Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 836]
| |
BoekennieuwsPater L.J. Callewaert O.P.: Ierland en het Iersche Volk. S.V. De Vlaamsche Boekenhalle. 1923.Er zijn in Vlaanderen in den jongsten tijd enkele boeken over Ierland verschenen. Elk op zichzelf zijn ze onze aandacht waard; en dat ze malkander op den voet volgden is de openbaring van een Vlaamschen zieletoestand, die misschien nog meer de belangsteling verdient. Om tal van redenen, waaronder een van min of meer paedagogisch belang, zal 't best zijn te beginnen met het nieuwste van de bedoelde reeks; met ‘Ierland en het Iersche Volk’ door Pater L.J. Callewaert.Ga naar voetnoot(1). Had de raadselachtig-vruchtbare Pater ons niet gewend gemaakt aan struische kinders, 'k zou zeggen dat ik met een gevoel van wantrouwen zijn jongste benaderde. Doorgaans ben ik bang van dikke boeken, vooral als ik weet dat ze in een ommezien zijn klaargekomen. Hier weer 700 bladzijden op enkele maanden. Er is nog iets anders. Wetenschappelijk is de methode gevolgd door Pater Callewaert argwaanwekkend. Onmiddellijk na het ‘voorwoord’ - dat een luchtig pleidooi is instee van een degelijk woord vooraf, en dat dus op zijn minst evengoed achterwege kon blijven - komt een lijst van geraadpleegde werken: letterkunde en kunst, Sinn Feinisme, varia over Ierland, tijdschriften: alles te zaam: 240 stuks. Mooi zoo! Maar kom. Pater Callewaert heeft al te zeer in één huis gewoond met ernst en inspanning, om niet te weten dat in de wetenschap zulk een gedoe sinds lang uit het handboekje der goede zeden is gebannen. De éénige aanneembare werkwijze is met verwijzingen en aanhalingen zich te verantwoorden, en telkens stiptelijk aan te geven waar en waaruit men put. Met den voorraad waarover ik beschik is 't mij onmogelijk Pater Callewaert voor ieder van zijn bladzijden aan den tand te voelen, maar met hetgeen ik wél kan achterhalen is 't niet vermetel een ruim deel van pater Callewaert's boek te beschouwen als zijnde een verzameling van vertaalde brokjes. Wie zal dat vermoeden bij zulk een volslagen minachting voor aanhalingsteekens als dezen schrijver, mag ik zeggen - bezielt? En dan wil nog het ongeluk dat, bij zoo vele en zoo druk geraadpleegde werken, enkele, van de beste mee, werden vergeten: zoo b.v.: Pokorny's werken, Bonn's ‘Irland und die irische Frage’. en de baanbrekende bijdragen van Pater Mulder in de ‘Studiën’. Er is nog weer iets anders. Bij zooveel inhoud als in dit boek is meegedeeld en bij zooveel wezenlijk wetenswaardigs was 't nu dubbel de moeite waard ook te denken aan het Nederlandsch | |
[pagina 837]
| |
waarin we Vlaanderen aldus beschenken. Nu, 't is een feit dat pater Callewaert nog nooit zoo slordig als ditmaal met zijn Vlaamsch is omgesprongen. Zijn jaar verblijf onder 't Iersche volk heeft hem heel wat van zijn eigen Vlaamsch doen verleeren. Het is volstrekt noodig dat P. Callewaert zich voor een nieuwe uitgave van zijn boek - want die komt er zeker, en 't is ondanks al 't voorafgaande zeer wenschelijk - zich iemand toevoegt die weet wat krenselen is, ofwel dat hij zichzelf zet, met het uithoudingsvermogen waarover hij beschikt, aan het beblokken van ons wetenschappelijk Nederlandsch. Dat hij zelf in de stilte van zijn kloostercel eens beginne met te overdenken wat aard het heeft te spreken van: ‘de geschiedkundige faktors die het Iersche volk hebben gesmeden (blz. 2) ‘zou het niet voorwerpmatiger zijn’ (blz. 13); ‘Ratisbon’ (blz. 41); ‘De Jamaïque’; inlandsche rivieren (blz. 233); er werd zoovéel p.s. ‘margarine uitgeleverd’ (blz. 234); ‘er is een hemden en kolnijverheid’ (blz. 235); ‘het excess van inkomen’ (blz. 248); ‘de austeriteit die hun karakter onderligt’ (blz. 452), ‘de geslachtelijke omgang’ (blz. 456), waar wordt bedoeld het onderling verkeer van de kleintjes; en honderden dingetjes van dien aard die, misschien wel even kittelen tot een lachje, maar die voor iemand die begaan is met de nooden van zijn volk stemmen tot melancholie. Want zoolang de besten onder ons aldus hun taal mishandelen moeten we niet al te veel praten van rechten voor zulk een taal; die besten zijn er immers juist, om, ondanks de omstandigheden, te laten zien wat de taal waard is waarvoor ze strijden. Waar Pater Callewaert zijn cijfers haalt over al die Iersche hectaren (bl. 207) weet ik niet. Maar de feitelijke oppervlakte van Ierland is 84.415 km2. Wat nu verder den inhoud van dit boek betreft is het duidelijk dat Pater Callewaert meer een politiek strijdbetoog dan een zuiver wetenschappelijk werk heeft geleverd. Voor kalme objectiviteit moet men gaan in 't Nederlandsch naar Mulder en in 't Engelsch