Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923

[p. 631]

Marcel Proust.
(vervolg.)

Proust begon met verzen, die men gerust kan laten liggen, maar die van onzentwege eenige oplettendheid verdienen wijl ze zijn voorliefde uitspreken voor onze schilders: Albert Cuyp, Paulus Potter, Antoon Van Dyck; en Antoine Watteau, want ook deze decadent der verfijning is met de Nederlandsche Kunst verwant. Verder spreekt hij, af en toe, in zijn proza, van Ruysdael, Wouwermans, Adriaan en Willem Van de Velde. En eens gewaagt hij van zijn omreis in Nederland. Hij zag Delft; hij zag Volendam ‘où j'ai voyagé en coche d'eau, entre les roseaux’; hij zag ‘Dordrecht, qui mire son église couverte de lierre dans l'entrelacs des canaux dormants et dans la Meuse frémissante et dorée ou les vaisseaux en glissant dérangent, le soir, les reflets alignés des toits rouges et du ciel bleu’. En voor zijn oogen en zijn geheugen getuigt alweer: ‘J'ai vu à l'hôpital de Beaune un Van der Weyden, et des religieuses d'un ordre venu, je crois des Flandres, qui portent encore la même coiffe non que dans le Roger Van der Weyden, mais que dans d'autres tableaux vus en Hollande’⁽¹⁾.

Dat zijn oog dat van een schilder was, en wel van een alles napierend Vlaamsch portrettist, maar van één die, helaas, veel op zijn kamer moest hokken, en die wellicht ook dààrom verliefd werd op zijn pen, wijl de zon hem het kleurengetoover van haar feesten zoo dikwijls onthield - getuigen alvast zijn eerste proza-proeven in ‘Le Banquet’ en in ‘La Revue blanche’. Dat was een heele drukte, de medewerking van Proust aan die beide tijdschriften, in 1892 en 1893. En het beste daarvan heeft hij drie jaar daarna gebundeld in zijn ‘Les Plaisirs et les Jours’, een titel die lichtelijk de ‘Werken en Dagen’ van Hesiodos parodieert.

Die bundel bevat behalve de verzen-aan-schilders van daar straks, waarbij er dan nog een gelijk getal aan toonkundigen zijn gevoegd, twee korte studiën, zes vertellingen, en twee pastiches.

(1) ‘Pastiches et Mélanges’ 256.

[p. 632]

Proust 's eersteling bleef zoo goed als onopgemerkt. Geen spoor ervan in het meest volledig overzicht in zake letterkunde dat Frankrijk in de laatste dertig jaar der vorige eeuw heeft geleverd, nl. in het ‘Rapport sur le Mouvement poétique français à M. le Ministre de l'Instruction publique et des Beaux-Arts’ door Catulle Mendès.

Het is onbegrijpelijk hoe de Fransche kritiek zoo langs dit werk is kunnen heenloopen, en niet heeft gezien hoeveel nieuws het bracht. Want van heel de symphonie van Proust's latere reuzenpraestatie ruischt hier het voorspel. Wel is er nog geen overvoeding met Engelsche schoonheidsleer, maar daartegenover hebben we hier ‘La Confession d'une Jeune Fille’. Daar spreekt uit die belijdenis een stem die stelselmatig in 't groote werk van Proust zal worden gesmoord; de stem van 't geweten, dat voelt wat goed is en wat slecht, de stem van iemand die gelooft in de reinheid, en dat zij 't allerbeste is en 't allerschoonste op aarde.

Een ongemengd goed voorteeken was het niet dat Anatole France dadelijk den twintigjarigen Proust onder zijn bescherming nam, en dat hij van diens eerstgeborene peter wou zijn. Maar waarheid spreekt de ‘Préface’ van den toenmaligen arbiter elegantiarum der literatuur: ‘Proust se plait également à décrire la splendeur désolée du soleil couchant et les vanités agitees dans une âme snob.’

Dus ook voor France ‘vanités’, en wat ze eigenlijk toen reeds waren voor Proust zelf mag men toch zoo vermetel zijn op te maken uit dat verrassende motto dat hij koos; een tekst warempel uit de Navolging: ‘Les désirs des sens nous entraînent çà et là, mais l'heure passée que rapportez vous? des remords de conscience et de la dissipation d'esprit’....

We staan meteen op den weg waarlangs dit lichamelijk zoo tengere wezen zijn reusachtigen geestelijken gang is gegaan. 't Is om het nooit te gelooven, maar er valt niets te doen tegen het feit dat Proust in hetzelfde zielelandschap als onze Bilderdijk van kind tot titan is gedijd. Ik was, zegt Proust, ‘habitué dès mon enfance à prêter, même à ce qui est muet, le langage des classiques’; nu, dat is meer het geval; maar elders: ‘Quand j'étais tout enfant, le sort d'aucun personage de l'histoire sainte ne me semblait aussi misérable que

[p. 633]

celui de Noé, à cause du déluge qui le tint enfermé dans l'arche pendant quarante jours. Plus tard, je fus souvent malade, et pendant de longs jours je dus rester aussi dans l'arche. Je compris alors que jamais Noé ne put si bien voir le monde que de l'arche, malgré qu'elle fût close et qu'il fit nuit sur la terre’.

Maar wat een ontzaglijk verschil van uitkomst tusschen den Hollandschen denker-geloover en den Franschen denker-kunstenaar-zonder-meer! Bilderdijk bleef bij zijn Bijbel. Een van de groote liefdes van Proust, als denker, was het voorwerp van Bilderdijk's gloeienden haat: de Duitsche wijsbegeerte. Maar hier kwam het Fransche wonder: De geest van Proust bleef zoo klaar als een fontein van Versailles. Hoe dat kon, dat was inderdaad een van zijn diepste geheimen. ‘Il est difficile quand on est troublé par les idées de Kant et la nostalgie de Baudelaire, d'écrire le français exquis d'Henri IV, de sorte que la pureté même du langage est un signe de limitation’.

Die beperking heeft Proust overwonnen als geen tweede Franschman.

Maar of Proust dan heelemaal zijn Bijbel verzaakte? Och kom, hoe zou hij anders zulk een kunstenaar zijn geworden? Ruskin heeft hem weer naar den Bijbel geleid. Maar dat komt straks.

Eerst gaat Proust Fransch leeren, dat echte Fransch, dat hij van kindsbeen af zoo goed kende, want moeder en grootmoeder, die zooveel voor hem zijn geweest, brachten hem schatten aan uit Mad. de Sévigné en uit de beste Mémoires - maar hij wenschte zijn Fransch te bezitten niet als een ideale vrouw, maar te heerschen er over als Napoleon over zijn troepen.

