe ter eere, in onze nederlandsche Letterkunde kan worden uitgelezen, zouden de liederen van den vromen minderbroeder-dichter naar vóór dringen. Laten we hem-zelf aan het woord en voor wie ‘Omheinde Hoven’ kent en ‘Verloren Stroom’ zal het klaar worden hoe deze dichter ‘langs banen van geleidelijkheid’ heeft geëvolueerd, natuurgetrouw.
*** Schatten van taal en rythmenreeks melodisch
zal hij der Lieve-Vrouwe openleggen en toezingen, want hij kent geen rust eer hij haar heeft geboden
uit fijner goud gedrevene kleinooden.
En elken dag wil hij haar met een lied begroeten, al ging het dan ook niet dien Meidag. Ik had mijn ziel den lichten plicht gesteld
U telken dag een liedeken te zingen.
En, als de geur ontweid aan Med-seringen,
zooals uit vogelkeel een deuntje relt,
zóó ongedwongen als het mondje meldt,
de mond eens kindekens, teer-dwaze dingen -
maar die zóó diep in moeders harte dringen -
had U mijn liefde lief-en-leed verteld.
Ik zong aleer de prilste merel floot,
de geurenschaal der bloemen blaakte niet;
maar daarom is mijn schande en schaamt' te bitter:
nu 't groene Meiland wakker schoot
in zang en kleurenkreet en zongeschitter -
mis ik alleen de gave van het lied.
| |
[pagina 818]
| |
In de heide echter vindt de dichter zijn beeld-van-trouw: Geen als de heide is 't goede licht getrouw:
ze zendt het morgenrood haar wierook tegen
van blanke misten plechtig opgestegen;
ze vangt in klare vennen 't middagblauw,
en gouden zon op bremmen langs haar wegen;
maar hult de sparrenheuvels 't avondgrauw,
dan treurt ze in eindeloozen purperrouw
en àl wat ruischte en zong heeft droef gezwegen,
Ik ben de heide en Gij mijn dagelicht,
o Vrouw wier leven was de groei der dagen!
Uw kindervreugde was mijn jeugdgedicht,
mijn avond heeft uw Moederrouw gedragen;
maar geef uw middag mij voor eeuwigheid:
vast vreêgeluk van Gods aanwezigheid.
Deze Maria-liederen zijn vooral zangen van innige zielevreugde om 't medeleven van der Lieve-Vrouwe hoogste heil: haar goddelijk Moederschap. Des zingt hij van ‘Mater Gaudiosa’ in Annonciatie, Visitatie en in dat heerlijke ‘Geboorte’ waarover de heilige wijding hangt van Fra Angelico's palet: Wen ging de schijn der stallantaren falen
kwam goede slaap den moeden Jozef loonen.
Maar àl uw denken, Dochterken, bleef dralen
om 't nakend uur, dat uw geluk zou kronen.
Wijl warrelsneeuw geluideloos bleef dalen,
om U de nacht al donkerder wou wonen,
brandde uw verlangen: ‘Laat uw schoonheid stralen
o Woord, dat schoonste wordt der menschenzonen!’
En zonder dat U vreeze of pijn ontstelde,
daar lag het Wichtje waar een licht uit welde,
zacht-kreunend en lief lachend in uw armen.
Ge wondt de doekjes die het moesten warmen, -
en geen zal ooit uw huivre vreugd bevroeden,
toen 't Kindje zocht zich aan uw borst te voeden.
| |
[pagina 819]
| |
Doch ‘multifarie multisque modis’, zal hij zijn goddelijke Moeder, de schoonste van allen, huldigen: Voorzeker, zangeren uit ouden tijd
versierden lieve of statige godessen:
klaaroogend, glimlachlievend, rijk-gespreid
de blonde lokken, - of met gulden tressen.
Ze zetelden, blankarmige princessen,
op elpen tronen: vlogen (zoo verglijdt
een hooge wilde zwaan) in luchtkalessen,
door pauwenspan, of duivenvlucht geleid.
Ze schreden zilvervoetig of op brozen
uit smijdig vlechtgoud; droegen helm en lans;
of sloegen om een bloemenwei, balrozen
de slapen rond, met slaande luit, en dans.
Doch hij alleen heeft die nog schoon geheeten,
die U nooit kende, Schoone, of kon vergeten!