naar Murray. Hoe kan b.v. pater Callewaert in één adem beweren dat nog steeds de geschiedenis van Ierland te schrijven valt en toch le het zelf kordaat aandurven, en 2e beweren dat het Iersche volk ‘historisch-Iersch denkt’ - een uitdrukking die ik vruchteloos tot iets werkelijks poog te herleiden. Ziedaar. Men zal niet beweren dat men onder Vlaamsche vrienden zoetekauw speelt. En mocht dat wel gebeuren, dan doet men zooveel te verkeerder, daar dit ons heele volk achteruit helpt. En toch is er ondanks deze zware grieven, heel veel goeds in dit boek. Overal waar de geestdrift en de bezieling van Pater Callewaert zich mag laten gaan is hij beslist heerlijk. Leest men Callewaert over Ierland, over dat land waar hij zooveel schoons en edels heeft gezien, dan zal hij u, ondanks zijn eigen politieke voortvarendheid niet overtuigen van de waarheid van Lord Morris' woord, dat namelijk de Engelsch-Iersche geschiedenis is de geschiedenis van ‘een zeer dom volk, dat tracht een verstandiger volk te besturen tegen zijn wil en dank’, maar wel zal hij u overtuigen, en 't zal er onder zijn welsprekend heid diep ingaan bij u. dat we, naar 't woord van Ruskin, hier te | |
[pagina 838]
| |
doen hebben met ‘een geestelijk volk dat zich nooit zal laten besturen door een stoffelijk volk’. Even komt nu en dan wel de skepsis te voorschijn gluren, en vraagt men bij Callewaert's detailleering zich telkens weer af: Maar als de leren wezenlijk zoo bovennatuurlijk leven hoe komt het dan dat ze zoo onverantwoordelijk verzot zijn op politiek? Maar juist bij de portretteering van die politieke leiders is Callewaert weer in zijn volle kracht, en wij weten thans wel degelijk hoe die er uitzien, in hun grootheid en hun kleinheid, helaas, ook O'Connell. Telkens komt het bij den lezer op: een Vlaming, mits hij wakker is, blijkt bij uitstek de man om de lersche politieke menners te tasten naar de ziel. Maar ook het volk heeft zijn gebreken - en vele. Dat pater Callewaert hem desondanks zijn volle hart heeft geschonken verwondert ons allerminst. Want Gods priester heeft daar dingen gezien die hij nergens elders ter wereld aanschouwen kon: ‘Ik heb de Iersche fabriekwerkers, de spoorwerklieden, het trampersoneel zich midden den dag op bepaalde uren, zien scharen in dikke rangen, en, alle werk stilleggende voor een half uur zien trekken naar de kerken om er den rozenkrans te bidden voor de zieltogende hongerstakers. In de pro-kathedraal van Dublin greep een onderpastoor mijn arm vast: ‘Gij zijt een vreemdeling, Father’. ‘Ja, een Vlaming’. ‘Ja, Father, de rozenkrans is ons kanon tegen Engeland’. ‘In het landelijk lersch leven wordt ge onwillekeurig overweldigd door die stille edele waardigheid, en dat aangeboren “refinement” van het landvolk, dat een vrucht is van zijn innig leven met Maria en Jezus,’ de Maagd en ‘der Maged Zoon’. Daarbij, de geschiedenis van hun land en geloof ligt als een open boek te lezen in de puinen en de relikwieën, tusschen welke zij leven. Hùn leven is nog patriarchaal. Hun welkomgroet is nog christelijk. De zondagmorgens zijn er nog Gode gewijd en waarlijk zonnedagen voor de ziel. Zij komen van aller wegen, 't zij te voet, 't zij per rijwiel, 't zij in gespan, en er is geen enkele die de mis verzuimt; en de zondag-middag is een vreugde zonder zonde. Heel Ierland bidt het Angelus driemaal daags rechtstaande, blootshoofds, alleen in huis, of openbaar in het veld en op de straat. De Angelusschilderij van Millet is in Ierland een dagelijksche werkelijkheid. Ik zag de trammannen op den terminus, als volksmenschen, hun tramklak afnemen en zwijgend bidden als het Angelus klept, om seffens daarna weerom te zottebollen en hun sigarentuitje te ontsteken, zonder vaar noch schroom, eenvoudig en natuurlijk. Ik zag te lande de dubbele jongens, die om geld aan 't opsmijten waren in een ronde, plots bij het kleppen van het Angelus, aan 't bidden slaan, en ik bevond me zelf de eenige, die vergat te bidden soms, als het Angelus klepte.’ En ik begrijp dat de liefde voor zulk een volk blind kan worden als moederliefde. D.W. | |
Jos. Vermeulen: Iereche Zelfstandigheid. Nr. 193 Verhandelingen van de Algemeene Vlaamsche Hoogeschool-uitbreiding. 1921.Binnen 't bestek van een brochure geeft de heer Vermeulen | |
[pagina 839]
| |
zooveel wetenswaardigs over Ierland dat we gerust kunnen zeggen: dit is Liebig. Den student ontbreekt de vurigheid van den pater, en de jongere blijkt hier in zake bedaardheid de oudere te zijn. Maar ook dit is, vooral waar het deze dingen betreft, heelemaal geen kwaad. Ook voor de taal kan de schrijver van ‘Ierrand en het Iersche Volk’ bij dien van ‘Iersche Zelfstandigheid’ nog wel enkele maanden op school. - Het spreekt vanzelf dat er sinds 1921 nog heel wat nieuws is bijgekomen in de Iersche geschiedenis. Maar dat juist heeft Vermeulen gedeeltelijk bijgewerkt met een artikel verschenen in Dietsche Warande, verleden jaar. D.W. | |