In 1896 gaf hij in de Revue blanche, een opstel ‘Contre l'obscurité’ over de verschillende wijzen van styleeren. En gerust kunnen we zeggen dat zijn weergalooze mimiek een veruiterlijking was van zijn niet minder weergaloos vermogen om de geheimen van al de Fransche taalmeesters te achterhalen, en er mee te spelen in zijn gesprekken zóo dat men beurt om beurt uit zijn mond al de besten kon hooren van de 17e eeuw af tot heden. Dat was nu zijn goochelkunst. En later, toen de salons vol waren van den Parijsischen diamantfabrikant, heeft hij om een weddenschap l'Affaire Lemoyne be-

[p. 634]

handeld in de ‘Figaro’⁽¹⁾ naar negenderlei trant: Balzac, Flaubert, Sainte Beuve, Henry de Regnier, de Goncourt's, Michelet, Emile Faguet, Ernest Renan, Saint Simon.

Wat het stijl-grootmeesterschap van Flaubert betreft, zoo hartstochtelijk als velen heeft Proust dat nooit beleden. Des te merkwaardiger is dan de verdediging die hij op zich nam bij Flaubert's eeuwfeest drie jaar geleden, tegen Thibaudet, die in de ‘Nouvelle Revue française’ le style de Flaubert had aangevallen. Wel is dit stuk, zooals over 't algemeen de critiek van Proust, een beetje byzantijnsch, en hier en daar opzettelijk uitmiddelpuntig, zooals b.v. waar hij zoomaar ineens beweert ‘que la métaphore seule peut donner une sorte d'éternité au style, et il n'y a peut-être pas dans Flaubert une seule belle métaphore’. In éen adem twee enormiteiten, waarschijnlijk, om 't plezier zoowel pletsen te geven in 't gezicht van 't grooter publiek als hij er zich veroorloofde op de kaalhoofden van de salons... Maar het pastiche was voor hem nog iets meer dan een grapje:

‘Aussi, pour ce qui concerne l'intoxication flaubertine, je ne saurais trop recommander aux écrivains la vertu purgative, exorcisante, du pastiche. Quand on vient de finin un livre, non seulement on voudrait continuer à vivre avec ses personnages, avec Madame de Beauséant, avec Frédéric Moreau, mais encore notre voix intérieure qui a été disciplinée pendant toute la durée de la lecture à suivre le rythme d'un Balzac, d'un Flaubert, voudrait continuer à parler comme eux. Il faut la laisser faire un moment, laisser la pédale prolonger le son, c'est à dire faire un pastiche volontaire, pour pouvoir après cela, redevenir original, ne pas faire toute sa vie du pastiche involontaire’.

Maar straks erkent hij, weer op zijn wijze, dat Flaubert toch een eenige kerel is. ‘Et il n'est pas possible à quiconque est un jour monté sur ce grand “trottoir roulant” que sont les pages de Flaubert, au défilement continu, monotone, morne, indéfini, de méconnaître qu'elles sont sans précédent dans la litérature’. Door heel wat preciositeit heen komen we dan weer uit op zetten vol kritisch-degelijke schranderheid:

‘Le subjectivisme de Flaubert s'exprime par un em-

(1) 22 Feb., 14 Maart, 21 Maart 1908 en 6 Maart 1909.

[p. 635]

ploi nouveau des temps, des verbes, des prépositions, des adverbes, les deux derniers n'ayant presque jamais dans sa phrase qu'une valeur rythmique’. En verder: ‘Tout cela signifie... que Flaubert a résolu d'user le moins possible des guillemets; donc cet imparfait, si nouveau dans la littérature, change entièrement l'aspect des choses et des êtres, comme fait une lampe qu'on a déplacée, l'arivée dans une maison nouvelle, l'ancienne si elle est presque vide et qu'on est en plein déménagement. C'est ce genre de tristesse, fait de la rupture des habitudes et de l'irréalité du décor, que donne le style de Flaubert, ce style si nouveau quand ce ne serait que par là’.

Eigenaardig vooral als weerspiegeling van den indruk dien een groot kunstenaar, gezond naar het lichaam, maakt op een niet minder groot kunstenaar, die steeds - en zeer bewust - heeft af te rekenen met zijn ziek gestel.

De methode trouwens van Proust, wat het noteeren der uiterlijkheden betreft om ze dan om te zetten 't zij in ziel 't zij in beeld, was niet zoo verschillend met die van Flaubert. Had Proust maar gezondheid gehad, wat zou hij, die deed wat ge weet voor de Normandische appelaars, niet hebben gedaan over de vijf werelddeelen om er zijn kunst mee te voeden! Nu bracht hij 't niet verder dan Holland en Venetië...

‘Mon admiration pour Ruskin donnait une telle importance aux choses qu'il m'avait fait aimer, qu'elle me semblaient chargées d'une valeur plus grande même que celle de la vie. Ce fut à la lettre et dans une circonstance où je croyais mes jours comptés; je partis pour Venise afin d'avoir pu avant de mourir, approcher, toucher, voir incarnées, en des palais défaillants, mais encore debout et roses, les idées de Ruskin sur l'architecture domestique au moyen âge.’⁽¹⁾.

Ruskin dus een groot leermeester van hem, en ook een groot weldoener. En dan ook, alles te saam, van Proust als meditatief kunstenaar de sterkste en de zuiverste passie.

Over Ruskin heeft Proust eenige bladzijden geschreven diepergaande dan alles wat over hem bij mijn weten bestaat:

‘...Non seulement la principale religion de Ruskin

(1) Pastiches et Mélanges, 193-194.

[p. 636]

fut la religion tout court, mais, pour nous en tenir en ce moment à la ‘Religion de la Beauté’, il faudrait avertir notre temps qu'il ne peut prononcer ces mots, s'il veut faire une allusion juste à Ruskin, qu'en redressant le sens que son dillettantisme esthétique est trop porté à leur donner. Pour un âge, en effet, de dilettantes et d'esthètes, un adorateur de la Beauté, c'est un homme qui, ne pratiquant pas d'autres culte que le sien et ne reconnaissant pas d'autre dieu qu'elle, passerait sa vie dans la jouissance que donne la contemplation voluptueuse des oeuvres d'art.