Zoo dikwijls had hij, bij dagen en nachten gebeden, dat hij Haar zien mocht: Dat Gij ten minste in droom U tonnen woudt,
heb ik als kind, Ge weet het nog, gebeden!
En 'schoon een kinderdroom is tooverwoud,
van lichtende gedaanten vaag doorschreden;
'schoon tal van nachten brachten wonderheden
zóó teer, dat vroeg-gerezen morgen-goud
me smartte, om àl te lieven droom vergleden -
U heb ik nooit in droomen aangeschouwd!
Doch mag ik nooit U zien in nachtgezichten,
ik denk, getroost: dit leven is een droom;
een droom die zwichten zal voor 't vroege lichten
des waren Uchtends langs den hemelzoom;
die Morgen vindt me tintelend van oogen,
wijl ik U vinde over mijn slaap gebogen!
Daarom zal hij: Zoo vaak van rijmenspel verzaad,
weer onverzaad, nieuw rijmenspel beramen,
en schemerpogend, tot in nachten laat,
aan gulden draad gekoren parels vamen,
| |
[pagina 820]
| |
en toch: Als over- blanke bladen, lijn na lijn,
daalt weer een zang in slagorde geschreden,
die zal veroveren wat geen tot heden
veroovren kôn - schoon tienmaal duizend zijn
de zangen die om zulk een zege streden:
o Maagd, uw nooit ten eind geprezen rein-
en schoon- en teederheid, in zoet refrein
en vroeden woordensier, voluit beleden; -
als dan mijn goudgehelmde rijmen staan
in glinsterend gelid, ik keur de rangen
en jubel luid: dit zàl den prijs erlangen!
Maar schouw ik in den geest uw glorie aan,
die glans beschaamt mijn zinneloos beginnen,
en ik belijd: noch dit lied zal het winnen!
Eenzelfde innige zielevreugde ook - die ten slotte het loon is van bovennatuurlijker inzicht en heiliger begrijpen - trilt in 't medeleed om hààr lijden, om ons tasten en zoeken, ons moedeloos dolen ‘in hac lacrymarum valle’, waar ‘het soms een vermoeienis is te leven’, Doch de Lieve-Vrouwe mint meest, de meest-verlatenen. Zooals een moeder mint haar schoone zonen
gelijkelijk, doch, mint zij één het meest
het is een kreuple knaap, een droeve geest.
Steeds zit hij, dof van oogen, bleek de konen; -
ze weet het wel, hij zal haar zorgen loonen
nauw met een blik, een moe gebaar; toch leest
ze angstvallig in zijn oogen, wat geneest
zijn wrok, en schenkt het: meelij moet ze toonen! -
Zoó, Moeder, vond ik van uw talrijk kroost,
me méér bemind, gekoesterd en getroost.
Niet dat ik mocht, als velen, U gevallen
om kracht en schoonheid; doch Gij me, van allen
(meedoogende! en uw meelij droeg het niet!)
het meest verarmoed en verlaten ziet!
en in den hemel bloeit het wonder van haar macht - in coelis mirabilia tua - open als een blijde zon aan den oostereinder, als duizend sterren aan den diepen, blauwen koepel. | |
[pagina 821]
| |
Als een die ligt ter ruste, maar zijn bed
is een van onrust en afmattend woelen:
zijn polsen hameren; hij waant te voelen
zijn splijtend hoofd in stalen schroef geplet;
hij baadt in zweet, en huivert nog; hij zet
de ramen open, of 't benauwend zwoelen
der lucht en zwakke peluwen wou koelen;
beluistert lang der uren tragen tred;
aanschouwt hoe sterren stijgen en verdwijnen; -
zooals die man de heldre ster begroet,
die, mèt den dag, belooft het eind der pijnen:
zóó won het kranke menschdom nieuwen moed,
toen aan zijn nacht-van-eeuwen, in ùw gloed
o Morgenster, de naadre Dag wou schijnen!
Daarom ‘Benedicta tu’ is zij de gezegendste onder alle vrouwen: Gezegend Maagd, uw blauw-bezonken oogen,
...daar glom geen ster zoo gouden aan Gods bogen.
Gezegend Maagd, uw honigzoete mond,...
Gezegend Maagd, uw sneeuw-wit handenpaar,
al slanker, wijl in stage bee geheven,
maar dra geslaakt tot moederteer gebaar
om 't hen vertrouwde lieve, kleine Leven.