Arth. Coussens: Pennetrekken uit Ierland. - Lannoo, Thielt, 1922.Dit boek is opgedragen aan een schilder - ‘aan Joe English, die Vlaanderen en Ierland zoo liefhad’ - En meer dan bij de vroegere pennetrekken van dezen schrijver zijn er ditmaal kleuren mee gemoeid, en hebben we veeleer te doen met schilderijtjes van landschappen, typen en toestanden. We krijgen hier weliswaar een keur van wetenswaardigheden over het Iersche volk, bij zoover dat we die menschen bijna even goed leeren kennen uit dit vluchtige reisrelaas als uit het massieve werk van Callewaert. Maar vóór alles wordt ons hier geschonken kunst: kunst van zien en zeggen, zoodat zulk een boek wel degelijk voor de letterkunde in aanmerking komt. En zoo zie 'k het eigenlijk ook liefst. Schrijft men Vlaamsche boeken over Ierland, dan weze 't bellettrie; want staatkundige betoogen om ons te leeren hoe Ierland nu sinds zooveel eeuwen heeft gedaan - om ten slotte toch nog steeds aan 't worstelen te zijn. en wel - hoe men 't ook neme - met erg bedenkelijke kansen, dat is toch warempel niet een zedeles die we in Vlaanderen noodig hebben. Schetsen dus - meestal kleurige - over Ierland's verleden en heden, over steden en landschappen, over groote mannen en volkskinderen, over officiëele lui en rassige typen. Dat dit boek geschreven is door een Vlaamsch priester met een hart voor al wat lijdt verhoogt nog zijn verdiensten. Waar hij in de Dublinsche slop dat kindje bezoekt wiens moeder nu dood is of waar hij bidt voor 't heele beproefde land aan 't slot van zijn boek is hij heel schoon, in zijn daad en in zijn wpord. Ook sommige humoristische trekken zijn smakelijk, voor zoover ze sober blijven en fijn, want de jacht op humoristisch effekt, die Coussens nogal eens drijft, draagt niet enkel sporen van gemaaktheid, maar ook van een soort huisbakkenheid, die bevreemdt bij zoo'n bereisd mensch. Goed geslaagd b.v. is zijn Martin. ‘Martin is een ideale koetsier. Hij spreekt als ik het wil en zwijgt als ik het verkies. Op elk van mijn verlangens volgt onveranderlijk een “yes Father”. Het “nicht raisonnieren” schijnt hem diep te zitten. Hij is dertig jaar oud en, heeft hij veel geweten, dan moet hij veel vergeten zijn. Eens na een langen rit, waagt hij een vraagje: Ik meen dat u nog meer in Amerika geweest zijt, Father?’ ‘Ah, Martin, neen, nooit 't ligt zoo ver.’ | |
[pagina 840]
| |
‘Martin zwijgt tien minuten en geeft me de reden op van zijn vermoeden: Wel Father, als u naar België trekt, moet u dan niet door Amerika? Zoo redeneert mijn koetsier Martin. Op een anderen dag was Martin weer door aardrijkskundige onrust gekweld en opperde een bedenking, die hem juister toescheen: België grenst dan zeker aan Spanje, Father? “Nee” dat is Portugal’. ‘Martin zweeg. Maar 't grenst wel aan Frankrijk’ zeg ik. ‘Ah zoo, Frankrijk, daar heb ik meer van gehoord. Zoo zoo, België ligt daar. En Martin was tevreden. Je ziet, geen veeleischend mensch. wel? Een goed mensch. Gisteren kwamen we vóór St Kean's kerk gereden “Martin, ik wou even afstappen om in de kerk te gaan”. Yes, Father wil u een gebed storten voor mij?’ Maar wellicht de mooiste bladzijde uit het heele boekje is dit Camera-obscurastukje, hoezeer ook, gelijk trouwens de Camera zelve, gekruid met Engelsche grondstof: ‘Zie, in eenige dagen leert men een stad als Waterford door en door kennen. Op hetzelfde uur en op dezelfde plaats zijn het vandaag dezelfde menschen en dezelfde tooneeltjes als gisteren. Tuur ik op klokslag negen uur 's voormiddags door de venster, dan schuift die magere brievenbesteller met leege tesch voorbij, en te elf uur stipt zwikt zijn struische collega zwaargeladen voort. Tusschen negen en half tien houdt het ezeltje vóór 't melkkarretje aan 't hotel stil, en hetzelfde grijskopshande ezeltje is het, hetzelfde knipoogend, oud boertje als de dagen te voren: te half negen rolt de zware boerenkar aan met dezelfde hoogtronende bejaarde vrouw, die hetzelfde breedgeschofte, bruine paard stout ment en eiken dag de herhaling komt doen van haar langgerekten schreeuw over haar bloemkoolen, tomaten en ajuinen; terwijl het op 't stadhuis tien slaat - geen minuut vroeger of later - stappen de twee renteniertjes met hun vroolijk, open-lachende wezens in knikkend gepraat onveranderlijk de stoep op van de Horse Inn, en treden te elf uur weeral knikkend pratend