‘Or, pour des raisons dont la recherche toute métaphysique dépasserait une simple étude d'art, la Beauté ne peut pas être aimée d'une manière féconde si on l'aime seulement pour les plaisirs qu'elle donne. Et, de même que la recherche du bonheur pour lui-même n'atteint que l'ennui, et qu'il faut pour le trouver chercher autre chose que lui, de même le plaisir esthétique nous est donné par surcroît si nous aimons la Beauté pour elle même, comme quelque chose de réel existant en dehors de nous et infiniment plus important que la joie qu'elle nous donne. Et, très loin d'avoir été un dilettante ou un esthète, Ruskin fut précisément le contraire, un de ces hommes à la Carlyle, averti par leur génie de la vanité de tout plaisir et en même temps, de sa présence auprès d'une réalité éternelle, intuitivement perçue par l'inspiration. Le talent leur est donné comme un pouvoir de fixer cette réalité à la toute-puissance et à l'éternité de laquelle, avec enthousiasme et comme obéissant à un commandement de la conscience, ils consacrent, pour lui donner quelque valeur, leur vie ephémère. De tels hommes, attentifs et anxieux devant l'univers à déchiffrer, sont avertis des parties de la réalité sur lesquels leurs dons spéciaux leur départissent une lumière particulière, par une sorte de démon qui les guide, de voix qu'ils entendent, l'éternelle inspiration des êtres géniaux. Le don spécial, pour Ruskin, c'était le sentiment de la beauté, dans la nature comme dans l'art. Ce fut dans la Beauté que son tempérament le conduisit à chercher la réalité, et sa vie toute religieuse en reçut un emploi tout esthétique. Mais cette Beauté à laquelle il se trouva ainsi consacrer sa vie ne fut pas conçue par lui comme un objet de jouissance fait pour la charmer, mais comme une réalité infiniment plus importante que la vie pour la-

[p. 637]

quelle il aurait donné la sienne. De là vous allez voir découler l'esthétique de Ruskin. D'abord vous comprendrez que les années où il fait connaissance avec une nouvelle école d'architecture et de peinture aient pu être les dates principales de sa vie morale. Il pourra parler des années où le gothique lui apparut avec la même gravité, le même retour ému, la mème sérénité qu'un chrétien parle du jour ou la vérité lui fut révélée. Les événements de sa vie sont intellectuels, et les dates importantes sont celles où il pénètre une nouvelle forme d'art, l'année où il comprend Abbeville, l'année où il comprend Rouen, le jour où la peinture de Titien et les ombres dans la peinture de Titien lui apparaissent comme plus nobles que la peinture de Rubens, que les ombres dans la peinture de Rubens.

‘Vous comprendrez ensuite que, le poète étant pour Ruskin, comme, pour Carlyle, une sorte de scribe écrivant sous la dictée de la nature une partie plus ou moins importante de son secret, le premier devoir de l'artiste est de ne rien ajouter de son propre cru à ce message divin. De cette hauteur vous verrez s'évanouir comme les nuées qui se traînent à terre, les reproches de réalisme aussi bien que d'intellectualisme adressés à Ruskin. Si ces objections ne portent pas, c'est qu'elles ne visent pas assez haut. Il y a dans ces critiques erreur d'altitude. La réalité que l'artiste doit enregistrer est à la fois matérielle et intellectuelle. La matière est réelle parce qu'elle est une expression de l'esprit. Quant à la simple apparence, nul n'a plus raillé que Ruskin ceux qui voient dans son imitation le but de l'art. ‘Que l'artiste dit-il, ait peint le héros ou son cheval, notre jouissance, en tant qu'elle est causée par la perfection du faux semblant est exactement la même. Nous ne la goûtons qu'en oubliant le héros et sa monture pour considérer exclusivement l'adresse de l'artiste. Vous pouvez envisager des larmes comme l'effet d'un artifice ou d'une douleur, l'un ou l'autre à votre gré; mais l'un et l'autre en même temps, jamais; si elles vous émerveillent comme un chef-d'oeuvre de mimique, elles ne sauraient vous toucher comme un signe de souffrance’. S'il attache tant d'importance à l'aspect des choses, c'est que seul il révèle leur nature profonde. M. de La Siseranne a admirablement, traduit une page où Ruskin montre que les lignes maîtresses d'un arbre nous font voir quels arbres néfastes

[p. 638]

l'ont jeté de côté, quels vents l'ont tourmenté, etc. La configuration d'une chose n'est pas seulement l'image de sa nature, c'est le mot de sa destinée et le tracé de son histoire.

‘Une autre conséquence de cette conception de l'art, est celle-ci; si la réalité est une et si l'homme de genie est celui qui la voit, qu'importe la matière dans laquelle il la figure, que ce soient des tableaux, des statues, des symphonies, des lois, des actes? Dans ses Héros, Carlyle ne distingue pas entre Shakespeare et Cromwell, entre Mahomet et Burns. Emerson compte parmi ses Hommes représentatifs de l'humanité aussi bien Swedenborg que Montaigne. L'excès du système c'est, à cause de l'unité de la réalité traduite, de ne pas différencier assez profondément les divers modes de traduction. Carlyle dit qu'il était inévitable que Boccace et Pétrarque fussent de bons diplomates, puisqu'ils étaient de bons poètes. Ruskin commet la même erreur quand il dit qu'une peinture est belle dans la mesure où les idées qu'elle traduit en images sont indépendantes de la langue des images. Il me semble que, si le système de Ruskin pêche par quelque côte, c'est par celui-là. Car la peinture ne peut atteindre la réalité des choses et rivaliser par là avec la littérature qu'à condition de ne pas être littéraire.

‘Si Ruskin a promulgué le devoir pour l'artiste d'obéir scrupuleusement à ces “voix” du génie qui lui disent ce qui est réel et doit être transcrit, c'est que lui même a éprouvé ce qu'il y a de véritable dans l'inspiration, d'infaillible dans l'enthousiasme, de fécond dans le respect. Seulement quoique ce qui excite l'enthousiasme, ce qui commande le respect, ce qui provoque l'inspiration soit différent pour chacun, chacun finit par lui attribuer un caractère particulièrement sacré. On peut dire que pour Ruskin cette révélation, ce guide, ce fut la Bible...’

Men zal niet zeggen dat ketter Proust zijn Bijbel verleerde, en dat de Schrift werd voor zijn Parijsische volwassenheid ‘'t vervloekte boek van laffen deemoed klein’. Maar wel heeft het zijn belang te noteeren dat juist in dezelfde jaren door Ruskin Proust werd gebracht naar de fijnste kunst-aristocratie, en onze Van Eeden naar de socialiseerende democratie.

En toen in 1904 de Fransche politiek het op de

[p. 639]

Kerk en de kerken had gemunt sprong de leerling van Ruskin op, en zong hij zijn proza-hymnen aan ‘ces cathédrales qui sont la plus haute et la plus originale expression du génie de la France’.

‘...Le portail d'une cathédrale gothique, et plus particulièrement d'Amiens, la cathédrale gothique par excellence, c'est la Bible. Avant de vous l'expliquer, je voudrais, à l'aide d'une citation de Ruskin, vous faire comprendre que, quelles que soient vos croyances, la Bible est quelque chose de réel, d'actuel, et que nous avons à trouver en elle autre chose que la saveur de son archaisme et le divertissement de notre curiosité.

