Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
[1923/7]Hoogleeraar Scharpe. Ga naar voetnoot(1)'t En komt mij noch af noch toe, ik weet het wel, hier op te treden in de rei der sprekers, die op onze Meivergaderingen hulde kwamen brengen aan de beste en de verdienstelijkste onder onze Westvlaamsche Vlamingen. Ook, als onze beminnelijken Hoofdman, Dr Van den Bulcke mij, namens den Gilderaad beriep om deze spreekbeurt op te nemen, voelde 'k in mij 'n vluchtige schie van oproerigheid tegen zijn deugdelijk gevestigd gezag. - Maar even schielik Goddank! is 'n beter gevoel mijn eerste komen beschamen. Als het gaat om een man, als de gevierde van dezen dag, die nooit iemand, laat varen een vriend, ijdelshands liet gaan, kan ik zonder schuldig vergrijp mijn ingeroepen dienst niet weigeren. Ik zal dus, spijts mijn ontoereikendheid, hier spreken over onzen Heer en Vriend Prof. Scharpé, aan de Hoogeschool van Leuven! Niet over den Professor, als zulks: dit zou mij al te ver buiten mijn bevoegdheid leiden. Iets toch wil ik zeggen, ofschoon iedereen het weet. Men eert den boom die vruchten geeft! Nu, vruchten van dit leeraarschap zijn er genoeg, en overvloedige. Wie kent ze niet? Ze zijn daar, in vleesch en bloed, levend en wakend, verspreid over alle Vlaamsche Gouwen. Mannen zijn 't die, eens dat ze de voedende en verkwikkende warmte van 't studentenleven moeten ontberen, daarom hun herten niet laten koud worden in 't gewaai der kiemdoodende wereld; die, in de beslommeringen van velerhande zaken, de bezaaidheid van den Leeraar niet laten overwoekeren door uitheemsche kwade kruiden; die, 't huwelijksbootje binnengestapt, hun vlaamsche krachten niet laten in den schoot van Dahlila! Zij dragen overal mêe, door 't leven, het kennelijk wapen van hun ridderlijken heer en de afprente van zijn goedige ontferming over zijn volk.
De Kunst - de letterkunde in 't bijzonder - is | |
[pagina 742]
| |
voor Professor Scharpé ‘zijn eigene bane en zijn land.’ Daarin ligt zijn meesterschap. En is het nu niet doodjammer voor Moeder Vlaanderen, dat zoovelen van de meest begenadigden onder haar kinderen, niet vermogen al hun Godsgaven naar hert en geest te besteden aan de volle-vije uitoefening hunner eigen uitverkoren kunst? Omdat zij, gebogen en zich ontfermend over de nooden van hun onmondig volk, al hun beste uren en hun gavigste krachten willen wijden aan zijn heropbeuring en zoo hun leven moeten laten verbrokkelen. Alvast is dit het geval met Prof. Scharpé. En nog is zijn ‘prestatie’ op het veld der letteren hoegenaamd niet gering. Vóór mij ligt, genomen uit de ‘Bibliographie de l'Université de Louvain’, de opgave van 's mans werken en bijdragen - een veertigtal, van af 1892 tot 1910. En we weten, - zijn lezing over Warden Oom hier in den schoot onzer gilde staat er borg voor - dat de kring van zijn letterkundige werkzaamheid niet afgesloten is. Ware hier nu iemand aan 't woord, bedreven in de fraaie letteren, hoe zou hij kunnen grasduinen in de weelde van dien letterschat! Voor mij, ik zal mij moeten bepalen bij enkele grepen. Mij