| |
| |
| |
Tjoken.
Met het onverwachtt van het gebenren zelf, alzoo was de mare voorbij zijn werkhuis gereden: De burgemeester lag dood in zijn bedde!...
En elk wierd stout en elk dierf vele zeggen nu in een keer; Tjoken hoorde nu luid uitspreken al de stille fluisterwoorden die binst zijn leven, achter zijn rug gefluisterd wierden; elk had er leute in om ievers een gedokene donkerheid uit dat leven op te langen en het open te leggen onder allemans oogen; elk wist dat hij het ongestraft mocht doen, omdat het niemand meer kon overdragen en verklappen, en omdat met zijn dood meteen zijn macht ook in zijn bedde was blijven liggen.
Tjoken wist wel; als een vloek was dat burgemeestersleven voorbijgewenteld in het aanschijn van devote zielen; het was één lange root van euvelmoed en vleeschelijke zonden, en het gouden gebaar van zijn arm die somtijds een keer in groote mildheid zijn barmhartigheid liet zien, was nu geen barmhartigheid meer; het had geweest een fijn publiek gebaar om de goeden zijn naam te doen loven en om de boozen te bedotten; maar toch en had het nooit of nooit zijn zonde gedoken en elk vertelde het nu als een schijnheiligheid te meer, als een doodzonde meer bij de andere.
En 't geen ze dan heel stillekes in 't geniep zeiden, dat riepen de menschen nu luid op over 't straat: Hei, hij is dood zelle!... wie?... de parochiestier!...
Ook Tjoken voelde als een soort plezier over den dood van dat rijke leven; het was als een soort voldoening die hij met kon noemen; een soort blijdschap over dat eerlijke gebaar van den dood, die alles effent en op één lijn stelt en elk neerbonkt, rijk en arm, goede en kwade!
't En kon hem eigentlijk niet schelen, maar het voldeed hem algelijk toch, dat het burgemeestersleven uit was en voorbij; zijn rijkdom onnuttig geworden en onmachtig om hem te helpen... dat alleen was nog echt en rechtveerdig: de dood: al 't andere was zeever, en 't kon gekocht worden!
De burgemeester had ook alles gekocht: de rein- | |
| |
heid van de meiskens, en ramp en ongeluk gegoten over 't rustige bestaan van die huizekes; hij had goeïekoop de armoe opgekocht en ze vastgesnoerd aan zijn zonden; hij had het nieuws en de geheimen van de menschjes gekocht en deed ze onderdanig zijn, en deed ze zwijgen en kruipen gelijk honden; hij had allerhande publieke deugden gekocht en hij had ze ten toon gehangen op zijn herte om alzoo de rotheid ervan te duiken; hij had alles, alles gekocht: landen, huizen, deugden en ondeugden, maagden en vrouwen, eer en oneer, alles had hij verhandeld en versjacherd als een simpelheid. Maar nu lag hij ook neergebonkt op zijn bedde; dood gelijk een andere mensch, machteloos, nietig, vergaan als een kleinigheidjen uit een simpele dag!
Nu dat het gebeurd was, had elk die dood voorzien; het was de straf die plots was beneengevallen en zijn onrecht had te niet gedaan: Tjoken hoorde vertellen, hoe de burgemeester al lange met een aardige plaag over zijn lijf liep, hoe dat hij buiten iemands weet, alle weken twee drij keers naar Brussel was gereden bij een groote doktoor die daarvoor bekend was, en die alle vuilheid kon genezen en half rotte menschen weerom klaar kreeg; zoo'n mirakels kostten hem schrikkelijk veel geld, maar 't en had allemaal niet geholpen... De burgemeester was blijven kwalsteren en de laatste tijd had hij zwart-roode puisten gekregen in zijn wezen en zijn vel was geel geworden gelijk van een verteerde vent... zijn meid, Poliene, die wist er alles van en die had vroeger eens op een eeuwig zwijgen verteld dat de burgemeester bezig was met levende weg te verrotten en dat het zijn eigen fout was!
En alzoo hoorde Tjoken elk zijn vooizeken zingen; die voorbij zijn werkhuis kwam stak den kop binnen en riep hem de doodsmare tegen; dan volgde het andere; blad voor blad het heele burgemeestersboek, vol zonde en onrecht, schijnheiligheid en ikzucht... elk ontlastte zijn gemoed en al dat doodsgeluid groeide ineen tot één gruwzame vermaledijding die over zijn leven en zijn dood geslingerd wierden. Tjoken liet al die geruchten los over hem varen; t'en kon hem niet schelen, het was elk voor hem; de burgemeester had hem nooit iets misdreven en hij had geen uitstaans met zijn leven; het leven was goed en plezierig en de burgemeester had geen groot ongelijk gehad van hem wel te doen binst zijn le- | |
| |
ven; hij was rijk en 't kon er af... 't had wel een beetjen minder mogen zijn en het was niet vandoen van scha of schande te gieten over andermans huis of kinders; dat kon anders ook gebeuren zonder brave menschjes te schandaliseeren... had hij alzoo een klein beetjen meegepakt van 't een en van 't ander zonder veel gerucht erover, dan had het nog zoo'n zotte levenswijze niet geweest... als ge deed gelijk de menschen dan hadt ge lijk de menschen in leven en in dood... sterven was geen verloren werk, elk moest eens de stilte in; en hoe, of op wat manier ge daar inkwaamt, dat was allemaal eender... dood was dood; daar was van zijn leven nog geen één vent weergekomen van ginder, en hoe het daar draaide was een raadsel dat niemand oploste... daarom zoo'n beetjen leven op goed valle 't uit, was nog zoo dom niet, dan hadt ge leut en plezier in 't leven. Tjoken zette hem neer op zijn schaafbank en keek naar den vloer; 't lag er dik vol schavelingen maar hij zag ze niet; hij zag als rappe dingen zijn dagen voorbijloopen daar over den vloer van 't werkhuis.
Had hij plezier gehad en verdriet in zijn leven?... Tjoken staarde erop, erkende 't verloop ervan maar was de beteekenis kwijt van toen... 't was alles voorbij... en toen zag hij zijn hert voorbij loopen; hij verkende het als het zijne maar t' en had geen zin, geen beteekenis meer... daar ook was alles voorbij... het had geen haat en kon geen zerpe gruwe fluisterwoorden spreken; het had geen liefde en het sprak geen innigheden uit, het had geen droeve of geen blijde dagen, het had geen lijden meer noch blijheid.
Hij voelde hoe over zijn dagen was gekomen een van die zwijgende berustingen die alles laat gebeuren zonder klacht, zonder vreugde; de dagen kwamen en gingen en brachten altijd hun zelfde arbeid; de menschen en de dingen doken op en gingen voorbij en het bleven altijd de zelfde; zijn hert klopte en zijn gemoed sliep en het was altijd dezelfde kalme stille klop en altijd de eigenste sluimer.
Hij voelde geen vrees, en had geen verwachtingen naar beters, hij had geen hoop en geen betrachtingen; en leefde onbewust,onbekommerd en zonder angstige bezorgdheid zijn dagen uit. Zijn groot genot voelde hij zijn arbeid zijn; zijn eenige lieve dingen voelde hij zijn alaam zijn, zijn eenige blijde huis, zijn werkhuis. Of het
| |
| |
goed was alzoo of slecht, dat kon hem ook niet schelen; hij had alle andere levenswijsheid verleerd en vergeten; vond het alzoo gemakkelijk en wenschte om geen veranderingen.