‘Les 1, 8, 12, 15, 19, 23 et 24e psaumes, bien appris et crus, sont assez pour toute direction personnelle, ont en eux la loi et la prophétie de tout gouvernement juste, et chaque nouvelle découverte de la science naturelle est anticipée dans le 104e. Considérez quel autre groupe de littérature historique et didactique a une étendue pareille à celle de la Bible. Demandez-vous si vous pouvez comparer sa table des matières, je ne dis pas à aucun autre livre, mais à aucune autre littérature. Essayez, autant qu'il est possible à chacun de nous - qu'il soit défenseur ou adversaire de la foi - de dégager son intelligence de l'habitude et de l'association du sentiment moral basé sur la Bible, et demandez-vous quelle littérature pourrait avoir pris sa place ou rempli sa fonction, quand même toutes les bibliothèques de l'univers seraient restées intactes. Je ne suis pas contempteur de la littérature profane, si peu que je ne crois pas qu'aucune interprétation de la religion grecque ait jamais été aussi affectueuse, aucune de la religion romaine aussi révérente que celle qui se trouve à la base de mon enseignement de l'art et qui court à travers le corps entier de mes oeuvres. Mais ce fut de la Bible que j'appris les symboles d'Homère et la foi d'Horace. Le devoir qui me fut imposé des ma première jeunesse, en lisant chaque mot des évangiles et des prophéties, de bien me pénétrer qu'il était écrit par la main de Dieu, me laissa l'habitude d'une attention respectueuse, plus tard rendit bien des passages des auteurs profanes, frivoles pour les lecteurs irréligieux, profondément graves pour moi. Jusqu'à quel point mon esprit a été paralysé par les fautes et les chagrins de ma vie; jusqu'à quel point dépasse ma conjecture ou ma confession; jusqu'où ma connaissance de la

[p. 640]

vie est courte, comparée à ce que j'aurais pu apprendre si j'avais marché plus fidèlement dans la lumière qui m'avait été départie, dépasse ma conjecture ou ma confession. Mais comme je n'ai jamais écrit pour ma renommée, j'ai été préservé des erreurs dangereuses pour les autres... et les expressions fragmentaires que j'ai été capables de donner se relient à un système général d'interprétation de la littérature sacrée, à la fois classique et chrétienne... Qu'il y ait une littérature classique sacrée parallèle à celle des Hébreux et se fondant avec les légendes symboliques de la chrétienté au moyen âge, c'est un fait qui apparaît de la manière la plus tendre et la plus frappante dans l'influence indépendante et cependant similaire de Virgile sur le Dante et l'évêque Gawane Douglas. Et l'histoire du lion de Némée vaincu avec l'aide d'Athénée est la véritable racine de la légende du compagnon de Saint Jérôme, conquis par la douceur guérissante de l'esprit de vie. Je l'appelle une légende seulement. Qu'Hérakles ait jamais tué ou Saint Jérôme jamais chéri la créature sauvage ou blessée est sans importance pour nous. Mais la légende de saint Jérôme reprend la prophétie du millénium et prédit avec la Sibylle de Cumes, et avec Isaie, un jour où la crainte de l'homme cessera d'être chez les créatures inférieures de la haine, et s'étendra sur elles comme une bénédiction, où il ne sera plus fait de mal ni de destruction d'aucune sorte dans toute l'étendue de la montagne sainte et où la paix de la terre sera déelivrée de son présent chagrin, comme le présent et glorieux univers animé est sorti du désert naissant dont les profondeurs étaient le séjour des dragons et les montagnes des dômes de feu. Ce jour là aucun homme ne le connaît, mais le royaume de Dieu est déjà venu pour ceux qui ont arraché de leur propre coeur ce qui était rampant et de nature inférieure, et ont appris à chérir ce qui est charmant et humain dans les enfants errants des nuages et des champs.’

‘Et peut-être maintenant voudrez-vous bien suivre le résumé que je vais essayer de vous donner, d'après Ruskin, de la Bible écrite au porche occidentale d'Amiens....’

D'après Ruskin, en dan ook niet volkomen in den haak der orthodoxie. Maar neen, Proust wordt weldra zoo dogmen- en symbolenvast in zijn verklaringen als gingen aan zijn zijde Bossuet en Huysmans.

Maar met Ruskin weer besluit hij:

[p. 641]

‘Toutes les créatures humaines, dans tous les temps et tous les endroits du monde, qui ont des affections chaudes, le sens commun et l'empire sur ellesmêmes, ont èté et sont naturellement morales. La connaissance et le commandement de ces choses n'a rien à faire avec la religion.

‘Mais si, aimant les créatures qui sont comme vousmêmes, vous sentez que vous aimeriez encore plus chèrement des créatures meilleures que vous-mêmes si elles vous étaient révélées; si, vous efforçant de tout votre pouvoir d'améliorer ce qui est mal près de vous et autour de vous, vous aimiez à penser au jour où le juge de toute la terre rendra tout juste, et où les petites collines se réjouiront de tous côtés; si, vous séparant des compagnons qui vous ont donné toute la meilleure joie que vous ayez eue sur la terre, vous désirez jamais rencontrer de nouveau leurs yeux et presser leurs mains - là où les yeux ne seront plus voilés, où les mains ne failliront plus; si, vous préparant à être couché sous l'herbe dans le silence et la solitude sans plus voir la beauté, sans plus sentir la joie, vous vouliez vous préoccuper de la promesse qui vous a été faite d'un temps dans lequel vous verriez la lumière de Dieu et connaîtriez les choses que vous aviez soif de connaître, et marcheriez dans la joie de l'amour éternel - alors l'espoir de ces choses pour vous est la religion; leur substance dans votre vie est la foi. Et dans leur vertu il nous est promis que les royaumes de ce monde deviendront un jour les royaumes de Notre Seigneur et de son Christ’.⁽¹⁾

Vervelend, zooveel aanhaling; of toch niet, waar het geldt na te gaan wat een bewaarschool dit genie heeft doorgemaakt?

Want wie zal men nu wijsmaken dat deze kunstenaar, die het beste van zijn jeugdwerk verzamelde in zijn Mélanges, en die zijn stukken over Ruskin en de Fransche Kathedralen weer overzag en bijwerkte in 1919 -

(1) ‘Pastiches et Mélanges’ 2e éd. 143-145.
* De oorlog gaf die stukken een nieuwen titel: ‘En Mémoire des Eglises assassinées’: Maar vermoord zijn ze niet alle: het eerste hoofdstuk immers is gewijd aan: Les Eglises sauvées: les Clochers de Caen, la Cathédrale de Lisieux. - Met Ruskin in zijn verguldend geheugen bezoekt hij nog eens Amiens, Rouen enz. Gedeeltelijk is 't de studie die destijds in de ‘Mercure de France’ verscheen als inleiding bij Proust 's vertaling van ‘La Bible d'Amiens’