buiten, om langs mijn venster verder op te trippelen. Dan is 't de beurt aan den dommee eeuwig dezelfde magere, lange grijsgebaarde dominee, die altijd in zijn toegevouwen krant leest. Te half twaalf trekken vier heeren, zich op hun stok hijschend, de Horse Inn binnen; die zag ik meer en ken ze van den eersten dag. Kwart voor twaalf verschijnt de stille, mijmerende, goudgebrilde onderwijzer, met de handen op den rug gestrengeld, 's Namiddags zijn het ongewijzigd de dito-menschen die daar weer voorbijkomen: om twee ure het dorstige sjouwertie in zijn plunje, dat het vastgeketende ijzeren kommetje volpompt en in een teug uitdrinkt met een smakelijk luid “gwa” om de frissche laving in t blakerende zonneweertje; tweeën ook, de bureelman uit mijn straat verderop, op zijn fiets: hij is altijd een beetje laat, trekt altijd zijn horloge uit, als ik hem zie, en peddelt vlug door; te half drie, die jonge heer met zijn van | |
[pagina 841]
| |
voren neergeplooiden vilten hoed op, zijn vischteschje aan zijn linkerzij en zijn hengelroe in zijn rechterhand. Kwart over vijf en kwart vóór acht landen de handelsreizigers uit het station weer aan, met hun bruine en zwarte valiezen, en een van hen gaat sinds aan den overkant zijn nieuwgebouwde villa binnen. Tusschenin is de onderwijzer weer voorbij gekuierd, is de magere en de dikke brievenbesteller weer verschenen, zijn de twee knikkend pratende renteniertjes nog een borreltje gaan drinken in de Horse Inn en is de grijze dominee teruggekeerd, als altijd lezend in een toegevouwen krant’. De letterkundige mededeelingen over Sheehan, Seumas Mac Manus, Eth. Carbery zijn mede van groot belang. D.W. | |
Arthur Coussens: P.A. Sheehan, zijn leven en zijn werken. Drukkerij-Uitgeverij ‘Excelsior’ Brugge. 1923.Dit werk sluit aan bij het vorige. Ofschoon in het Engelsch en in het Duitsch studiën over Sheehan verschenen zijn, waarbij deze het niet halen kan en waaraan het overigens, voor zijn beste gedeelten, veel verplichting heeft, verdient het toch beslist aanbeveling, vooral wijl het beantwoordt aan het doel dat erbij voorzat, en dat is, blijkens het ‘voorop’, de talrijke bewonderaars die Sheehan ook in Vlaanderen en Holland telt, beter bekend te maken met diens leven en werken. Met reden wordt onder al die werken het meest gewicht gelegd op ‘The Blindness of Dr Gray’ een der heerlijkste priester-romans die ooit werden geschreven. D.W. | |
Arthur Coussens: Bij het Laaiende Turfvuur. Iersche Verhalen door Seumas Mac Manus, vertaald door -. N.V. het Vlaamsche Land, Antwerpen. 1922.Zoo algemeen bekend father Sheehan is, en zoo gretig ook de Nederlandsche vertaling van om 't even welk zijner boeken wordt gelezen, zoo weinig verspreid is te onzent de faam van dien anderen grooten Ierschen volksschrijver in 't Engelsch: Seumas Mac Manus. Geen enkel van zijn werken was in 't Nederlandsch overgezet, vóór Arthur Coussens zijn vertalerstaak begon, en vóór in D.W. en B. Jan van de Woestijne een kostelijke novelle van hem oververtelde. Wie van den schrijver meer wil vernemen kan dit vinden in het 20 bladzijden lange opstel door Coussens aan Seumas gewijd in de ‘Pennetrekken uit Ierland’. Een gewoon Iersch plattelandsch schoolmeestertje, dat naar Amerika trekt en met zijn humor de Engelsch lezende wereld verovert. Seumas Mac Manus is geen Dickens en evenmin een Thackeray. Zooveel genie, gepaard met zooveel hart als bij den eerstn en gepaard met zooveel wereldkennis als bij den twee- | |
[pagina 842]
| |
den heeft hij bij lange niet. Maar hij is een zeer gemoedelijk verteller. En schatert zijn humor niet zoo schel als die van Mark Twain, hij is natuurlijker en ongezochter, dus van échter allooi: Hooge, goed evenwichtige literatuur geeft hij nergens. Maar gezond-opwekkend is hij steeds, en het zal nog zijn tijd duren vóór zulke schrijvers ten bate van 't volk overtollig zullen worden. Onder de negen vertellingen in dit boekje vervat is de ‘Kabouters’ wel het zuiverste kunstwerk. Vertaler en uitgever beiden hebben zich eervol van hun taak gekweten. D.W. | |