trof, bij 't overslaan van gemelde ‘Bibliographie’ hoe het letterkundig bedrijf van Prof. Scharpé schijnt gegaan te zijn bij botten, bij tijdstippen. Dat hij daartusschen tijden van roestende rust of van lediggang des geestes zou gekend hebben, zal geen mensch durven vermoeden. Het vroegere tijdstip, gaande van 1893 naar 1900, blijkt geweest te zijn van buitengewone bedrijvigheid: te weten, toen de jongere man medewerkzaam was aan een heele boel tijdschriften, als Biekorf, Belfort, de Leuvensche Bijdragen, en meer andere. Daarin ging hij op wandel aan de hand van Vondel en van Gezelle; of ontginde de schatten onzer oudere letterkunde, in Reynaerde, De Dene, de Rovere, Van Veldeke, Cornelis Everaert enz. of wikte en keurde de oude Damsche graanmaten; of vermeide bij Ste Ontcommere en Ste Katheline; of was hij in druk verkeer, - vermoedelijk nog jongman zijnde! - met ‘de wijze ende de vroede maegh- | |
[pagina 743]
| |
den’ van 'k en weet uit welken stam of maagschap. - (Bibliographie is hier zeer zwijgzaam en bescheiden!). Een 2e tijdstip van werkzaamheid loopt over de jaren 1904 tot 1907. 't Is de tijd van ‘Karel en Theresia’ (eene heruitgave door hem bezorgd, van een roman van zijn vriend den kunstschilder Albyn Van den Abeele); van nieuwe opdelvingen uit den ouden taalschat: o.a. een geestelich Meispel, van Lawet, en Onzer Lieve Vrouwen Kruisklachte; van blijde tochten op 't letterveld van onze Noorderburen, de Platduitschers: Brinkman en Schröder. Uit die jaren ontsproot ook - en dient hier heel in 't bijzondere vermeld, zijn Gezelle als Spoker: een werkje van een 50-tal bladzijden, verschenen in 1904, in Dietsche Warande. Het belicht een heel eigenaardigen, tot dan toe schier onbekenden kant van Gezelle's leven, t.w. den guitigen, humoresken Gezelle van de jaren 60 naar 70, dus uit de volle jeugdkracht, die doende was in Reynaert de Vos. Ook de geweldig Vlaamsche Gezelle, uit de strijdbare jaren, is eraan het woord, - met een kracht van gevoel en overtuiging die hem, op lateren leeftijd ja, in 't diepste gemoed wel bijblijven zal, - doch getemperd, ingetoomd en enkel bij botten nog losbrekend in een onstuimig vers. Mij heeft dit boekje, en velen met mij vooral in West-Vlaanderen, een onuitsprekelijk genoegen verschaft! 't Jaar 1909 bracht ons, ter verpoozing, een werkje van stille pieteit tot vereering van een onzer edelste stamhuizen van West-Vlaanderen ‘De Verriesten’.
***
Vooraleer het veld der letterkunde te verlaten, behoor ik nog te vermelden als verreweg de zwaarste vrucht van 'smans arbeid: De Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde van 't jaar '30 tot 1900’ in 12 afleveringen, in samenwerking met Coopman, voltooid in 1910. Die met kennis van zaken mogen spreken, vertellen mij van dit werk dat het verreweg het voornaamste is | |
[pagina 744]
| |
van wat op 't gebied der Vlaamsche Letterkunde van de 19e eeuw tot heden geleverd werd. Voor de bezorgers van handboeken ten gerieve van onze scholen, geldt het als een rijke mijnschacht, waaruit zij overvloediglijk weten te putten.