[p. 642]

dat deze pracht-advocaat voor het goede recht der Fransche Kerk tegen Combes, alles uit zich had weggerukt wat hij voorheen zoo gretig uit de Schrift had opgevangen? Zij die zeggen dat God heelemaal afwezig is uit zijn hoofdwerk hebben gelijk. Maar is 't rechtvaardig daarbij te vergeten wat hierboven is aangehaald, terwijl Proust zelf in de heetste scheppingskoorts van zijn monumentum aere perennius, niet verzuimde de stukken uit zijn voorschool te zamelen, en er het merk van zijn ziel op te zetten, ditmaal met de woorden: ‘On peut dire que grâce à la persistance dans l'Eglise catholique des mêmes rites et, d'autre part, de la croyance catholique dans le coeur des Français, les cathédrales ne sont pas seulement les plus beaux monuments de notre art, mais les seuls qui vivent encore leur vie intégrale, qui soient restés en rapport avec le but pour lequel ils furent construits. Or, la rupture du gouvernement français avec Rome semble rendre prochaine la mise en discussion et probable l'adoption d'un projet de loi, aux termes duquel, au bout de cinq ans, les églises pourront être, et seront souvent désaffectées: le gouvernement non seulement ne subventionnera plus la célébration des cérémonies rituelles dans les églises, mais pourra les transformer en tout ce qui lui plaira: musée, salle de conférence ou casino. Quand le sacrifice de la chair et du sang du Christ ne sera plus célébré dans les églises, il n'y aura plus de vie en elles’. Het leven, en hoe hooger het leven, des te schooner... Proust gelooft al evenmin als zijn vijand Combes. Maar 't is de Kunst met een hart die oprijst tegen den Staat zonder hart. 't Is de Eeuwigheid die zich weer eens meet met den tijd. En dat Proust ter verdediging van zijn Kathedralen bladzijden schreef over de mystiek van de Mis, zooals Veuillot ze niet niet schrijven kon, is mede een waarborg, en zeker niet de minste, van Proust's onsterfelijkheid.

Intusschen altijd meer lectuur op dat eenzame kamertje. En hoe men lezen moet heeft hij ook eens uiteengezet. In die inleiding nl. tot zijn vertaling van dat andere werk van Ruskin: ‘Sesame and Lilies’. Die inleiding heet ‘Journées de lecture’, en werd opgedragen ‘à la princesse de Caraman-Chimay’. Men vindt ze herdrukt in de ‘Pastiches et Mélanges’ en opnieuw aangeboden aan de prinses ‘en témoignage d'un admi-

[p. 643]

ratif attachement que vingt années n'ont pas affaibli’. Die bladzijden hebben behalve haar hooge letterkundige, ook een opvoedkundige waarde, en de specialist, die zich daarmee wou bezighouden, zou zeer zeker zijn moeite beloond zien. Naarmate het boek meer gemeengoed wordt, naarmate de poorten der bibliotheken al wijder openstaan voor de massa, wier geeuwhonger naar gedrukte lettertjes men thans zoo graag heet ontwikkelingslust, erlangen de bladzijden van Proust steeds meer behartenswaardigheid: ‘Tant que la lecture est pour nous l'initiatrice dont les clefs magiques nous ouvrent au fond de nous mêmes la porte des demeures où nous n'aurions pas su pénétrer, son rôle dans notre vie est salutaire. Il devient dangereux au contraire quand, au lieu de nous éveiller à la vie personnels de l'esprit, la lecture tend à se substituer à elle, quand la vérité ne nous apparaît plus comme un idéal que nous ne pouvons réaliser que par le progrès intime de notre pensée et par l'effort de notre coeur, mais ccmme une chose matérielle, déposée entre les feuillets des livres, comme un miel tout préparé par les autres et que nous n'avons qu'à prendre la peine d'atteindre sur les rayons des bibliothèques et de déguster ensuite passivement dans un parfait repos de corps et d'esprit.’

Het is als 't ware in 't licht van dezen zin dat Proust zijn heele werk heeft geschapen. Hij zou voor zijn part er voor zorgen dat lectuur wat anders werd dan een min of meer ordentelijk middel om den kostbaren tijd te dooden. Ik heb gezwoegd, zegt Proust, en degene die mij lezen wil zal ook zijn vrachtje dragen...

En zoo komen we te staan voor dat ontzaglijke ding, dat met zijn massa alles verdringt wat de Fransche letterkunde in de laatste tijden voorop heeft geschoven - ook ‘Jean Christophe’.

Zoo vertellen de... met den naam van de respectievelijke volkeren daarbij is dit de titel van veel goeden paedagogischen lagere- en middelbare-school-arbeid. Maar als men nu echt weten wil - en voor immer geboekstaafd in kunst - hoe en wat de Parijsische wereld vertelde van 1870 tot 1900 - dan leest men de reeks ‘A la Recherche du temps perdu’.

Geen gebeurtenissen van eenig belang, tenzij, zoo ge wilt, de Dreyfus-aangelegenheden. Maar verder eenvoudig dit: verblijf om de beurt in de grootstad en in

[p. 644]

een dorpje; de slafelijke liefde van een rijken kunstzinnigen heer voor een schoone vrouw-allemansgerief; het stoeien in de Champs-Elysées; het sentimenteel gedoe van een jongen en een meisje in een bloementuin; een seizoen aan de Normandische kust; een zomer in een luxus-hotel met gezicht op de zee, waarlangs een gezelschap van meisjes haar jonge kuren drijft; dood van een oude dame; soirée- en tafelgesprekken. 't Is alles wat ge vindt in die 2000 bladzijden van de thans verschenen 6 bundels, waaraan er nog 3 moeten toegevoegd alvorens het handschrift is uitgeput. - Maar dan weet ge ook alles at van wat het hoogaristocratisch leven beduidt, en dan is in uw bezit wat men noemen kan de totaal-psychologie van het Parijzer gezellig verkeer; dan hebt ge mede doorgrond, tot in hart en nieren, een honderdtal typen, die enkel op één wijze de onsterfelijkheid konden veroveren, d.i. wijl ze gegaan zijn door de handen van Proust.

Die titel vooreerst: A la Recherche du temps perdu. Voor velen is 't klaar dat hij zoo iets beduiden moet als een klacht en een wraakneming, iets in den geest van Ibsen's woord dat daar staat als een vonnis boven zijn laatste drama: ‘Als wij dooden weer ontwaken’. Proust wil zeggen: Ook ik heb mijn leven verknoeid; gelijk die allen; maar ik ben toch niet als zij, en nu wil ik eens zien of ik van het herdenken van al die verloren dagen geen kunstwerk zal weten te maken, gelijk nog niemand het deed.

Anderen vermoeden: De titel is minder subjectief en meer symbolisch. Proust is royalist, en het mag ons niet ontgaan dat hij een der zwaarste stukken van zijn arbeid opdroeg aan Calmette, en een nog zwaarder aan ‘Léon Daudet, à l'auteur du “Voyage de Shakespeare”, du “Partage de l'Enfant”, de “l'Astre noir”, de “Fantômes et Vivants”, du “Monde des Images”, de tant de chefs d'oeuvres à l'incomparable ami, en témoignage de reconnaissance et d'admiration’. Welnu Proust acht het republikeinsche tijdvak voor Frankrijk een reeks van jaren ‘verloren tijd’. En hoe die verloren tijd er uit ziet zal hij nu eens duidelijk maken.