Hij keek door zijn ruit den hemel in; de zonne hing daar weerom te gloeien in het glas en ze zat gereed om weer een heete dag rond te wentelen; hij peinsde op den burgemeester en besefte dat zijn lijf niet lang zou mogen boven eerde liggen met zoo'n hitte!... 't was wonder dat hij nog niemand had gewaar geworden om een lichter te bestellen!... daar ging misschien nog een zinken kist over moeten... dat was mode bij rijk volk!... Waar zou zijn familie zitten... hij had nog een zuster maar die was ievers getrouwd al den anderen kant van het land... Fie uit den ‘Ossenkop’ die zou dat allemaal wel weten.
Hij werd gewaar hoe hij in eens nu belangstelling vond in al die kleinigheidjes en wou nu wel 't fijne ervan weten ook; 't was heet, pijpuur omtrent; en hij zou bij Fie een pintjen gaan drinken en eens alles uithooren.
Hij voelde de frissche lucht hem tegenwaaien als hij in de herberg kwam; daar schoot een bierreuk in zijn neus en 't kittelde zijn smaak; hij kreeg goesting al meteens naar bier en Fie bracht hem een groote pot vol schoon rood bier dat perelde en in zijn tong beet als hij zoop en zijn maag omkeerde.
‘Deugdelijk bier, Fie!... zei Tjoken.
Ja 't, he? zei Fie... en dat 's 'n dingen he man, van den burgemeester?...
Die heeft toch nog eigene volk ievers zitten, zei Tjoken, en hij deed zijn pijp branden.
Fie kwam een stapke nader, lonkte eens door het venster de straat in, en vertelde: hoe hij een zuster had getrouwd in 't Walenland met een schatrijke mijnheer die 'n fabriek aan zijn eigen had; dat ze twee kinders had, 'n jongen en een meisken die al groot moesten zijn; dat het nooit getrokken noch gegaan had met haar broer hier, dat het wel twintig jaar geleden was dat ze de parochie had gezien; dat de secretaris daar al geweest was bij bij den doode; dat de champetter met 'n depêche naar de statie was geloopen om die zuster te verwittigen en dat ze niemendalle dierven regelen alvorens het eigene volk daar was.
Tjoken had, binst Fie haar uiteendoening nog een
| |
| |
pinte besteld, en als hij 't volle bescheid wist, dronk hij zijn pot ledig en ging weerom naar zijn werkhuis.
Tjoken begon te schaven aan eiken velgen; daar lagen er al een heele root veerdig en gereed om ineen te drijven; in deze zat een wier en zijn schaaf kon hem niet goed glad krijgen; hij verzette zijn schaafbeitel en begon opnieuw; 't en ging nog niet naar zijn zin en hij peinsde wat er haperde en hoe het te verhelpen was.
Maar zijn gepeinzen dreven af en weg en liepen verloren en te dolen in onbestemde dagen en dingen; hij voelde een halve moeheid in hem zitten en een lusteloosheid om fel te zijn; een onduidelijke gewaarwording was over hem gevallen; hij wist niet wat het was, kon het niet bepalen, niet uitspreken noch omlijnen, maar hij voelde het door zijn werkhuis zweven, over zijn arbeid hangen, in hem zitten.
Het was als een ongemak, als een onrust, als een soort angstige gejaagdheid die onverdraaglijk was, een gevoel dat hem vreemd was en dat hij nog nooit beleefd noch ondervonden had... die aardigheid hing in de lucht, hing boven zijn kop, en hij had als een voorgevoel dat er iets over hem ging vallen dat niet deugde.
Maar zijn maag keerde weer omme, en toen lachte hij zijn benauwdheid uit, en hij stelde zijn eigen gerust met de wijze vondst; dat het die twee potten bier waren die op zijn maag drukten en die hem judasten met vreemde gewaarwordingen.
Maar toen voelde hij weer hoe zijn wijsheid nu ook wierd uitgelachen; 't was of er een klein ventjen zat in zijn hert dat er in zat te wippen en te dansen om en weer, en allerhande aardige gevoelens in zijn bloed blies; het lachte hem uit en begon hem te treiteren: Tjoken, de burgemeester is dood, weet ge dat? Wat kon hem dat schelen!...
Maar Tjoken voelde hoe dat ventjen hem geen rust liet en het riep maar altijd aan: hij is dood, zulle!
Tjoken voelde hem nijdig worden tegenover zijn eigen, tegenover die weekheid van gemoed; hij wilde in eens kwaad worden en zijn vaste wil hervinden en arbeiden zonder op of omme te kijken, zuiveruit om die aardigheid kwijt te geraken en te ontloopen; maar het hielp niet... het ventjen riep maar altijd aan: hij is dood... dood.
Tjoken voelde plots zijn onmacht; hij liet zijn hert
| |
| |
en zijn wil los en liet ze gaan zonder verweer, op dool, alleene... hij liet zijn oogen varen, aldoor zijn ruiten, de lucht in, zag de gouden zonne en de blauwe hemel en voelde hoe van ginder hooger uit, een groote eenzaamheid beneenviel.
Nu kwam er weemoed over hem, angstige weemoed, en hij zocht het te ontloopen; alle wegen zag hij versperd en afgespannen, en toen verging zijn weemoed in een gevoel van verlatenisse en zielenijlheid, en Tjoken zocht of er nievers in een hoeksken van zijn ziel, geen klein broksken meer overschoot van den buiten geborstelden Kristus.
Maar ook meteen voelde hij, dat hij, Tjoken en Hij Kristus, twee vreemdelingen waren tegenovereen... Tjoken zag weerom zijn verleefde dagen voorbijrijden... iedere dag reed over zijn gemoed en daar groeide weer de opstand recht... alles tarten, alles uitlachen!... en de opstand gaf de haat, en de haat de oude overmoed; de overmoed de vloek... ‘Loopt verdomme allemaal naar den duivel! doeme!’ Maar toen viel hij weerom zonder verweer, en doolde voort heel alleene door eenzamer wereld.
Des anderendaags liep er een vreemde ongewende beweging door het dorp; rond schoftijd was er een schoone auto afgekomen met 'n jonge mijnheer en een jong juffertjen in met een schatrijk uitzicht in hun kleederen; ze waren 't burgemeestershof ingereden; hadden tegen Poliene gezegd dat ze de kinders waren van burgemeesters zuster; dat zij de meesters nu waren totdat hun mama kwam; dat Poliene hun raad moest geven en hun zeggen hoe hier de gebruiken en geplogentheden waren bij dood en begraving; dat ze hun betrouwen stelden op haar, dat ze haar goed zouden voldoen en dat nonkel moest boven eerde blijven liggen tot hun mama gekomen en hem gezien had; en dat ze onmogelijk voor dijnsdag hier zou zijn!
Rappe voeten repten den heelen voornoen; al 't geen de mijnheer en de juffer gesproken en bevolen hadden liep de straat rond; mijnheer had eens eventjes boven geweest, had een keer naar het doode uitzicht van nonkel geloerd; had zijn neus opgetrokken en een aardige vreemde reuk opgesnoven, was weerom beneden geloopen en was gaan zoeken in kassen en schuiven, in boeken en papieren.
| |
| |
Het juffertje was naar de pastorij gewandeld om dag en uur te bespreken met den paster, en al wat de begraving aanbelangde; de paster had van verre eens eventjes gewezen dat het Zaterdag was; dat tot Dijnsdag voornoen zóó lange was, dat het zoo schromelijk heet was alle dagen en... maar het juffertje had gezeid dat ze een zinken kist over de houten gingen doen, en dat ze toch in ieder geval niet anders mochten doen omdat mama er veel aan hield haar broêr nog eens te zien. Al dat nieuws had Tjoken in zijn werkhuis hooren vertellen en hooren roepen over de straat; hij hoorde het geerne omdat het nieuws was, en het verveelde hem tegelijk.