***
De bedrijvigheid van Professor Scharpé reikt verre, verre buiten zijn Leeraarschap, buiten zijn eigenlijken letterkundigen arbeid. Daarbuiten vinden we zijn hand overal, in alles wat leeft en roert in Vlaanderen ten bate van 's volks Heropbeuring. Zoo vinden we hem bezig in Neerlandia, hooger Lectuur, Keurboekerij, Boekenschouw voor wetenschap en kunst, Congo, en in God weet hoeveel mij thans ontvlogen kringen van werkzaamheid. En wilt ge de bronne weten, den eersten sprong van al die bedrijvigheid? Ze ligt voor de hand: in zijn innerlijke goedheid, in zijn liefde voor de gemeenschap, inzonderheid de Vlaamsche gemeenschap. Een goedheid is 't die geeft zonder vergelding - ‘dono dare’ in 't Latijn; - die geeft buiten alle berekening, zonder tel of mate, geheel!... Heer & Vriend Scharpé, verschoon mij als ik U te nakom. Ik ben 't nu eenmaal schuldig U den tol te betalen van dankbaarheid en bewondering van velen onder uw volk, van allen die hier zijn en van zooveel, zooveel anderen nog... Ik treed op een ander gebied en spreek nu in 't bijzondere over den mensch, en den vlaamschen mensch.
***
In die eerste bange dagen van den oorlog, korts na de groote Moerlemye die over Leuven losbrak, las ik zekeren morgen in een fransch dagblad: ‘La Patrie’ van Brugge, - het relaas van 'n gebeurtenis die, in die tijden van verschrikking, buitengewoon verdienstelijk was. Een burger van Leuven had, in 't volle schrikbewind, zijn lendenen omgord met kracht, om den heerscher van den dag, den brouwer van al dat wee te gaan opzoeken, te gaan spreken voor zijn volk in nood; - en, buiten alle verwachting, had hij bekomen dat een hoek | |
[pagina 745]
| |
van zijn stad voor de vlammen bewaard bleef. En de man die dit stuk begaan had - ‘La Patrie’ vermeldde het met fierheid, - was een Bruggeling: Professor Scharpé! Is een! Een tijd nadien, als de gruwel van den oorlog ook ons West-Vlaanderen nabij was, d.i. twee dagen vóór den inval van de Duitschers in ons dorp, ontvingen we een zeer onverwacht en ongemeld en toch zeer verblijdend bezoek. Want, in die dagen van schrik voor de bezetting, - driemaal verergerd door de logenlike nieuwsberichten - was 't een ongehoorde gebeurtenis een verren vriend te mogen ontvangen en begroeten, ten huize. En toch, hij was gekomen, te voet van uit Brabant, over Oost-Vlaanderen, uit Brugge, naar ons verdoken, schier onbereikbaar Wynghene; gekomen uit genegenheid, uit loutere goedheid, om ons in den mismoed te troosten, te beuren en raad te geven. Een raad die ons achternaar gebleken is, voor de bevolking, van overgroot nut te zijn. 't Was de vriend Scharpé. Is twee! Nog later, als de nood begon te nijpen in 't rampspoedig Leuven; - wie was er daar weer om zich over de schamele lieden te ontfermen? Wie stond er op om hun 't brood te breken en 't woord van troost te spreken? Wie stichtte er Armenzorg? Armenzorg, nederig ingezet, geleidelijk ontwikkelend langs lastige wegen, uitgroeiend tot een bewonderensweerdig werk van bermhertigheid en liefde. ‘Armenzorg’ zoo schreef mij uit Leuven een die 't weten kon en die karig is met woorden: ‘'t was een degelijk en zeer verdienstelijk werk, waarvoor Professor Scharpé, binst den oorlog, den grootsten lof verdiende en de zegeningen verwierf van duizenden arme menschen. Hoe jammer dat “Armenzorg” gevallen is!’ Jawel! Maar ‘Armenzorg’ had een kwalijken kant: 't was een Vlaamsch, een Vlamingenwerk en dus uit den booze. Maar hij die 't volbracht heeft, in eenvoud en om Gods wille, zal wel zijn loon gevonden hebben in 't | |
[pagina 746]
| |
woord van den Apostel: ‘dit is de ware en onvervalschte religie: de weduwen en weezen bezoeken in hun bedruktheden en de handen vrij houden van 't gewoeker van dees dagen’. En dat is drie! En zoo heeft Professor Scharpé de oorlogsjaren doorgebracht, zich zelf vergetend in den dienst van zijn volk.