Voor degenen die volstrekt willen weten hoe het verhaal in mekaar zit - want al is het werk geen roman naar Fransch technisch begrip, het is toch wel tenslotte een doorloopend verhaal - ziehier:

[p. 645]

De kleine ziekelijke Marcel komt, onder de hoede van moeder, grootmoeder en de oude dienstbode Françoise, gezondheid opdoen in het stadje Combray. In dat vertroetelde lichaam huist een heldenziel, die, puur uit genot voor zichzelf, wijl zooveel genietingen van minder allooi haar voorloopig ontzegd zijn, wil heerschen over alles wat het menschdom aan kennis en kunde heeft gewrocht: allerlei wetenschap, maar vooral allerlei kunst, want dat is 't bestendige; en de Kunst om den mensch in zooveel mogelijk exemplaren te kennen lokt hem nog 't meest.

De gelegenheden krijgt hij voor 't grijpen. Gelijk elkeen trouwens, in zijn eigen omgeving, mits men zijn oogen en zijn ooren weet open te zetten.

Op de wandeling van Combray naar Méséglise ligt het buitengoed van Swann.

Swann is een schatrijk man uit de financiewereld. Een die zich niet laat vergroven door zijn vak, en die voor de kunst alles over heeft, althans waar het geldt kunst te genieten; maar om kunst te scheppen is hij veel te zwak, al zal hij het brengen tot een boekje over Ver Meer (sic). Maar Swann heeft in een mooie mondaine het evenbeeld van een zijner geliefde kopjes uit de Italiaansche schilderkunst ontdekt. Ze wordt zijn maîtresse. Hij wordt al gekker op haar. En - o gruwel voor Parijs - hij, die toch lid is van de Jockey-club, hij trouwt met die vrouw, met Odette de Crécy! Al de hoogere kringen staan overhoop. Swann zelf is om zijn fijnheid onmisbaar in de toonaangevende wereld. Maar hoe wilt ge dat Oriane Guermantes - de hertoginne, die haar man den oudsten Franschen adel te torsen helpt, haar hand reikt aan zulk een Odette? Maar kan Odette niet komen waar Swann komt, ze troost zich intusschen met hem te bedriegen - en verder volgt hij haar als een hondje, op zijn brokje verlekkerd, in de kringen waar zij wél wordt ontvangen - bij de Verdurin's - de incarnatie van 't burgerlijk parvenuschap dat er ook een salon wil op nahouden. Daar verschijnen onder meer ook de Bloch's. Bloch, het type van den vulgairen, maar gewiksten Jood.

De Swann's hebben een dochtertje, Gilberte. En dat wordt Marcel's eerste liefde. Maar de doorloopende levensles voor zijn menschenkennis luidt: alles begoocheling, uitkomend op ontgoocheling. En zijn kinderlach

[p. 646]

is alree de glimlach der wijsheid berustend in alles. Omdat hij alles heeft meegemaakt. Ook datgene wat hij nog niet meemaken kon. Hoe heeft die weergasche kerel b.v. de partijtjes bij de Verdurin's achterhaald?

Het onbereikbare was door Marcel veroverd: hij mocht praten met Swann, hij mocht de hand kussen van de schoone mevrouw, hij mocht omgaan met Gilberte zoo druk als 't hem beliefde! En wat was dat erg druk! En al de geschenken die gingen van hem naar de Swann's! Chronisch werd Gilberte onder de fijnste bloemen bedolven. Maar Marcel verstond vóór alles de kunst om zijn hoofd kalm te houden. En wat hij zijn hart ook veroorloofde, aandachtig luisterde hij naar de tafelgesprekken der hooge bezoekers o.a.: diplomaat Marquis de Norpois en schrijver Bergotte. Met Gilberte raakt het af; hij leert ze immers kennen... Niets is hem ontsnapt: geen van haar gangen met andere jongens; en ook dit niet:

Gilberte werd in de paar minuten dat ze afwezig was, alweer eens door haar ouders voorgesteld aan Marcel als 't ideaal van alle christelijke deugden. En telkens vloeide overvloedig uit dat pruimenmondje haar eigenlijk onuitsprekelijke liefde voor haar papa, zoodat ze met aandoening het jaargetij zag naderen van zijn vaders dood. Vreeselijk, die arme papa, wat zal hij lijden dien dag!

Nu was de dag daar.

‘Une fois à propos d'une matinée théatrale, Gilberte me causa un étonnement profond. C'était justement le jour dont elle m'avait parlé d'avance et où tombait l'anniversaire de la mort de son grand'père. Nous devions, elle et moi, aller entendre avec son institutrice les fragments d'un opéra, et Gilberte s'étant habillée dans l'intention de se rendre à cette exécution musicale, gardant l'air d'indifférence qu'elle avait l'habitude de montrer pour la chose que nous devions faire, disant que ce pourrait être n'importe quoi pourvu que cela me plût et fût agréable à ses parents. Avant le déjeûner, sa mère nous prit à part pour lui dire que cela ennuyait son père de nous voir aller au concert ce jour là. Je trouvai que c'était trop naturel. Gilberte resta impassible mais devint pâle d'une colère qu'elle ne put cacher, et elle ne dit plus un mot. Quand Mr Swann revint, sa femme l'emmena à l'autre

[p. 647]

bout du salon et lui parla à l'oreille. Il appela Gilberte, et la prit à part dans la pièce à côté. On entendit des éclats de voix. Je ne pouvais cependant pas croire que Gilberte, si soumise, si tendre, si sage, résistât à la demande de son père, un jour pareil et pour une cause insignifiante. Enfin, Swann sortit en lui disant: ‘Tu sais ce que je t'ai dit. Maintenant, fais ce que tu voudras’.

La figure de Gilberte resta contractée pendant tout le déjeûner, après lequel nous allâmes dans sa chambre. Puis tout d'un coup, sans une hésitation et comme si elle n'en avait eue à aucun moment: Deux heures! s'écria-t-elle, mais vous savez que le concert commence à deux heures et demie. Et elle dit à son institutrice de se dépêcher.

‘Mais, lui dis-je, est-ce que cela n'ennuie pas votre père?

- ‘Pas le moins du monde’.

- ‘Cependant, il avait peur que cela ne semble bizarre à cause de cet anniversaire’.

- ‘Qu'est ce que cela peut me faire ce que les autres pensent. Je trouve ça grotesque de s'occuper des autres dans les choses de sentiment. On sent pour soi, pas pour le public. Mlle, qui a peu de distraction se fait une fête d'aller à ce concert, je ne vais pas l'en priver pour faire plaisir au public’.

Et elle prit son chapeau.

‘Mais Gilberte, lui dis-je en lui prenant le bras, ce n'est pas pour faire plaisir au public, c'est pour faire plaisir à votre père.’

‘Vous n'allez pas me faire d'observation, j'espère, me cria-t-elle, d'une voix dure en se dégageant vivement.’