Herman Robbers: De Nederlandsche Litteratuur na 1880. - Uitgeversmij Elzevier 1922.Onder de Nederlandsche schrijvers die zich mogen bemoeien met de beschrijving van de literatuur, waaraan ze zelf meewerken als oorspronkelijk scheppende krachten, komt Herman Robbers, zou men zoo zeggen, op een der eerste plaatsen in aanmerking. Sinds twintig jaren immers houdt hij in zijn Elzevier's maandschrift voorbeeldig hoog de recensie-rubriek. Zijn kritiek blijkt daaruit wel te zijn nogal subjectief, en niet steeds gemakkelijk zich inwerkend in de kunst van menschen die anders zijn aangelegd dan hij, de schrijver der sociale stadsromans, met zijn stoeren burgerlijk-solieden zin, met zijn ruim hart voor de nooden van zijn medemenschen, in wie hij vóór alles de schoonheid der energie waardeert, maar met zijn tekortkomingen ook wat betreft het hoogere levensinzicht, en de zielestrevingen uitgaande boven alle stoffelijke belangen. Uit dien hoofde was het wel opvallend hoe weinig de recensent zich inliet met die literatuur bij dewelke vroomheid vooropstaat, maar ook met die poezie, die 't zij vers 't zij proza, haar bezieling put in het allerdiepste en allerbeste dat de mensch bezielt, een klein, nietig kindje te zijn van den grooten Vader. Wij hadden sinds jaren geleerd daarin te berusten, wijl de besprekingen van Robbers, beperkt tot het soort literatuur dat hij nu eenmaal wenschte te bespreken, ernstig waren en flink; door den band vertrouwbaar. Maar nu krijgen we daar zoo'n boekje. In de plaats van losse recensie's een doorloopend overzicht. En ineens komen onwillekeurig bij den lezer, in de plaats van het verdienstelijke der afzonderlijke recensie, de leemten voorop te staan, het opvallend tekort aan rechtvaardigheidszin dien een historicus hebben moet op straffe van niet te zijn. Want een geschiedschrijver mag niet doen wat het een recensent vrij staat te doen: opnemen enkel de dingen die hem bevallen en weglaten datgene waarvoor hij persoonlijk niets of minder voelt. Zoo is dit boekje van Robbers een min of meer degelijk overzicht van de niet-katholieke Nederlandsche letterkunde en een, wij durven zeggen systematisch negeeren van alle Roomsche schoonheid. Men kan dit boekje doorlezen van a tot z en niet komen tot het vermoeden dat er in Holland dichters hebben geleefd, en aanmoedigers van jongeren nog wel daarbij, - als Thijm en Van Meurs, Van Edw. Brom, van Albertine Steenhoff-Smulders, van Willem Smulders, van Kees Meekel, van Feber geen spoor. Enkel de haastige vermelding van Ma- | |
[pagina 843]
| |
rie Koenen, Marie Gysen, Marie Schmitz, Maria Viola, een momentje van ridderlijkheid, zou men zeggen voor de vier katholieke Marie's. Neen, zoo komen we niet tot gezonde literatuurgeschiedenis. D.W. | |
August Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans. - Uitgeversmij ‘Elzevier’ Amsterdam 1923.In de reeks Elzevier's Algemeene Bibliotheek, verscheen enkele maanden na 't bovenvermelde boekje van Herman Robbers deze geschiedenis der nieuwere Vlaamsche Letterkunde door Prof. Vermeylen. Dit ten minste is een historicus, geen recensent. Wat steeds in Vermeylen treft, het is de gave om zich in te werken in de groote verschijnselen der cultuurgeschiedenis, van welken aard die ook wezen, en welke ook de bouw zij der groote geesten die hebben gesproken 't zij met woorden 't zij met kleuren, 't zij met lijnen, 't zij met daden. Hier te midden van dat voorbeeldig perspectief - dit te kunnen vestigen is alweer een van Vermeylen's benijdenswaardige gaven - het zorgvuldig portretteeren der grooten. Of zegt het niet heel veel voor Vermeylen die op blz. 100 van zijn werkje duidelijk genoeg getuigt waarop volgens hem ‘twee eeuwen zonder andere kultuur dan eene van kloosterorden en Jezuieten’ Vlaanderen zijn komen te staan, toch juist onze toppunten ziet in priesters er, Roomschen. ¾ van zijn boekje draait om Gezelle - om een Gezelle door hem als geloovige en mysticus volkomen begrepen en bewonderd; terwijl hij voor Verriest en van Langendonck misschien meer voelt dan velen hunner geloofsgenooten die in zake literatuur ook mogen meespreken. De ongerepte historiesche zin van Vermeylen gaat saam met zijn gelouterden smaak en zijn gave, plastisch-gedrilde stijlkunst. Het is een zegen voor ons dat zulk een harmonischontwikkelde geest als Vermeylen sinds meer dan dertig jaar voorop gaat alhier naar het hoogland, dat hij weet voor een volk met zulke reserve-krachten als de onze bereikbaar te zijn. Geen kwestie van een houding als die van Robbers, die lijkt op hooghartige negeering van een zeker soort literatuur dat zijn wijsgeerige overtuiging niet bevallen kan. Vermeylen is voorbeeldig wetenschappelijk uitgerust, en hij wil vóór alles rechtvaardig zijn. Daarom is het dubbel jammer dat feitelijk en practisch ook hij in zekere mate de tekortkomingen van Robbers vertoont. Want ook hij is veel beter op de hoogte van 't geen langs den kant der vrije gedachte wordt geleverd dan van 't geen door de geloovige kunst wordt gepresteerd. Onverklaarbaar is b.v. hoe hij niet heeft gezien wat August Snieders waard is voor de periode van '60 tot '90. Vermeylen, die weet wat de Vlaamsche Beweging is geweest voor de Vlaamsche letterkunde, moet ook beseffen dat het niet aangaat, zelfs den naam niet te noemen van dengene die binnen die bepaalde periode was onze rijkste en vruchtbaarste geest en onze beste Vlaamsche man. Wat de nieuweren en de nieuwsten betreft, kunnen we niet anders dan Prof. Vermeylen de kennismaking aantebe- | |
