| |
| |
| |
[Verzen]
Kind van een dag...
Eenzelfde dag, die, gul in schijn,
U, 't leven schonk, doofde ook de pijn
Van mensch te worden, moederlijk...
- 'K en zag op 't leven blijder kijk,
Dan die uw vinkende oogskens bood;
Was 't minne-monklen met den dood?...
En 'k heb geen enklen schrei gehoord...
Maar ook, waarom geschreid? Verhoord
Was immers al uw eerste bêe.
Uw bede.. ons aller bede om vreê,
Die allen zoeken, vindt soms één,
Een stond, ten troost van traag geween...
De witte roosjes hier ter kerk
Rond 't lijkje, zegen ze uit het zwerk,
Door engelkens, door U, gestrooid?
En hebt ge aldus een poos vermooid
Ons donker leven, met den lach
Der rozenweelde van een dag?..
Een dag... 't is niets en toch zoo veel,
Waar 't geldt der weelde teer gekweel
Ter wintergaard van 't schamel hart...
Het schamel hart rijk slechts aan smart:
Staag-kronklend, taai en dicht geklis
Van distels, daar geen wiede' aan is...
O kind.. ge kwaamt en gingt.. 't was best..
Want al wat ons, och armen, rest
Ter baan, is 't sleuren aan ons leed..
O, die lijk Gij de reize deed...
O, kranke, dien de dood genas,
Eer d'eerste dag ten einde was...
| |
| |
| |
Felicitati...
I.
Ik vrees U, Gij die boordevol den beker schenkt
Waaraan mijn lusten steeds vergeefs verzaad'ging vragen;
Diep holt uw duistre kruik, al komen vele dagen
Die Ge onmeêdoogend met geen enklen droppel drenkt...
Verlokkend zingt uw stem, die mij van verre wenkt...
Uw blik doorflitst een gloed, als nooit mijn oogen zagen..
Zoo sierlijk gaan uw armen, die d'amphore dragen,
En in uw kleed geen plooi, die d'eedle lijnen krenkt.
En toch, hoe streelend ook uw teere woorden zijn,
- 'Lijk avondkoeltjes om mijn strak-gespannen slapen
Hoe schoon Ge ook wezet en hoe zoet uw koele wijn,
Toch vrees ik u, 'lijk een dier woeligluide agapen,
Die in den mond slechts bittre wrangheid achterlaat
En weemoed op mijn moe en wakensbleek gelaat...
| |
II.
Laat mij dan gaan, alleen, door zonneschijn en regen,
In 't dorre winterwoud, langs 't fraaz'lend lente-groen.
Langs vijvers, waarin wolkjes statig beevaart doen,
Langs lindezoele paadjes en vergeten wegen...
Te zwaar om dragen is de mantel van uw zegen;
Verschroeiend 't prikklend vlammen van uw tragen zoen,
- 'Lijk strakke stralen van de palle zon bj noen -
Te hard het knijpen van uw handen die verplegen...
Laat gaan me dan... nochtans wil niet voor goed verscheiden
Ten einder van mijn neevlenwaazge levensbaan,
Maar doe me nu en dan, uw stillen tred verbeiden...
En keer, wanneer de schauwen donkren in mijn laan...
Geef dan me een enkle teug uit uwe schaal te dringen,
Zoo zie ik vredig nog de dofste zonnen zinken.
| |
| |
| |
Sinds gij zijt heengetogen...
Sinds Gij zijt heengetogen, komen al de dagen,
Als moederlooze kindren, mij, hun vader, vragen,
Waar Gij zijt heengegaan, en of 't nog lang zal duren
Eer Ge eindlijk wederkeert... hoe zij me dan beturen,
Met oogen, die vol tranen, stralen van verlangen,
Naar U, naar uwe kussen op hun bleeke wangen,
Uw handgestreel langs 't zijig-zachte van hun lokken,
En naar Uw wondre zeisels, die in donzig vlokken,
Hun zielekens besneeuwden, tot ze sluimren gingen,
En heel den wijdschen nacht, in hunne droomen hingen,
Als pinkelende sterren in 't strak-blauw daarbuiten...
En ik, 'k sta dol van smart en mag geen Wachten uiten,
'K wou weenen, snikken, huilen dagen lang; 'k moet zwijgen;
Al voel 'k de waatren des verdriets al hooger stijgen,
Al schemert alles voor mijn blik... ach, om de kleinen,
Die, zagen ze me weenen, troostloos zou'n verkwijnen,
Als rozen zonnedervend, moet ik schijnblij glimmen,
En kusjes deelen, waar ze op mijne knieën klimmen,
En met koel handgevlei, mijn brandend voorhoofd strelen..
In mij bloedt diep een wonde, die geen tijd kan heelen,
Sinds Gij zijt heengetogen, en thans al de dagen,
Als moederlooze kindren, mij, hun vader, vragen,
Waar Gij zijt heengegaan, en of 't nog lang zal duren
Eer Ge eindlijk wederkeert...
|
|