Die lusteloosheid van gisteren was niet weg en hij had geerne stilte rond hem en eenigheid; met al dat nieuws dat er nu te vertellen was, kwam er nog zooveel volk in zijn werkhuis binnen; 't was allemaal 't eigenste dat ze vertelden maar elk met andere woorden; dat verveelde hem nu, het was geen nieuws meer en het kwam zijn stilte breken en het maakte hem zenuwachtig.
Dan kwam de champetter binnen: met de complimenten van den jongen mijnheer als dat Tjoken een doodkist moest maken en op geen kosten moest zien:
't En zal niet plezierig zijn, Tjoken, om hem in te lichteren... daar is al reuk aan; en de champetter zei dat stillekes. Ja, zei Tjoken, zoo gauw al?... en hij zag hoe de champetter nog haperde om iets van groot gewicht te zeggen; hij was niet haastig om weg te zijn en Tjoken polste eens van verre... ‘Hij zal effenaf stinken binnen twee dagen! Hij stonk al binst zijn leven, zei de champetter rap erop, maar gedempt; en bang dat het buiten de deur ging tord hij een stapken nader en Tjoken voelde dat hij ook een geheim verklappen ging.
‘Zeg Tjoken, die had 'n vuile plaag op zijn lijf zulle... van rijk volk wordt dat niet verklapt he, maar had ik of gij alzoo ons dagen moeten verdoen, wij hadden wel twee honderd keeren in den bak gezeten, om alzoo andermans kinders te bederven en te vermooschen! moet u dat verwonderen dat die vent rot is vóór zijn uur.
Tjoken knikte, voelde hoe er waarheid lag in die woorden en keek den champetter achterna... nog een die vrij kwam bij den anderen zijn dood peinsde Tjoken en 't was wonder hoe nu toch elk 't verschil kende tusschen goed en kwaad, waar eerlijkheid eindigde en loosheid
| |
| |
begon; de champetter was nu ook in een keer een wijs man geworden en voor den eersten keer dat hij durven klappen had, had hij verstandig en rechtveerdig geklapt...
Andere menschen die voorbijkwamen wisten weerom ander nieuws en eer het noen was stond alles tot in het kleinste dingsken klaar en duidelijk op de straat.
Nu wist Tjoken al, dat de secretaris daar geweest had en dat zijn vrouw een heele boel fijne koekjes en ander gerief mogen leveren had, dat ze zitten lachen hadden ondereen en wijn gezopen; dat de nieuwe meesters weerom naar de stad gingen rijden om daar te vernachten; dat ze morgen gingen wederkeeren en des avonds hetzelfde doen.
Vijlder en de Zoeten gingen 's nachts de doodswake doen en bij Poliene blijven; Poliene kreeg alles wat in huis was aan kassen en beddegerief; ze zou achter de begraving bij haar zuster gaan wotien op 't Hoeksken; 't burgemeesters hot ging verhuurd worden of verkocht, want geen een van die twee gasten zou daar willen wonen, daar was niets te zien als beesten en boerenbeesten.
Hij hoorde ook, hoe van verre reeds Poliene met levende lijf in 't gedrang werd gesleurd; ze was effenaf rijk, hoorde Tjoken zeggen... maar ze mocht het hebben... elk kon wel peinzen op wat maniere dat verdiend was... ai!... meid zijn bij de parochiestier!
Tjoken zag hoe de dood van één mensch, het hert beroerde van honderd andere, honderd driften wakker riep, honderd tongen losmaakte die goed zaaiden en kwaad, en hoe die ééne dood honderd levende menschen deed leven voor een stondeken in het genot van hun losgekomen vrijdom.
Tjoken hoorde woorden spreken en zag het hert waaruit ze kwamen; waren het heiligen zij, die in 't openbaar de zonde veroordeelden?... waren die menschen zóóveel beter en de burgemeester zóó slecht dat die tegenstelling zóó luid en scherp moest uitgesproken worden? Hij voelde een plotse afkeer voor de menschen en een huivering doorvoer hem; in een van die plotse vizioenen, die van uit de lucht over den mensch vallen, zag Tjoken nu wat goed was en kwaad was; waar het eerste eindigde en het andere begon; wat leugen was in 't leven en waarheid.
Weerom voelde hij hem weerrioedig worden en kreeg
| |
| |
een klaar beeld van zijn eigen; hij had geleefd zonder haat zonder liefde; wat buiten 't alledaagsche, buiten 't lijfelijke ging was hem altijd vreemd gebleven en hij had er nooit behoefte in gevoeld om dat te veranderen; eem dood en een doode hadden hem altijd onverschillig gelaten; hij had nooit geen meelijden gevoeld, noch luid plezier er om gehad... het was een werk dat hij afleverde; een ding dat hij inpakte; een arbeid die hem betaald wierd.. en dees dood en al wat er rond verteld wierd, dees dood en dees doode beroerden hem.
Het kwam hem voor dat heel dees gebeurtenis moest worden als een profanatie van de oude geplogentheden die hier aan elken doodslag een devote wijding gaven; het was nog nooit gebeurd dat het volk sakkerde op de levenden en meteen over den doode maledictie gooide en vloekte; elk spotte laid op, en onbermhertig.; het geleek alsof die dood een andere beteekenis moest krijgen een ongewende vermaledijde bediedenis.
Tjoken voelde een angst komen over hem; hij had het werk nu liever niet gedaan; hij besefte plots dat de dood iets was dat ook zijn onbekende zwarigheid had.
Hij had er al zóóvelen gelichterd; allemaal stijve koele lijven liggende roerloos in 't witte laken gewenteld; kalme menschjes met geel uitgezogen wezen, met een paternoster rond hun gevouwen handen en een kruisken tusschen hunne vingeren; allemaal kalme menschjes, die daar neerlagen zonder macht zonder verweer en die hij als een, gemakkelijke last, zonder arbeid schoon in hun kist wist te passen... menschjes en doodjes die hem nooit of nooit geschaad noch beroerd hadden in hun alledaagsche simpelheid en gelijkenis... dees dood was ruw en in één keer neergebonkt over den burgemeester; dat beroerde hem en beangstigde.
Nu zag hij dat er geheimen hingen over leven en dood; geheimen donker als een nacht... dat was de witte Kristus die met forsigen arm de geest van Tjoken in een nacht van angst slingerde en met zijn anderen arm hem den weg wees naar den dag van vrede.
Vrede! nu kende hij dat woord en verstond de beteekenis ervan; maar nievers zag hij die vrede genaakbaar voor hem; hij lag te hoog en te zuiver voor onreine armen en het leek hem of hij verwenscht was om eeuwig in een donkeren hemel rond te dolen, meesleurende achter hem zijn ziel door de verlatene ruimten.
| |
| |
's Maandaags zat Tjoken bezig met de eiken doodkist op te poetsen; hij krabde haar schoon glad met stukken glas van een ruit, en wreef ze fijn daarachter met schuurpapier; hij deed zijn werk proper en leverde het geerne zuiver af.