Marcel vertrekt met grootmoeder en Françoise naar Balbec, naar zee. Daar ontmoet hij, aan 't strand, ‘les jeunes filles en fleur’ en onder haar uit kiest hij Albertine, die zoowat over letterkunde weet mee te praten, en zichzelf blijkt te zijn. 't Is zijn tweede liefde...

In 't hotel treft hij aan, uit de hooge wereld, Monsieur de Charlus, het zeldzaamste maar ook het vieste exemplaar uit de heele galerij; Robert de Saint Loup een pracht van een aristo; Mme de Villeparisis, die zooveel herinneringen opdischt aan de romantische grooten. Marcel gaat op diners bij de Bloch's met hun plompe liefde voor het Grieksch-klassieke in hun mytho-

[p. 648]

lisch-gezwollen taal. Ook naar Rivebelle flaneert hij. Daar bezoekt hij 't atelier van schilder Elstir, een zijner Mentor's in de kunst. Met Albertine gaat het op en af...

Maar nu zetten in de verliefdheden van Marcel op gehuwde vrouwen buiten zijn bereik. Voorop de prachtige Oriane de Guermantes, geb. prinses de Launes, het fijnste en geestigste product van de Parijzer beschaving. Het is voor Marcel een zware beproeving. Zij heeft alles in zich om zijn ideaal te wezen, al kan ze ook nog zoo verstrooid zijn wat betreft haar toilet - getuigen ‘les souliers rouges de la duchesse’. Marcel's moeder daagt op om haar jongen te helpen: maak je niet belachelijk, vent, en breng de hertogin niet in opspraak. Nu Marcel, met mooie zelfbeheersching, zijn verliefdheid er heeft onder gekregen, komt het tot een echt vriendschappelijke verhouding tusschen den fijnst geestigen Parijzenaar en de fijnst geestige Parijzenares. En af en toe wordt nu Marcel genoodigd aan Oriane's tafel, waar enkel vorstelijke uitverkorenen verschijnen. Ook in 't salon van Mme de Villeparisis voelt hij zich meer en meer thuis. Maar tusschen al die feesten voor zijn gaven van zeggen en zien, vlaagt daar nu weer een verliefdheid voor Mme de Stermaria. 't Loopt alweer verkeerd af: een vriendelijkafwijzend briefje van haar is het slot.

Een zware gebeurtenis is de dood van grootmoeder. Maar eerst veel later beseft Marcel wat hij alles aan haar heeft verloren. Intusschen vervalt hij weer in laffe zinnelijkheidjes met Albertine. Maar wat is hij een propere jongen naast dien smerigen de Charlus! Intusschen almaar door soirées bij de Guermantès en de Verdurins. Een tweede verblijf te Balbec, waar Marcel aan allerlei meditatiën over zichzelven doet. En nu gaat hij plots heen met het vaste voornemen Albertine te huwen.

En naar Proust's eigen opgave moet het handschrift ons nog brengen: ‘Vie en commun avec Albertine. Les Verdurin se brouillent avec M. de Charlus. Disparition d'Albertine. Le chagrin et l'oubli. Mlle de Forcheville. Séjour à Vénise. Nouvel aspect de Robert de St Loup. M. de Charlus pendant la Guerre: ses opinions, ses plaisirs. Matinée chez la princesse de Guermantès. L'adoration perpétuelle. Le Temps retrouvé’.

Voor den vorm is gedeeltelijk Saint-Simon Proust ten voorbeeld geweest. Wordt het almaar doorloopend relaas honderden-bladzijden-aan een schaarschen keer on-

[p. 649]

derbroken, dan krijgen we bij 't nieuwe hoofdstuk een korten inhoud, gepasticheerd alweer op die van Saint Simon. Want als men zoekt naar een passenden naam voor 't kolossale ding blijft men toch staan bij ‘mémoires’ - die tevens een ‘somma’ zijn in den midmeleeuwschen zin. Een geordend magazijn van gedachten en opmerkingen, gevoelens en gesprekken, gebruiken en beleefdheden, levenshoudingen met of zonder zin. Een roman ook, jawel; als een roman heeten mag zulk een massieve bijeenbundeling, buiten alle begrip van de gewoon-Fransche romantechniek om, van geschiedenis en innerlijkheid, poëzie en psychische wetenschap, verfijndklassiek-gebonden kunstinzicht en alle verhouding bespottende beschrijfmanie, voldongen wereldkennis en ironisch gespeel...

Blijft men het liefst bij 't begrip ‘mémoires’ dan weze toch ook gezegd dat Proust er voor waarschuwt toch niet den ‘je’ die vertelt geheel te dekken met den persoon van Marcel Proust. Eens immers is hij voor den dag gekomen met een eigen advies over zijn ‘Du Côté de chez Swann’, eerste deel van de reeks. Niet enkel had de kritiek hem niet begrepen, maar bij zijn bekroning in 1920 met den Goncourt-prijs barstte 't huilkoor der afgunstigen los - en de steeds glimlachende Proust was blijkbaar ditmaal wel een beetje geprikkeld:

‘Certaines personnes, même très-lettrées, méconnaissant la composition rigoureuse bien que voilée et peut être plus difficilement discernable parce qu'elle était à large ouverture de compas et que le morceau symétrique d'un premier morceau, la cause et l'effet, se trouvaient à un grand intervalle l'un de l'autre, crurent que mon roman était une sorte de recueil de souvenirs, s'enchaînant selon les lois fortuites de l'association des idées. Elies citèrent à l'appui de cette contre-vérité, des pages où quelques miettes de “madeleine”, trempée dans une infusion, me rappellent (ou du moins rappellent au narrateur qui dit “je” et qui n'est pas toujours moi) tout un temps de ma vie, oublié dans la première partie de l'ouvrage. Or, sans parler en ce moment de la valeur que je trouve à ces ressouvenirs inconscients sur lesquels j'asseois, dans le dernier volume - non encore publié de mon oeuvre, toute ma théorie de l'art - et pour m'en tenir au point de vue de la composition, j'avais simplement pour passer d'un plan à un autre

[p. 650]

plan, usé non d'un fait, mais de ce que j'avais trouvé plus pur, plus précieux comme jointure, un phénomène de mémoire. Ouvrez les ‘Mémoires d'Outre Tombe’ ou les “Filles du Feu” de Gérard de Nerval. Vous verrez que les deux grands écrivains qu'on se plaît - le second surtout à appauvrir et à dessècher par une interprétation purement formelle, connurent parfaitement ce procédé de brusque transition’...

Anderzijds moet worden erkend dat het op éen linie rukken van alle herinneringen, hoe ver van mekaar chronologisch ook verwijderd, wel zijn bezwaren heeft: ‘je’ kan op eenzelfde bladzij acht, vijftien, vijf en twintig, veertig jaar oud zijn. Dat kan zijn grieven hebben bij lezers die op geen mijlen na artisten zijn in geheugen-sport gelijk Proust. Maar juist daarom is 't niet goed er nog langer Saint Simon bij te halen.