[pagina 844]
| |
velen met Dosfel, De Cock, Fleerackers, Hammenecker, Van der Straeten († 1915), Reypens, Theophilus, Z.M. Jozefa, Alice Nahon. Daar zijn weliswaar ook tal van die gevreesde Jezuieten bij; maar Vermeylen zal dadelijk beseffen dat elk van de hier vermelden in staat is om er ten minste twee te verdringen van een paar dozijn onder de velen die hij binnen de jongste jaren hun plaatsje gaf, en daarom nog niet onverdiend. D.W. | |
Die Werke der Hadewych. 1 Teil: Die Briefe, mit ausgewählten Gedichten. II Teil: die Visionen. - Aus dem Altflämischen übersetzt und mit ausführlichen Erläuterungen versehen. von J.O. Plassmann. - Folkwang-Verlag, Hagen i. W. und Darmstadt, 1923.Wat ons in deze uitgave verblijden mag is het belang, dat men ook in Duitschland sedert enkele jaren aan de Nederl. Letterkunde, en aan onze Middelned. mystiek is gaan hechten. De uitgaven onzer schrijvers in Insel-Verlag, Leipzig zijn bekend. Reeds onder den oorlog had daarin Fr. M. Hübner de visioenen van Schwester Hadewich vertaald (toch niet alle!). En nu komt bij Folkwang in de serie: Schriftenreihe, kulturen der Erde, een volledige vertolking van de Brieven en Vizioenen van Hadewych met een moderniseering van vijf gedichten: een groot aangelegd werk, met als titel-blad de Visionnaire, en, onder de verklaringen, twee groote afbeeldingen van een Antiker Dodekacros en van het babylonische zonnenheiligdom van Sippar. Wij zijn den heer J.O. Plassmann er om dankbaar, dat hij door zijn arbeid, ook in Duitschland, de aandacht der geleerden heeft getrokken op de beteekenis van onze Hadewych: zoo zal haar beeld slechts voller en heerlijker komen te staan in de ontwikkeling van de geheele Germaansche mystiek. Wat de vertolking betreft, die kan, in 't algemeen, zeer voldoende heeten voor een kennismaking met het werk onzer mystica. 't Valt echter te betreuren, dat Pl. alleen de uitgave der Vl. Bibliofielen heeft gekend, waarvan de tekst weinig bevredigt, zoodat een nieuwe uitg. is wenschelijk gebleken. Hübner had al volgens de door ondergeteekende bezorgde nieuwe uitgave vertaald; maar zijne vertaling is al te los, en vrij dikwijls onjuist. Plass. blijft dichter bij den oorspronkelijken tekst, maar heeft toch ook een wijze van vertolking die ons niet voldoet: er blijft niet genoeg van den zwaai, de golving, de techniek van Hadewych over; hij bouwt de zinnen al te regelmatig logisch: uit zijn werk komt men niet genoeg tot eenig inzicht in Had.'s kunst. Waar er moeilijkheden zijn, waar de tekst ook voor ons opheldering behoeft, stelt hij zich met een letterlijke vertaling tevreden, zoodat men er verder weinig meer over weet; ofwel maakt hij er wat van, dat een bevredigenden zin oplevert, maar niet de bedoeling van Had. schijnt te zijn. Ik neem de inleidende regelen der Visioenen. Pl. heeft: Es war an einem Sonntage nach Pfingster. - Had. heeft: | |
[pagina 845]
| |
Het was in enen sondaghe ter octaven van pentecosten. Ter Octaven werd weggelaten. En daar er na Sinxen een heele reeks Zondagen zijn, blijft de tijd onbepaald; ter octave is ook daarom belangrijk, omdat die Zondag juist sedert begin dertiende eeuw bij de Cisterciensen, en sedert begin 14e over heel de Kerk, Drievuldigheidszondag heette, wat dus voor de bepaling van Had.'s tijd in aanmerking moet komen. De tweede zin wordt rytmisch zeer vrij vertaald; en klaarblijkelijk heeft schr. geen weg geweten met: dat icker ghegaen ware wat hij dan ook weglaat. De derde en vierde zin werden samengetrokken, door een verkeerde lezing van hs. A, dat in de uitg. der VI. Bibliof. gevolgd werd. In den volgenden zin is ghepijnt niet gequält, maar gestreefd, mij beijverd.; noch gheleeft int ghetal van soe hogner werdicheit, waar 't woord ghetal moeilijkheden oplevert, wordt dit eenvoudig weergegeven door Zustand. Alse daer toe behoerde ende als mi daer wel vertoent wart doen, ende mi noch wel scijnt, wordt opgevat alsof die werdicheit vertoent werd: wie sie mir damals erschien; wat echter vertoond werd is niet die waardigheid, maar wel: dat zij daar nog te kinsch toe was. De volgende regels leveren geen de minste moeilijkheid op; maar n. 27 staat: wanneer soe een storm quame, soe viele die bloeme: een eenvoudige hypothese, met conjonctieven: zou er een rukwind opkomen, zoo onvast stond de bloem dat ze zou vallen. Dit werd alweer verkeerd opgevat, en