Hij had ze een vuist dieper en breeder gemaakt als voor het grootste lijk van de parochie; hij had gisteren hooren vertellen dat de doode dik en gezwollen lag; dat de vensters wagenwijd openstonden om den vreeselijken stank weg te spoelen; hij was dat nog tegen gekomen één keer van zijn leven en toen had hij moeite gehad om den gezwollen buik van den doode in den lichter te krijgen, sedert dien maakte hij ze altijd groot genoeg, en in dees kist ging de burgemeester algelijk goed passen.
't Was effenaf een rijke-menschen-kist; op de hoeken staken kleine gedraaide toepels; schoone floersen rouwreepen lagen op de zijkanten vastgeleid met koperen kopnagels; boven op de lichterkap lei een floersen kruis en op dat kruis moest nu nog een groote nikkelen Lieven Heer liggen dien hij gisteren gekocht had in de stad.
Hij was benieuwd en gejaagd tegen morgen; het ging weerom een dagje zijn vandaag!... het was nog bijlange geen schoftijd en hij voelde de zonne daar al in den hemel hangen gloeiend heet, gereed om heel den eerdbol in brand te steken; als hij er eventjes dierf naar lonken zag hij niets meer, zuiveruit van het geweldig licht dat ze in zijn oogen goot.
Hij was blij dat die kist gereed stond; de Lieven Heer nog op nagelen, dat was alles; het was verdrietig werk en het stak hem tegen als het alzoo een zonnenhemel was!
Heel de lucht zat berstens vol blijdschap en leven; een machtig lachend leven dat wijd over de wereld zijn armen openwierp en danste in de lucht!... een leven dat van boven vol kwistigheid beneentuimelde en daar voor elkendeen te grabbelen lag... de hemel geleek één breede zwaai van plezier één groote beweging van genot... en in zoo'n dag moest hij doodsgerief maken, en de dood helpen!
Hij begon uit te rekenen hoeveel de doodskist hem kostte van hout, arbeid en gerief, toen hij de auto hoorde komen afgeronkt al toetende... hij loerde door zijn deurgat zag hem voorbijrollen en den hoek omdraaien
| |
| |
naar burgemeesters toe... hij verkende in den stuurman het jonge mijnheerken en had gezien dat het heele kot ledig was; Het juffertje zal zeker in de stad gebleven zijn, peinsde Tjoken ze heeft gelijk ook; aan nonkel is heel zeker niet veel meer aan dat deugt, en meiskens zijn algelijk flauwigheidjes en onnoozele dingskes!
Daar kwain een vent al fluitende langs zijn ruiten gegaan; hij verkende er Fons den grafdelver in, die floot altijd en altijd zijn zelfde vooizeken; Fons kwam binnen, zette zijn alaam tegen de deur, en gespte zijn broekband een beetjen hooger.
‘Gaat ge den put al schieten vroeg Tjoken?...
Fons knikte twee drij keers en schuifelde voort; hij ging naar de doodskist stond ze te bekijken en te keuren.
Hebt ge tandpijn, vroeg Tjoken?
Fons schudde neen met zijn kop en Tjoken gremelde omdat hij Fons zijn kop overbunseld zag met een roode neusdoek waaruit een dikke prop watte zat te kijken.
Fons hurkte neer bij den lichter, floot stiller aan zijn vooizeken en overtastte met zijn vingeren de toepels, de rouwreepen, het floersen kruis en 't fijn gepolijste berd.
Hij keek omme naar Tjoken, trok groote bewonderende oogen, lachte als een blijde jongen en zei: oei! oei! hoe fijnekes!... en toen begon hij weerom te fluiten, stillekes.
Hij keek nog eens rond, meende nog iets te zeggen, vond geen woorden in zijn kop, greep weer zijn alaam, keek de straat nog eens goed langs uit, en stapte voort al schuifelend naar het kerkhof.
Fons had altijd leut, was altijd blijde, was altijd een simpelaard, was altijd gelukkig; die kende geen angst, geen kommer en Tjoken voelde dat die vent een groote gelukkigaard moest zijn in zijn simpelheid.
Hij langde van onder uit zijn schaafbank de nikkelen Lieven-Heer, deed er het papier van rond en bekeek gezind het schoone pronkstuk; hij paste Hem op het floersen kruis en ging een stap achteruit om beter het uitzicht te zien.
Hij was voldaan: die Lieven Heer ging daar liggen pronken op die doodskist en hij langde nageltjes uit om hem vast te leggen; hij hield hem in, zijn oogen vielen op den Lieven-Heeren-kop en 't leek Tjoken een won- | |
| |
derbare kop te zijn, een echte Kristuskop met groot verdriet op zijn wezen.
Alle Lieven Heeren had Tjoken al vernageld, blikken, koperen, houten, nog nooit had hij gepeinsd dat hij den Kristus vernagelde; het was een fatsoen dat er op liggen moest en dat er zonder dat aan te kort was, als een fatsoen van metaal of van hout had hij dat altijd bekeken en verwerkt, en 't was wonder hoe nu al met een keer dat fatsoen zijn eigene beteekenis opeischte bij Tjoken, en hoe Tjoken nu juist wist dat hij schoone of leelijke Lieven heeren vernagelde! En Tjoken bekeek weerom den nikkelen kop die vol weedom zat gestampt en vol verdriet.
Daar doemden plots in zijn kop op al de vergetene stukken van het groot miserieleven van den Witten Kruisman; ze kwamen door zijn kop gereden als oude vertellingen en Tjoken staarde in de stilte der eeuwen naar het jodenland en naar het kruis op den moordenaarsberg, en naar de moordenaars die er rond stonden.
En Tjoken keek naar 't gepeupel en zag zijn eigen er tusschen staan met zijn werkschorte aan en zijn houten klompen; hij zag hoe er een harde kasseisteen in zijn hand lag en hoe zijn arm in zwier hing, gereed om naar den Gekruisigden te gooien en hij hoorde hoe joden en jodinnen riepen: toe Tjoken smijt maar, bonkt maar ne kassei op zijn hert!
En toen zag hij hoe er een weenende vrouwe kwam en zijn arm tegenhield en schoone smeekte en met droeve oogen hem aankeek en zei: Tjoken, ik ben Zijn moeder, smijt niet; laat uw vuist open hangen en ontspant de pezen van uw arm,en Tjoken zag en voelde hoe hij den kasseisteen vallen liet en compassie had met die Vrouwe.
En weer keek Tjoken den nikkelen Kristuskop aan: de zonne viel erop en deed hem blinken en glikkeren; Tjoken keek en zag de weedom er uit geweken en het groote verdriet; het leek een koningskop met oogen waaruit sprak als een groote macht, als een groote verdreiging!... het was geworden een sture harde kop waaruit sprak de groote eigene glorie, waaruit sprak een vreeselijke verachting en de komende wraak!
En hij zag een lucht blauw-rein en in de blauw-reine ijlheid het ontzaggelijk gevaarte van den Witten Kristus, de lucht daverde onder den druk van zijn Eenigheid, en over aarde viel de groote stilte; de Doodsman zat te
| |
| |
peerde en draafde de lucht in, en wenkte naar de aarde.. Tjoken zag het heele menschdom gaan in grooten angstigen tocht den Doodsman achterna... de koningen zaten op de wagens, de rijken gingen te voet, en de armen lagen neder langs de wegen... hij wachtte naar een teeken dat ging komen,... en luisterde angstig... de Doodsman wenkte en Tjoken zag zijn eigen opstaan uit de scharen en gaan de lucht in achter het groote peerd... het heele menschdom luisterde en brak de stilte niet die hing over de aarde... Tjoken kwam in het blauw reine, deed zijn klompen uit en ging hooger, barvoets en staarde in de oogen van Kristus... zijn schort en zijn hemdsmouwen voelde hij verdoen en meesidderen met zijn sidderend lijf... alles voelde hij vergaan in hem, zijn adem, zijn bloed, de klop van zijn herte...