***
In zijn werkje over ‘de Verriesten’ spreekt Scharpé van een huis dat den voorbijganger als 't ware noodend is, toch niet voorbij te gaan, en oogen en hert een wijle te gaan verkwikken aan het heerlijk uitzicht’. Zoo, zonder het te vermoeden, heeft de Profesor zijn eigen tehuis geschilderd, te Leuven. Een klein muzeum is 't, van velerhande kunst. Wie daar eens binnentrad en de guile gastvrijheid van zijn Heer genoten heeft, zal gereedelijk mijn woord beämen. En velen zijn ze, in Vlaanderen, die daar niet voorbij kunnen, maar een stonde stil houden en peisteren in de frissche schaduw. Want, om tot bij hem te komen, is 't niet noodig zijn lessen te volgen. Geen leeraar, te Leuven, heeft van naderbij het studentenleven gekend, en de ‘Burschenherrlichkeit’ meêgeleefd in al haar edelste betrachtingen. Geen heeft dan ook, in wederjonste, meer sympathie bij de jeugd genoten. Nu, over meestal de kunstvoorwerpen die zijn huis versieren en verblijden, ligt, buiten hun innerlijke weerde, nog een zekere wijding die ze verheffen komt. Ze zijn het werk van jongere kunstenaars, of toch van dezulken die, te gering geschat, door den Professor te gemoet gekomen zijn, daar ze anders, naar zijn eigen woorden, ‘schuchter en verloren uitpriemend, allicht bij mangel van licht en lucht en lavende liefde niet zouden beklijven’. Die lavende liefde, dat is 't!
***
Wat Prof. Scharpé gedaan heeft voor de kunst, de opkomende, de verdokene, zal niemand weten omdat het gaat zonder gerucht. | |
[pagina 747]
| |
Laat ons voor eenmaal, zonder oorlof te vragen, een van zijn stille-tochten-om-de-kunst nagaan. ‘Eens meien morgen vroege’ wordt met een forschen ruk aan uw bel getrokken. Die binnenkomt is Prof. Scharpé, met lichten tred, met vriendelijk handgebaar en stillen monkel in den baard. Na 't wisselen van den groet en zonder omhaal van woorden zegt hij U: ‘Vandaag moet ge meê! 't Zit 'n schoone dag in 't Oosten. Ze verwachten ons ginder aan de Leie’. - Jamaar! - ‘Ja, ge zijt verwacht!’ - Na eenig gestribbel over end weer laat ge 't u gezeggen. Wie kan daaraan weerstaan? Dus, de zorgen van u geschud voor vandage den wandelstok genomen en de breede bane op... Een goede gezel langs de baan,
Verhoningt den last van het gaan!
Onderwege, rookend aan de lustig-dampende pijpe, weet de Professor u veel te vertellen: over de blijheid van den dag, de heerlijkheid van 't Meische landschap, de studenten en hun doening, de vele droomen van de toekomst. Snel gaat de tijd ondertusschen, en ge komt, zat van zonne en leielucht, terecht in de werkkamer van een landschapschilder. Hier mag de Professor zijn hert ophalen! Hier mag hij vermeien in de weelde van eens Vlamingen Kunst. Hier vindt hij de geschikte gelegenheid om, eens te meer, ‘het schoone te vorderen en te kweeken, waar het anders allicht, bij mangel van licht en lucht en lavende liefde niet zou beklijven’... En vooraleer hij vandaar zal gaan, zal hij zijn reisgezel weten te overtuigen: dat zulk en zulk een schilderij, dààr, uitnemend geschikt zouden zijn, en als vanzelf passend voor in diens kamer, dààr aan dien wand... nietwaar? En de Professor gaat, met den vlijtigen stap waarmeê hij gekomen is, nog lichter nu om het goede dat hij weer verricht heeft. En hij spreekt tot zijnen reisgezel over de schoone kunst van Vlaanderen en over jong bottende en veelbelovende bloesems... Een blijde man, onder blijden hemel!... | |
[pagina 748]
| |
En toch! Hugo Verriest, dat zonnekind van Vlaanderen, spreekt entwaar van zijn somtijds onblijde dagen.