vertaald: wenn ein sturmwind kam, so fiel sie um’ wat eigenlijk geen zin geeft. Uit dit weinige zal genoegzaam blijken, dat de vertaling toch niet kan voldoen; en zeker niet kan gebruikt worden als basis voor studie over Had., wat toch niet belet, dat zij, in Duitschland (want wij hebben ten onzent toch beter, in de vertolking van Verweyer kan toe bijdragen een algemeene kennis van Had. te bevorderen. Maar zulke vertalingen bewijzen weinig of geen dienst bij diepere studie. In den titel luidt het verder: mit ausgewühlten Gedichten. Verwacht er echter niet te veel; juist vijf heeft Pl. vertaald. Wat bij de keuze zelf bevreemden moet, is, dat hij juist de vijf laatste rijmgedichten heeft genomen, die, én om bijzondere taal-, stijl- en vers-eigenaardigheden én om de mystiek, waarin denkbeelden voorkomen die aan Had. geheel vreemd zijn gebleven, zeker niet van haar zijn. Deze gedichten kunnen hoegenaamd geen idee geven van Had. als dichteres. Ik kom tot de Erläuterungen. Vooreerst tot de historische, juist vier bladz.. Daarin vat Pl. samen de resultaten van mijne opstellen hier in Dietsche War. en Belf. 1920-1922 verschenein. Hij besluit echter: Bei allem Scharfsinn und aller Gründlichkeit, die in der Untersuchung zutage tritt, erscheinen mir die Darlegungen nicht von der inneren Warscheinlichkeit, die v. M. ihnen beilegt’. Maar Pl.'s twijfel, komt voort uit een vergissing, waarop ik reeds in Dietsche War. en Belf. 1908 (Was Hadewych de ketterin Blomardine?) gewezen had. Pl. gaat uit van het door mij genomen resultaat dat Had. 1236-1256 moet geschreven hebben. Hij meent echter, dat daardoor juist de hypothese Hadewych = Havidis, abdis van Aquiria ten tijde van Lutgardis veeleer bevestigd wordt; en zegt dat ik al te gemakkelijk die hypothese van kant schuif door de bemerking | |
[pagina 846]
| |
dat Aquiria een waalsch klooster was, waarvan de abdis wel niet in 't Dietsch zal geschreven hebben. Lutgardis toch, zegt hij, behoorde tot dit klooster en had er een groote bedrijvigheid. Al deze opwerpingen nu berusten op een valsch supposition. Van Willem van Affligem, redeneert Pl., wordt gezegd, dat hij de visioenen eener non in 't Latijn heeft vertaald. Willem van Affligem nu had betrekkingen met Aquiria, daar hij het leven van Lutgardis bewerkt heeft. Dus zullen die visioenen ook wel de visioenen van een non van Aquiria kunnen geweest zijn. Wij vinden nu juist dan eene Hawidis. In 1908 nu reeds heb ik aangetoond, dat die Cistercienser-non wier visioenen Willem heeft vertaald, niemand anders is geweest dan Beatrix van Nazareth, dus niet Hawidis van Aquiria. Zoo valt het eenige argument dat voor Hawidis van Aquiria pleitte, en blijft voor deze niets over dan de naam. Maar nonnen en jonkvrouwen die Hawidis heeten waren er genoeg. Tegen dien naam nu zet ik nog verder, dat Aquiria een waalsch klooster was, waar alleen romaansch gesproken werd. Lutgardis juist was de eenige dietsch-sprekende. Zij was daarheen gevlucht, zegt haar levensbeschrijver, om in een romaansch klooster, waarvan zij de taal niet kende, aan de waardigheid van abdis te ontsnappen. Zoodat Pl.'s bedenkingen van allen grond ontbloot zijn. Volgen verklaringen bij de Brieven en de Visioenen. Er komen daar enkele goede plaatsen voor uit Hugo en Richard van St Victor, die, wilde men bij algemeenheden blijven, als hier, nog wel konden vermeerderd. Maar uit de plaatsen blijkt weinig meer, dan dat Had.'s leer niet afwijkt, in de punten, van de gewone kerkleer, allerminst dat de Victorynen op haar eenigen invloed zouden hebben uitgeoefend. Daartoe zijn ze te algemeen, ik bedoel: komen soortgelijke gedachten zoowat bij de meeste Kerkvaders voor, van Augustinus af. Doch Pl.'s verklaringen zijn ten grootsten deele van een gansch anderen aard. En nu moet ik beslist verklaren, dat hier nu toch wat te veel vrij spel aan de phantasie gelaten wordt. Pl. wil niet bij de fassade van het dogma blijven, maar achter den sluier doordringen: En dan: ‘Der magische Zauber antiker Heiligungswunder tut sich auf, wir blieken in die Geheimnisse eleusinischer Mysterien, sehen uralte Kulte in Bildern festgehalten und über die klassischen Gefilde Griechenlands die Fäden in ferne Weiten nach Kleinasien und Babylon verlaufen’. Het Panbabyionisme, dat in de godsdienstgeschiedenis zulk een erbarmelijk fiasco heeft geleden, wordt hier op 't gebied der Mystiek overgedragen: de mystieke voorstellingen van Had. uit orphisch-mystische voorstellingen verklaard! De bedoeling van Pl. zal wel niet zijn, dat Had. zelf die daaruit heeft geput (al maakt zijn arbeid toch dien indruk en al laten sommige uitdrukkingen dit wel vermoeden); misschien heeft hij niet meer willen zeggen, dan dat die voorstellingen ook in orphisch-mystische mysterien van Klein-Azië en Babylon voorkomen. Wij erkennen in deze bemoeiingen een volgeling van Jöstes, die al onze mystieken uit Babylonië wil verklaren. Wat daarvan waar is, mag zijn, dat sommige beelden, symbolen, uitdrukkingen, voorstellingen zoo natuurlijk opgroeien uit het allen menschen eigen godsdienstig gevoel, dat ze geheel of gedeeltelijk in alle gods- | |