Al 't geschapene lag in die Oogen; de heele eeuwigheid lag erin en de schrikkelijke glorie van Zijn aldragende Eenigheid kwam er uitgezwalpt gelijk de waterzwalpen van de zee... de stilte brak, die lag over de aarde en de scharen stonden recht en gingen weer den angstigen tocht omhooge!... en langs alle kanten schoot de wereld in brand!
En Tjoken voelde het koele nikkel in zijn heete vuist zitten, en zijn oogen zagen het weemoedige uitzicht van den nikkelen Kristuskop en in één keer voelde hij spijt omdat hij het schoone kruis moest vastnagelen.
Hij hoorde nu 't gezoef van den auto afkomen, lonkte door zijn ruit, zag hem komen opsteken van achter den hoek, hoorde hem snorken en remmen en met een doef, plots stilstaan voor zijn deur.
Mijnheerke sprong eruit en kwam binnen; Tjoken langde zijn muts af en knikte: dag mijnheer!
De andere keek eens vluchtig rond en naar de doodskist die daar te pronken stond en kwam tegen Tjoken staan: Zeg patron, de kist is gereed?
‘Ja 's mijnheer’.
Wil mijn nonkel er maar gauw in doen, wij kunnen niet wachten tot mama komt... ik rijd naar de stad en doe seffens de zinken kist meêkomen... 't is affreus... affreus... er mag niet gewacht worden... geen retard!...
Ba ja 'k mijnheer, 't is mij eender nu of morgen vroeg, ze staat gereed zie.
‘Ga maar subiet, patron, want 't is affreus!... en Tjoken zag hoe hij zijn kop schudde en hoorde hoe zijn
| |
| |
stem smeekte en schokte als was ze geboren uit een groote angst.
Moet dees Lieven heer daar nog op, mijnheer?
Hij zag hoe de andere eens eventjes keek, en fijn verstandig lachte en zijn schouders optrok, en veel zei zonder één woord te vertellen. Hij knikte minzaam tegen Tjoken, ging haastig naar zijn automobiel, deed 't kot ronken en beven en stampen een stondeken en liet het dan met een vervaarlijke snelheid wegloopen.
Tjoken keek hem achterna en peinsde op zijn woorden en zag het fijne lachje... Tjoken kende dat lachje; het had alle beteekenissen en hij had van zijn leven die zelfde lachjes ook getrokken; 't stemde hem wrokkig nu tegenover dat mijnheerken... was dat piepventjen ook al zóó slim en ook al zóó verstandig?
Maar hij was toch blij dat hij dien Lieven Heer niet moest vernagelen, hij was er te schoon en te beroerend voor en Tjoken voelde het in zijn wil en in zijn goesting dat hij nooit of nooit dat kruis niet meer buiten zijn deur zou laten gaan; hij keek rond, maakte plaats op een hang, en zette den Lieven Heer recht tegen den muur.
En toen kwam er een vreemde voldoening in zijn hert en voor den eersten keer van zijn leven wenschte hij verandering in dat leven;... onpakbaar dreven nu in gouden innigheid andere dagen door zijn kop; dagen vol reine goestingen, vol zegening, vol kalmte en blijheid, vol rechtveerdige onschuld... Tjoken keek naar zijnen Lieven Heer en voelde de opstand uitsterven in zijn ziel, en hem worden: een klein simpel menschje dat beefde in het aanschijn der groote geheimen.
Tjoken greep de kist op, lei ze gemakkelijk op zijn schouder en tegen zijn nek, draaide de deur, vast en liet den sleutel in zijn broekzak glijden.
Als hij een endeken ver was, begon de scherpe kant van den lichter hem te nijpen in 't vleesch van zijn nek; 't was al zuivere eik dat hij er aan verwerkt had en ze woog veel meer als een andere; hij was bezorgd om het schoone boordsel niet te verkroken en dierf ze maar eventjes verschokken; de weg was niet verre en zonder ongeluk ging hij er wel mede ginder geraken; hij hield zijn arm er boven op en veegde met zijn andere het zweet van zijn gezicht... groote droppels voelde hij van onder zijn muts rollen, en in zijn nek schuiven en over 't kruis
| |
| |
van zijn rug rijden... hij ging nat zijn en zijn hemd ging aan zijn lijf plakken eer hij daar was met zijn vracht.
Hij wou maar half hooren hetgeen een trage voorbijganger hem tegenriep en stapte elkenkeer haastiger door en was hem voorbij met een ja, ja! of nee, nee!
Hij was blijde als hij de poort genaakte van 't burgemeestershof. Poliene kwam hem tegen geloopen en hielp een handjen om de kist op de eerde te laten.
Tjoken verademde als de vracht uit zijn nek was; hij voelde hoe zijn schouder trilde, en hoe de pezen van zijn arm stijf waren en stram en hoe heel zijn arm singelde van moeheid; hij voelde hoe het zweet hem langs alle kanten uitperste en hoe zijn adem uit zijn lijf kwam gezoefd lijk van eenen die een zwaar labeur voleind heeft.
Ge bloost ervan, zei Poliene.
Tjoken lachte ne keer; wacht jongen 'k zal u algauw ne keer laten drinken en ze liep op een trotje het huis in en was seffens weerom met een flessche.
Nem, zei ze, mijnheer zegt dat hij allemaal op moet en uit mag, dat is wijn zie, en 'k geef het liever aan u als aan iemand anders.
Tjoken knikte, zag en hoorde hoe Poliene frisch was en opgewekt en gemakkelijk praatte, zag dat ze bloosde en blijde oogen had en dat ze hem tempteerend aankeek.
Tjoken zag wel dat de zonde nog niet dood was op dees hof, hij wierd gewaar dat hij hem mijden moestvan die Poliene want ze zou kunnen op zijn wegen komen; hij voelde een halve tegengoeste voor dat wijf dat hemzoo vriendelijk aankeek.
Tjoken dankte, gebaarde van niets, en zoop; hij voelde de drank hem deugd doen en warm over zijn hert spoelen.
‘Goeie drank zei Tjoken; hij voelde dat hij toch iets moest zeggen.
Ja drink maar door, jongen, er is nog genoeg en binst dat ge nu kunt.
Wie gaat er mij helpen, vroeg Tjoken plots peinzende op 't geen hij hier kwam doen.
Poliene trok haar schouders op en Tjoken zag de minzaamheid wegtrekken uit haar gezicht... de Zoeten misschien of Vijlders, maar ze zijn hier niet... zedurven niet.
Waarom niet?
| |
| |
'k Weet niet, zei ze, en, ze goot zijn glas nog eens vol en Tjoken voelde zijn hert slaan en een warmte komen in zijn kop; hij voelde hem stappen plots over alle weekheid heen en voelde geen tegengoeste meer voor Poliene en hij keek in haar oogen om te zoeken of de tempteering en de bekoring er nog in zaten... in 't aanschijn van haar en van die benouwderikken kwam zijn overmoed boven, die zorgelooze onbekommerde stoutheid om doode lijven te pakken, te heffen en te versleuren gelijk een simpelheidjen.
Dan zal ik alleen probeeren, zei Tjoken.
Gelijk ge wilt zei Poliene.