Gezegend Maagd, uw voeten! Ja, die gingen
wel vroeg en vroom den klimweg tempelwaart...
Maar weze uw Schoot gezegend allermeest
van wien de klokken driemaal daags gewagen
en blij de mare door den aether dragen:
hij heeft ontvangen van den Heiligen Geest!
En zijn veelstemmige hymne besluit de dichter met een ‘Ave Maria’. Een ingetogen zonnezang aan de Heiligste Moeder al liet hij ook, haar ...licht tot vale schaduw slinken.
en wat U Gabriël slechts één maal zei
herzegge ik, Moeder, ongetelde reizen.
| |
[pagina 822]
| |
tot zijn bede om hoogsten zegen over hem en allen bidt voor ‘Jezus’: Mijn hoogste zegen, Moeder, op uw Kind!
Gedoogt uw schoone deemoed dat we U loven:
't Is dat we trouwer in uw Zoon gelooven
dien 't zoekend hart steeds in ùw armen vindt.
Voor Hem mijn liefde wen de dag begint!
Mijn dank, tot slaap mijn oogenlicht zal dooven!
Voor Hem mijn hardend pogen, vroomst beloven,
voor Hem die tot ter dood mij heeft bemind.
O Jezus! uit den schoot des Vaders dalend
om mensch en Redder van den mensch te zijn;
op aarde levend en van 't Rijk verhalend,
verlaten stervend in de wreedste pijn;
en na uw dood als Brood der ziel gebleven:
wat kan ik dan U heel mijn leven geven!
In diepsten dank ook omdat hij in Haar, zijn Moeder wedervindt: Wie noemt U Moeder zonder dat verdwijne
in hem wat ooit zijn droever hart ontwijdde?
Zijn ziel herleeft in nederige, in reine
goedwilligheid - van éér haar kwaad misleidde.
Ik noem U Moeder, en belijd me 't kleine
aanhanklijk kind dat steeds om liefde schreide,
ùw liefde vond, U rustloos bood de zijne,
en slechts ùw gunst gezocht heeft, ùw geleide.
Ik denk zoo vaak aan wat ik heb verloren
met mijne moeder: liefde warme en ware,
betrouwend, onverdroten, zelfvergeten!
Maar zielsverheugd heb ik weerom geweten
hoe ik een Moeder, Maagd, in U beware,
door Jesus zelf voor Hem - en mij! - verkoren.
Want wat ook kome: Amen! Het weze zoo! Het weze zoo! Het moge, o Moeder blijven
zoolang ik dankbaar 't dagazuur aanschouw!
Al wat ik schreef, ik wil het graag herschrijven
Maagd, met mijn bloed, tot teeken mijner trouw!
| |
[pagina 823]
| |
Waar zal de wind mij, dorrend blad, nog drijven?
Door gulden herfstlaan, of in poel van rouw?
Wat nood! wanneer tot ze in den dood verstijven
mijn lippen loven U, geliefde Vrouw!
Geen zegen zij droef door U afgewezen
daar schoonst beloven werd onwaar gemaakt.
Nooit zij door mij dit simple woord misprezen,
noch liefde en dank ooit door de daad gewraakt...
Maar waar ook vromen mijn lied overnamen,
voor hen en mij bevestige 't ùw Amen.
***
We hebben zóóveel aangehaald, om naar hetgeen hooger werd gezegd, den dichter zelf te laten spreken in de plaats van een theoretisch betoog op te bouwen dat wellicht voor sommigen schrap zou moeten staan als een verweerschrift. Wat men er ook van zegge: echte kunst eischt orde. Welnu, in H. Thans' werk vinden we: de vaste lijnen van het denkend intellect, de volle doch weefhouden stuwing van het kloppende hart en de regenboog-pracht van zijn kleurrijk en teekenend woord. En dat niet enkel voor 't globale werk als ‘Gesamteindruck’ doch voor de sonnetten elk afzonderlijk: de gave volmaaktheidGa naar voetnoot(1) zonder de strakke parnassiaansche koelheid van een De Hérédia. Met Reypens' ‘Liedren van Moeder’ en Thans' ‘Der Lieve Vrouwe’ hebben twee priesters-dichters onze nieuwste literatuur over hùn en ons aller Moeder, met het zuiverste, poëtisch werk dezer laatste tijden verrijkt.
Schilde, Juni 1923. M. VAN HOECK. |
|