[pagina 847]
| |
diensten, en dus ook in Babylonië, kunnen aangetroffen worden. Maar de panbabylonisten drijven hun phantasieën zoover, dat men niet meer de eenvoudigste beeldspraak zal mogen gebruiken, niet meer mogen zeggen b.v. ‘Bewondering is de zon der ziel’, zonder in Panbabylonisme te vallen! Enkele voorbeelden mogen volstaan om een idee te geven van wat deze verklaringen zijn. Had. heeft veertien visioenen geschreven; dat zijn de veertien maanhuizen, waarlangs de maan heenvaart naar haar volheid. Werp nu niet op: dat ns 2 en 3 één redactie zijn; dat 7 en 8 te samen hooren; dat 14 niets meer is dan een latere verklaring van n. 13: dat er dus feitelijk maar elf visioenen zijn: Pl. zal dan een orphische verklaring weten voor het heilige getal elf. - Had. spreekt van 29 volmaakten; dat is, zegt Pl., eignlijk 28; want O.L. Vr. staat er buiten, in 't midden, al zegt Had. dan nog zoo klaar dat ze de eerste is. Die 28 nu zijn de 28 maanhuizen, enz. Had. stelt, v.l.b.v. de hl. Drievuldigheid voor als een groote ronde schijf, op drie zuilen, waaronder de onmetelijke draaikolk der Godsgenieting. Pl. zegt: die voorstelling is omtrent juist als het beeld in 't zonnenheiligdom van Sippar! Een photographie wordt er van meegedeeld: daar ziet men nu een vierkante tafel, op twee pooten, met daarboven een rad. Het wiel (de draaikolk van Had. wordt een rad, niet onder, maar boven; de onmetelijk ronde schijf een balk; de drie zuilen, twe tafelpooten. Als er bij Had. drie zuilen, zijn en in 't babylonische beeldwerk maar twee ‘so können wir doch sagen, dass irgend eine ähnliche Ueberlieferung in Hadewychs Darstellung nachwirkt! - Wie nu niet gelooft dat Had. uit Babylonië moet worden verklaard!... Onnoodig aan te toonen, hoe Had. voorstelling een uitbeelding is van Gods eeuwigheid, van de drie Goddelijke personen en van hunne eenheid in den kolk der Godsgenieting, in de natuur. Ik moet bekennen, dat ééne plaats mij inderdaad getroffen heeft! In Kathaka Upanishad (VI, 1) wordt gesproken van den eeuwigen vijgenboom met ‘aufwärts die Wurzeln, abwärts die Zweige!’ - Nu heeft de boom van de kennis van God bij Had. (v. I, 185) ook zijne wortels opwaarts en zijn top nederwaarts! Treffend inderdaad! Maar werkelijk: voor dit beeld is 't niet noodig in Kathaka Upanishad te zoeken: daar die boom uit Gods Liefde komt, heeft hij zijn wortelen opwaarts: de uit te beelden gedachte heeft, zooals gewoonlijk bij Had. het beeld gevormd. Men kan hetzelfde nog aantreffen bij Ruysbroeck, en nog wel elders. Onnoodig andere voorbeelden aan te halen: op die wijze kan men alles verklaren! Als ik Pl. lees, dan word ik voortdurend herinnerd aan die fantasie, waardoor in 1830 reeds, tegen de toen opkomende Panbabylonische school, verklaard werd, hoe Napoleon nooit had geleefd, maar een louter zonnenmythus was. Napoleon toch was een corrupte vorm voor den zonnengod Apollo. Hij had als moeder Laetitia; Apollo's moeder was Latone; hij had drie zusters, de drie Gratiën; vier broeders, de vier jaargetijden, twaalf veldmaarschalken, de twaalf teekenen van den Dierenriem; hij was opgegaan aan 't Oosten, uit Egypte, had geschitterd in zijn middag, te Austerlitz, vandaar le Soleil d'Austerlitz, en was ondergegaan te Ste Hélène, in 't Westen, enz. enz. Dit is toch allemaal veel treffen- | |
[pagina 848]
| |
der, dan Had.'s voorstelling der Godheid, vergeleken bij het zonnenheiligdom van Sippar. 't Zal wel geraadzamer zijn Pl. op zijn dwaalwegen naar Babylonië maar niet te volgen. Zullen wij dan Had. trachten te verklaren, dan kan misschien de indruk gewekt worden, dat de verklaringen niet zoo erg diep geleerd zijn, als die van Pl-; zij zullen er des te eenvoudiger en te veiliger om zijn. Wij zullen Had. vooral uit Had. zelf trachten te verklaren: daarmee dient voorloopig begonnen; want onze kennis en ons begrip van haar is nog niet zoo uitgebreid, dat wij er reeds overheen mogen, naar allerlei min of meer spitsvondige verklaringssystemen. Dit doel, Had. zelf uit te leggen, heb ik nagestreefd in den commentaar op hare werken, waarvan binnen kort het eerste deel, de Visioenen, zal verschijnen.
Dr J. VAN MIERLO, pr. S.J. |
|