Tjoken greep de kist op liet Poliene voren gaan en toen ze in den gang kwamen wees ze hem den trap aan en... op de eerste kamer rechts, zei ze:
Hij staarde haar aan: gaat ge niet meê? vroeg hij, en nu zag hij hoe als een groote afkeer en schrik uit haar oogen blonk; meteen voelde hij een aardige bederfreuk hem tegenstroomen van den trap, iets dat in zijn keel neep en onverdragelijk was. Maar in hem gat moed en geen angst en hij ging den trap op. zijn kist stootte tegen den muur of tegen de trapleuning en het maakte een groot geluid in de stilte; hij moest oppassen om er alleen mede boven te geraken, het was een aardige vracht die hij droeg en die voorzichtig moest gestuurd worden om geen letsel aan kist of man te berokkenen.
Als hij boven stond waaide een domme pestlucht in zijn longen, met een gauwte liet hij de kist beneden rijzen en zocht achter zijn neusdoek, hij knoopte hem vast voor zijn mond pakte de kist in zijn armen, stampte de deur open met zijn voet en ging binnen.
Een groot geronk ging op als van een fijne orgel en Tjoken stond, keek rond en zocht den burgemeester op het bedde, hij ging er tegen staan en keek, de doodkist liet hij uit zijn arm rijzen en hij voelde hoe zijn moed verging, hoe hij angstig wierd alleene. Dooden had hij al gezien... de Dood nog niet; hier zag hij ze zitten en voelde ze rondrijden door de kamer.
Hij zag de kop van den burgemeester daar liggen, groen geel, zwart, leelijk, hij zag zijn buik vervaarlijk gezwollen onder het gezakte laken omhoog heuvelen... in zijn eene oogput krioelde het van maden en wormkes... aan zijn groene keelkrop hing een heele tros dooreen te kronkelen, ze hingen aan de toppen van zijn zwarte vin- | |
| |
geren, hadden het vleesch weggezogen en 't kruis doen scheef zakken dat er tusschen stak... zijn mond stond vervaarlijk open en daar stonden levende bewegende groene bobbels te gisten, als was het de trage ademzucht die uit zijn pestbuik sloop en daar verstijven kwam rond zijn mond... zijn voeten zaten aan het uiteinde als zwarte ruige pooten vol gruwe doodskleuren...
Millioenen vliegen zaten op hem, op het bedde, op de muren, op de stoelen te slempen of hun slemperije te verteren... als millioenen vlogen in en uit door het opene venster en zongen als een fijne orgel hun weelde en wellust uit...
Tjoken voelde hem aardig worden en zijn moed begeven; hij zag de gruwzame dood scherlings over dat bedde zitten uitdagend en dreigend, lachend en bekijkend haar eigene werk van vernieling... toen wierd hij in een keer benouwd en ging haastig weg de trappen af.
Het daverde in zijn kop; was dat nu het ende van het lijf waar zooveel voor gedaan wierd, was het wel zooveel vertroeteling weerd om daarachter in zoo 'n stankpoel te vergaan?...
Hij was wit geworden en het bloed was van onder zijn vel geloopen; zijn overmoed was den kop ingestampt en hij wist dat hij geworden was een benouwderik gelijk de andere.... nu had hij gezien een vreeselijke macht; een macht die hij zijn heele leven lang aanzien had als een stille vuist die de dagen en de levens kwam uitwrijven, als het onvermijdelijke ende van onnuttige krachten; als een onbegrepene noodwendigheid die kwam en komen moest omwille der harmonie van alle wereldorder... nu had hij gezien hoe die simpele noodwet van alle dingen daar plots vergroeid stond in een gebaar van maledictie en bedreiging; vergroeid tot een levende vreeslijkleid die kwam om alle gekoesterde menschjeslijven in één gruwzame ploetering van walgend bederf te slaan.
Hij voelde nu hoe hij stond macheloos, klein, nietig, onnoozel in het aanschijn van den dood; dat hij stond heel alleene eenzaam, en verloren in een wereld van honden.
Daar kwam de auto weerom binnengeronkt en Tjoken was blijde en verademde omdat er afleiding kwam; hij zag er een jonge vent in zitten met een blauw lijnwaden plunje aan en een groote klipmuts die al achter in
| |
| |
zijn nek hing en zag meteen het zilverachtige uitzicht van den zinken lichter in den wagen blinken.
Hij zag het jonge heerken en zag zijn fijn lachje en bevroedde dat het ook een ventjen was dat zijn lijveken koesterde, zijn lijveken alleen en zijn ziel liet versukkelen en vergaan... hij bevroedde hoe heel de wereld, hoe het heele menschdom ploeterde in ondeugd en hij zag hun gruwzaam ende... hij zag de Doodman te peerde zitten gereed om heel den eerdbol kapot te draven... hij zag de rijken te voeten gaan en de armen neerliggen langs de banen, en hij keek angstig naar een teeken dat ging komen!..
He patron is 't al gedaan, vroeg mijnheer?...
Tjoken schudde zijn kop; de woorden lagen op zijn tong maar hij dierf ze niet uitspreken; hij wou niet zeggen dat hij benouwd was en dierf niet zeggen dat hij het niet wou doen... 't is gruwzaam ginder boven, mijnheer, zei Tjoken en het is bijkans geen menschenwerk.
Mijnheer knikte, en Tjoken begreep dat hij den doode ook zien liggen had, de vreeselijke lucht geademd had en ook al het walgelijke van besefte... en Tjoken was toch ook een mensch!
Hij deed ze alletwee binnenkomen in het keukenhuis, deed ze neerzitten, was bijzonder minzaam, goot ze zelf twee groote bierglazen felle wijn in, deed ze een sigaar rooken en stopte ze elk een vijffrankstuk in de handen.
Hij deed ze drinken en als het tweede glas uit was, goot hij nog eens vol.
En ze klapten en antwoordden eerst mijdzaam en voorzichtig, daarachter gemoedelijk en kwistig, op 't ende stout en overmoedig; 't mijnheerken klapte dan van het werk daarboven.
Tjoken voelde hem zat worden en de andere in zijn blauwe werkplunje begon te snoeven en te lachen met angsten en met dood; ook Tjoken voelde weerom zijn overmoed komen en wegschuiven uit zijn kop het gruwzaam uitzicht van doode en dood, en toen hun kop heet zat en de gloeiende wijn alle klaarheid benevelde in hun kop, gingen ze, met luide bewegingen den trap op en de kamer in.
Ze knoopten hun neusdoek voor hun mond schoven de doodskist vooruit en wezen malkaar met groot armgezwaai aan hoe ze gemakkelijkst gingen werken.
| |
| |
Dan staken ze hun handen onder het rotte lijf; Tjoken onder de oksels, de andere onder de beenen... ze hieven zachtjes aan, een vervaarlijk kwaadhertig geronk van de opgejaagde vliegen ronkte omhoog... als een geele vette olie perste door het laken en sijpelde over hun handen en voorarmen... ze voelden alletwee hoe het vleesch van de beenderen schoof en smedderde en wegspatte onder den druk van hun handen... een vuistje kwam het lijk omhoog en toen glibberde de rotte burgemeester uit hun handen en pletste met een plof weerom in zijn bedde... zijn buik hoorden zij klutsen en plassen als een zak vol water en in blijde furie vielen duizende vliegen op hem!..
Ze hielden af en bekeken malkaar en voelden hun onmacht, Tjoken wenkte de andere en ze gingen buiten de kamer; hij trok zijn neusdoek af, wreef het zweet van zijn roodheet gezicht en staarde wild, dwaas, wreed.