En Gezelle dichtte: Vertijloos, al den dag, en zie'k
in 't nauw gesteken,
Geen blijden zonnengang
de duistere wolken breken.
Och ja, 't is de gemeene wet, hier in 't ondermaansche. En hoe edeler hert, hoe zwaarder de vracht. Zouden de dagen van onzen gevierde, hoe zonnig ook, daaraan ontsnappen? In de laatste tijden klinkt zijn woord weemoedig, beklemd, haast troosteloos. Is 't om de wolken die over den hemel van Vlaanderen drijven? Is't om't ineenstorten van hier of daar een heerlijk gevoeden droom? - om't zondig miskennen soms van de zuiverste inzichten? - Of nog, eilaas! om 't al te vroeg verscheiden van een teergeliefde gade die hem, in 't leven, zon en herte bracht? Is't dit en dat al te zamen? 'k En wete,... maar wat ik weet is, dat spijts alles, geen Vlaming zonder troost, geen kristen zonder hope leeft. Dat, nevens en boven de tribulatiën van 't leven, staat: De innerlijke vreugde van den met reine handen volbrachten arbeid. Het besef van de vriendschap en de onverzwakte trouw van al de besten onder uw volk. De laving van de immer borrelende bronne der kunst, die aandoet gelijk ‘Het lied’ bij Gezelle: O Lied! O lied!
Gij helpt de smert,
wanneer de rampen raken.
Gij kunt, o lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken’.
En ziet! Spijts al de verdrietigheid en de treurnis der tijden, breekt reeds de stil rijzende klaarte; de liefde baant heur wegen, en we zien den goeden man, in hert- | |
[pagina 749]
| |
en handgemeenschap met zijnen hoog-edelsten vriend, den immer lijdenden, toch immer meer verblijdenden Professor Vliebergh, de ontfermende hand uitstrekken, met een stout en zegenend gebaar, over de schamele kinderen van één, die om Vlaanderen lijdt uit liefde.
***
Om 't eindigen ben ik gelukkig hieraan te kunnen toevoegen eenige woorden van de hand van een der onzen, die als student door Prof. Scharpé werd gevormd en die sindsdien, nu meer dan twintig laar lang, in trouwe geestesgemeenschap met hem is gebleven. Veel van wat ik te zeggen dorst, zal hier door hem bevestigd worden: ‘Al zijn studenten, waar iets in stak, wist Scharpé tot werkers te vormen. Hij was als niet een te Leuven steeds de vriend van zijn jongens, en in zijn onderonsjes bij hem thuis hebben we misschien meer geleerd, voor de wetenschap, en zeker voor het leven, dan in de lessen. Onder onze geleerden is hij degene die 't meest kunstenaar is. Hij kan geen bladzijde schrijven of hij zet er zijn merk op van hyper-modern mensch, die trouw Bruggeling is gebleven. Zijn oog is dat van een schilder; en steeds weet hij geestig te zeggen alles wat hij ziet Maar het eigen aroma in zijn werk ligt ook aan zijn uitmuntend hart, dat altijd en overal helpen wil. Zoo redt hij ouderen uit de vergetelheid b.v. A. Van den Abeele, of leidt hij jongeren in: b.v. Vermeulen, Amter. Ook in Vlaamschgezindheid vormt hij school: hij ziet noch naar rechts noch naar links, maar naar zijn eigen geweten. In alles is hij man van zuivere oprechtheid en van zuiveren smaak. Ook in de K. VI. Academie is hij het zout der aarde. Ik ben heel, heel blij dat ik hem in mijn jeugd mocht ontmoeten, en hij blijft mij, voor mijn doen en laten, met onzen Vliebergh, een trouwe raadsman’.
H. PERSYN. |
|