De andere bekeek zijn handen en hield ze met opengespreide vingers ver van hem, wilder wreeder onbermhertiger keek de andere met zatte driftoogen naar Tjoken: zeg Pee wij gaan den boel beneen stampen met ons voeten zelle, en we zullen de kist eronder zetten.
Tjoken knikte, langde een voetmatjen op en wreef er zijn handen mede droog, de andere wreef ze af aan de gordijnen die voor de gangvenster hingen, toen knoopten zij weer hun neusdoek aan en gingen binnen.
Ze pasten de doodskist langshenen de beddesponde, wijdopen en gereed en gingen al den anderen kant op het bed staan. Het vederen bed wipte hen zachtjes omhoog en deed ze bijzen op en neer... de burgemeester danste mee en zijn buik klotste weerom; zij grepen malkaar vast bij den schouder en steunden hen alzoo... ze staken hun voet vooruit, Tjoken tegen burgemeester zijn borst de andere tegen zijn bille... en duwden op maat, gepast op den dansslag van het vederen bed... de burgemeester lichtte op zijde... het vleesch sleerde weg onder den druk van hun schoenen en ze duwden... ze schoorden malkaar vaster en stampten met hun voet... het wierd een gruwzame dans van twee zatte menschen die hen afbeulden in de tente van den dood... het lijk bewoog, keerde om, nog eens om en tuimelde met een vervaarlijke plons beneen in de doodskist.
Als beangstigd voor hun eigen werk sprongen zij van het bed en keken; de buik was opengescheurd en de doodkist stond vol geloopen, zijn kop was blijven hape- | |
| |
ren op de kanten en de vreemde greep een stoel en stampte de kop bij het andere; met een snelle beweging wierp Tjoken de kap over den lichter en nagelde heel den rotten boel in.
Alles gebeurde in jagende snelheid; het zweet gudste uit hun haar en kwade vliegen vielen op hen... Tjoken greep de toepels vast en trok, de andere duwde en ze reden met den burgemeester buiten de kamer in den gang.
Daar stond de zinken lichter gereed, het achterste vóór, wierd de bespatte doodkist er met schokken en stampen ingedreven, de vreemde vees de achterlap er tegen nam zijn lamp en zijn lood en op een kleine vijf minuutjes was alles toegelood en toegebrand.
Pee, zei de andere tegen Tjoken; Pee, 'k zijn kontent zelle dat de stinkbok in zijn doos zit!
Tjoken moest lachen en knikte van voldoening; hij was blij dat het gruwe werk voleindigd was, en voelde haast om beneden te gaan. Ze gingen onder de pomp en Poliene kwam toegeloopen met zeep en handdoeken; ze spoelden handen en armen en de spattelingen van hun kleeren; de reuk zat er nog in en hing in hun keelgat. Toen moesten zij weerom binnen komen van Poliene; mijnheer was weggereden, en zij trakteerde; ze had leut en ze dronk mee, en daar zaten ze allengskens alledrij op hun gemak, dronken wijn en rookten sigaren en veegden op 't ende in opperste voldoening hun hielen aan elk en aan alles.
Tjoken was meer als twee keeren zat toen hij naar huis kwam gedwijnseld.
Als de wijn uit Tjoken zijn kop was, sprong de groote duisternis erin en een zee van doode wateren zwalpte over zijn gemoed en over zijn ziel; alle leven was hem ontweken, en het eenigste wat hij gevoelde was een walg voor alles, voor zijn eigen, voor alle menschen, voor alle dingen.
Hij was krachteloos, zonder iever, ledig, ijl; het was hem alsof hij weerom al zijn bloed verbeuld had in een driftige zondennacht, een nacht gelijk toen, dien keer... toen was hij ook moedeloos, weemoedig ijl, en had alles verloren, en nooit had hij sedertdien geen poging meer gedaan om iets te herwinnen... alles had hij verspeeld dien keer; zijn naam, zijn bloed, zijn geld, zijn ziel!
| |
| |
Toen was hij gelijk aan den burgemeester; devote zielen waren uit zijn weg gegaan en de pharizeéërs kwamen redetwisten in zijn werkhuis en hem den weg naar den hemel wijzen; toen had hij gehoord en geluisterd en hij had het lied opgevangen dat de menschen zongen; het lied dat rijk en arm zong, jong en oud; de bekorende vooize van Sodoma.
En hij had het meegezongen tot de bekoring er nu af was en totdat het in zijn ooren tuitte als een uittartíng, als een vloek.
Hij peinsde nu weer op het gruwewerk van gisteren; de rotte burgemeester stond ingepakt, en binnen een paar uren gingen ze hem naar de kerk dragen, hem wijden en zegenen, en de priesters zouden achter zijn kist gaan en zingen: In paradisum te ducant. Ging dat allemaal nog lafenis geven aan zijn ziel?... hij had een ziel, Tjoken kende die ziel, en hij zag ze neerliggen weggegooid op den messing van de helle... er moest recht gebeuren achter 't leven... als er geen recht was en geen straf dan bestond er ook geen kwaad in 't leven en geen boosheid; als er geen vergelding was en geen belooning, bestond er ook geen goed in 't leven en geen wijsheid; dan was er geen verschil tusschen deugd en ondeugd, tusschen goed en kwaad, dan zou er ook geen kamp zijn tusschen de menschenziel en tusschen de aarde.
En Tjoken voelde dat hij kampte; hij zag een stille vlakte waarop hij te worstelen stond tegen de zonde; het heele menschdom stond er naar te kijken; uit de aarde rees een koele donkerte omhoog en dekte alles toe.. hij zag de angstige wezens van millioenen aanschouwers verdwijnen in de donkerte en stond alleen...
En toen klaarde alles weerom op en daar stond een groot paleis op de eenzame vlakte... Tjoken ging erin, en het heele menschdom zat er binnen en lachte... daar zag hij op een witte gevelmuur reusachtige filmen voorbijrollen... hij keek, en hij zag hoe ze zijn leven lieten afloopen in 't aanschijn van het menschdom; iedere dag van zijn leven rolde voorbij op die witte gevel, iedere zonde, ieder gepeins... en het menschdom lachte en riep bravo!... toen liep hij de vlakte op en stond alleen... hij luisterde en uit de verre vlakte zong een droeve orgel... Tjoken luisterde en kende de vooize; zwaar, traag, treurig, weende de eenzame vlakte onder het schoone gesnik van een ‘miserere mei...’ Tjoken zonk op zijn knie en bad... hij keek
| |
| |
op zijde en zag het heele menschdom neerknielen op de vlakte en luisteren naar de droeve orgelvooize... toen sneed een gruwe lach door de lucht; hij keek en zag het menschdom rechtspringen en dansen, en hoorde de orgel het wilde geweld uitspelen van een tangodans!... daar dreef plots de schaduw van God over de vlakte en de millioenen vloekmenschjes kropen ineen!...
Alles dreef voorbij en daar voelde Tjoken hem staan eenzaam, verlaten; en plots sneed de angstschreeuw der eeuwen door zijn ziel: mijn God waarom hebt Ge mij verlaten!...
Daar wierd op zijn deur geklopt en hij hoorde de klink opheffen en roepen: is er geen belet?
En aleer hij ‘neen’ geroepen had kwam Poliene binnen, lachend vriendelijk minzaam en ze zette haar neer op een stoel.
Ik kom de doodkist betalen, hoeveel is 't? zei ze en ze foefelde met haar hand in een kabas die op haar schoot lag.
't En heeft geen haast in, zei Tjoken, en hij hoorde hoe zijn spraak lusteloos, dof, traag klonk.
Poliene hoorde het ook en keek bezorgd in zijn oogen.
Zift ge niet goed? vroeg ze.
Ja, ja, zei Tjoken.
Gisteren een beetjen veel gedronken jongen, ge zijt dat niet gewend he?
Tjoken knikte; wat uitstaans hebt gij daarmede peinsde hij. En niet uitgeslapen, zei ze lachend; alleen slapen zegt niet veel... Tjoken voelde haar afkomen van verre en wist al waar ze naartoe ging; hij antwoordde niet en keek in haar oogen. Ge zoudt moeten 'n vrouw hebben, man? zei ze.
'k Heb er al zoo lang eene gemist, 'k kan ze nog missen, zei Tjoken en hij deed geweld, om een soort verachting in zijn woorden te leggen.
Poliene zweeg, ze wierd gewaar, dat Tjoken niemendalle minzaam was, en ze foefelde weerom in haar kabas... ik wel, zei ze, ik zou geerne ne man hebben; hij zou hem niet veel moeten generen want ik heb nog al 'n goeie ponk bijeengespaard, kinders en zou ik niet meer krijgen en ik kan fijn koken en daar zou een beste brok af mogen ook...
Tjoken hoorde en voelde hoe ze wierd de bekoorster
| |
| |
die hem vorenzong het oude, oude zondelied; haar geld bekoorde hem niet, 't was hoeregeld, ze had haar jeugd en haar lijf verkocht aan den burgemeester, en met de prijs ervan wou ze hem vangen, hem Tjoken!... Ge moet u ne man zoeken, zei Tjoken onverschillig. Zoudt gij niet willen, zei ze.
Het schoot als een weerlicht door zijn kop, dat hij kon genieten van die vrouwe; in wild verlangen voelde hij zijn hert slaan, om te zondigen met haar die vergroeid was in de zonde; één enkele keer nog en daarachter nimmermeer maar hij voelde meteen dat nu de opperste stond gekomen was, de stond waarin hij eeuwig vallen zou of voor den eersten keer van zijn leven staan en winnen ging... haar oogen en haar lijf beroerden hem en hij voelde zijn wil zakken... hij keek naar omhoog en zocht God en hemel;... toen kwam er hulp, zijn wil wierd hard, zijn hert kalm en in zijn ziel voelde hij rijzen de opstand ten goede, de begeestering, de bezieling in 't rein mensch-zijn.
‘Hewel?’ vroeg ze weerom.
Neen, zei Tjoken, nu niet, of morgen niet, of van mijn leven niet, Poliene!
Tjoken stond recht, Poliene ook; Tjoken lei de rekening op tafel, zij betaalde, keek hem nog eens minzaam aan en vroeg: is 't gemeend? en op een knikken van Tjoken verliet ze zijn huis. Hij vertoefde nog een stondeken binnen en ging dan buiten in den zonnemorgen; als een wellust viel de hemel over hem en Tjoken zag hoe rein de wijde blauwe hemel, hoe goud de klimmende zonne was!
Het leek hem alsof het milde zonnevuur in zijn hert overging; heel zijn gemoed trilde van groote blijdschap en hij zag hoe het rein devote leven nu pakbaar voor hem lag... wijze dingen vielen plots, als de lang vergetene brokken van een groote wetenschap weerom in zijn kop... hij begreep en wist in een keer het antwoord op veel angstige vragen... veel wijze dingen kwamen weer; zijn kop riep ze op, zijn hert bezielde ze en 't groot geheim van hooge Genade begeesterde hun zin en hun beeltenis.
Voor den eersten keer van zijn leven voelde Tjoken hoe het goed was om te staren en te vertoeven onder de goudene zonne; het was alsof hij den adem van alle voorbije eeuwen er door voelde drijven; een devote adem
| |
| |
die vol heilige weedom rondgeurde door dat zonnetabernakel. Nu wierd zijn ziel het eenzame huis waarin alle eenzaamheden wierden als het blijde gejoel van een groot festijn!
En hij zag een Man te peerde hoog omhoog het blauw-reine in, een man die de moede zielen oppakte langs de wegen en ze zoetjes nederzette achter hem op den breeden peerderug... hij zag achter het blauwe en achter de gloeiende vuurzonne een Witte Mensch en een donker kruis, en voelde hoe in een keer het groot gedruisch van God neerdonderde over hem.
Al klagende kwam God binnen en Hij sprak tegen Tjoken.
‘Ik alleen ben de eenige Eenheid; de Maker van de varende oneindigheid, Leven en Dood, heel alleene Eenheid.
...Kijk, Tjoken, naar de menschen en let op uw zelven; Ik ben voor hen geworden een simpele onnoozelheid en elk voor hem zoekt een anderen God... ze lachen mijn Naam uit en ze doen Hem dienen om oude peerden te doen trekken en om kwade honden te doen zwijgen; en Tjoken, moest Ik 't gewicht van mijn Naam nederzetten op den eerdbol, die eerdbol verzonk in de diepten van de eeuwige ruimten... De menschen verdoen Mijn Sabbatdag in een dag van zonde, ze onteeren mijn eenzame Huis, mijn geboden en mijn wet; de ouden zijn dom en de kinderen zijn wijs geworden, want ze lachen hun vader uit en hun moeder.
‘Zij die het leven moeten geven aan anderen slaan dat leven uit, en ze leeren de wijze kinderen doodslag doen... de reinen zijn onrein; de jeugd vergoort haar in gruwzame zelfbevlekking en de ouden kijken naar jonge meiskens; de armen zijn dieven, de rijken zijn dieven en de koningen verkoopen valschheid en onrecht en geven getuigenis tegen zoovéél goud voor één woord!
Als de menschen een huis hebben, willen ze nog een ander, als ze land hebben willen ze een wereld, als ze een vrouw hebben willen ze andermans vrouwe; ze willen een anders goed en geld, een anders eer en leven en Mij alleen Tjoken, willen ze niet, Mij alleen.
Ik zal klagen en roepen: Menschen komt tot Mij weerom en verlaat uw zondige wegen; menschen u zie Ik geerne... lang, lang zal Ik dat roepen en gelukkig die luisteren en komen... maar één keer toch zal Mijn Liefde
| |
| |
vergaan in haat en dan zal Ik over de wereld varen in al de schrikkelijke grootte van mijn Eenigheid.... tegen mijn engelen zal Ik zeggen: Laat alles los... en dan komen water en wind en vuur los, en geen een menschenarm zal nog de machte hebben om een gebaar naar Mij te doen, een gebaar om erbarming... en dan... dan zal Ik alles wegslingeren in de ijlheid van de varende oneindigheid!
En Tjoken voelde nu hoe hij gedoold had en hoe zij allen doolden zij die gingen langs de donkere wegen van menschenverstand en menschenhoogmoed; nu wou hij gaan langs 's levens wijsheid, de wegen langs waarover lichtte de subtiele lommer van het goddelijk Voorhoofd... hij wou nu opgaan in het reine en worstelen om de schoonheid van God en doen den passietocht der blijde zielen.... Hij wou op zoek gaan naar die Eeuwige Schoonheid en naar die Eeuwige Ontroering en wierp met blijden forsigen wil nu zelf zijn ziel in den angstnacht der glorieuse Godsgeheimen...
...Een huivering viel over hem als een zee van zegen neer; en in alle klaarheid zag hij den weg.
Tjoken had God gevonden, 't begin van alle wereldorde en van alle menschenwijsheid.
Sint Mertens dag 21.
JEF SCHEIRS.
|
|