Om wàt er gebeurt maalt Proust immers niet, en hoezeer het den oudere in hoofdzaak om de portretten is te doen, er is toch ook mee gemoeid een bizonder behagen in de geschiedenis zelf, waarvan hij immers mee de maker, of althans een invloedrijk getuige mocht zijn.

Bij Proust is alles gericht op de doordieping der zielen - en dat in hoofdzaak bij menschen, van wie hij niet eens zeker weet dat ze een ziel hebben. Die alles uitpluizende ontledingskracht bij 't verloop van de onnoozelste voorvalletjes, het is zoo verstommend dat ook het werk van kerels als Goethe er begint uit te zien als een vogelvluchtig overzicht, als een soort flink in mekaar gezette panoramatische liefhebberij, tegenover het myopisch-microscopisch genie van dezen wonderman.

Neem b.v. zooals 't bij herhaling in 't Proust-nr van de N.R.F. werd gedaan de monografie van Swann's liefde tot Odette; een eenig exemplaar van zielkundig pointillisme. Jawel, Stendhal was in dezen Proust voorgegaan, en Stendhal had uitstekend voorspeld dat hij, die schreef in de jaren '30, eerst omstreeks '80 zou worden begrepen. Maar Stendhal staat nog in het teeken van een simplistisch-wetenschappelijke psychologie. Door zijn stevige kunst loopen ook de vaste lijnen van het stelsel van Comte. Het hart bij hem is een bouwkunstig geheel met aflijningen, plastisch stram. En zoo'n roman van Stendhal is een positief-mathematische schepping. Hoe heel anders bij Proust! Een Bijbelsch tohu bohu bij dezen westerling van half Joodschen bloede. De chaotische gas-

[p. 651]

toestand van den oortijd. - Maar daar rijst dit tengere ventje uit zijn heelallieke zwachtels op; zijn zachte stem is als 't bevruchtende suizen. En 't zwakke mannetje, onverdroten aan 't werk, krijgt de allures van een Michel Angeloschen God den Vader. Wat moet er niet alles te voorschijn komen van tusschen zijn vingeren: hij, de Parijzenaar der 20e eeuw!

Maar het geldt hier de ‘liefde’. Eenmaal was dat, weet Proust, de drift om 't geslacht te vernieuwen en de soort voort te zetten. Wat blijft er nu nog over daarvan in de bewuste en onbewuste gedachtenbouwingen van die overbeschaafde menschen? Veel meer dan door de zinnelijke neiging wordt de liefde thans beheerscht door de begeerte om door te dringen in andere levens. We weten hoe Stendhal dat beproefde. Maar daar zijn ook nog Schopenhauer, Ibsen, Rémy de Gourmont, H. de Regnier. In het schemerlicht van een wetenschap, die alles vermaterialiseerde, hebben ook zij, met zooveel anderen nog, de ontwikkeling nagegaan van de liefdedrift- of hoe moeten we 't heeten? - onder de menschen. Maar wat zijn dat allemaal onbeholpen proefjes vergeleken bij de ontdekkingstochten van Proust. Zijn groote zending voelde hij te zijn - hier geldt weer 't getuigenis van 't Proustnr der N.R.F.- ‘la dissociation des sentiments classiques’. Eeuwen lang had men van hand tot hand overgeleverd nu eens wat minder dan weer wat meer abstracte begrippen over liefde, haat, afgunst, en verdere schakeeringen van de hartsverhoudingen onderling. De stoffelijke wereld had wel haar vier elementen; waarom zou de geestelijke ook niet ongeveer aldus te rubriceeren zijn? Maar de scheikunde heeft het langzamerhand anders geleerd. Eén oorspronkelijke energie, maar wat een verwikkeling van samenstellingen in de natuur! En de Zielkunde achtte zich op haar eer verplicht ook dergelijke bevindingen in de zedelijke wereld te achterhalen. Na de 17e eeuw - het bouquet! - was 't uit voorgoed met die prachtig-afgepaste partijtjes die ons aller gevoelslevens zouden zijn. Racine was de geniale heksluiter. ‘L'Amour’ had uitgediend. 't Werd amour goût, amour passion, amour vanité, amour lâcheté, amour curiosité, amour rêverie... En 't werk van Stendhal was eigenlijk een uitstalling van concrete voorbeelden, een galerij van verklarende kristallisatie-stukken. En toch in die richting l'en-

[p. 652]

fance de l'art. Claude Bernard had eens gezegd: ‘Je suis persuadé qu'un jour viendra où le physiologiste et le poète et le philosophe parleront la même langue et s'entendront tous’. Daarmee moest nu eindelijk ernst worden gemaakt, Proust las Freud... Dat is de weg, dacht hij. Die ziet de wereld van uit zijn laboratorium juist als ik van uit mijn hokje. En ik vrees geen tegenspraak als ik beweer dat een der geniaalste dingen in Proust kan worden herleid tot illustratie van het Freudisme. Het is de nieuwe wijze om ons gevoelsleven te ondervragen.

Dit Freudisme vermengde zich bij Proust met de denkmethode die hij zich van zijn vroegste studiejaren af had eigen gemaakt; Kant gemoderniseerd door Bergson en Paul Desjardins.

En voor de rest altijd maar kijken en pieren. Men heeft zijn oog genoemd een vliegenoog; met zijn honderd geslepen kantjes om veelhoekig te zien. Zijn wereld was niet in 't minst een verbeeldingswereld; geen wereld van Dante of Ariosto of Shakespeare of Vondel, een wereld geschoven in de werkelijke of geheven heelemaal er uit en er boven. Met al zijn eerbied voor zooveeleeuwen-beheerschende grootheid glimlachte hij toch om 't procédé. De wereld, zooals hij die zag, was hem al overstelpend genoeg. En wat hij niet kon zien, maar toch weten moest, achterhaalde hij in zichzelf met zijn eigen ik te onderzoeken tot in de geheimste plooien. Voor de verbeelding - de steeds onmisbare groote in de kunst - wist hij geen verdere taak, maar dan ook geen mindere, dan wat hij bij anderen hoorde en zag naar zijn oorsprong te herleiden, per omzetting in die anderen van zijn eigen ervaringen bij gelijkaardige omstandigheden. Dat de Fransche letterkunde nu echt zou wezen wat zoovelen reeds beweerden dat ze was ‘une immense enquête sur l'homme’ heeft bij Proust zijn poging een hooge mate van ernst bereikt.

Zoo is dan ook aan 't nagaan van de evolutie der liefde een ruim gedeelte van zijn arbeid besteed. En zoo heeft hij zelf, ik zou bijna wedden meer met hooger bedoeling dan uit lager genotzucht, al de stadia doorgemaakt. Ook hij is begonnen met allerlei dwaze zinnelijkheid. En zuinig was hij niet. Maar deze bevoorrechte scheppersnatuur heeft weinig of niets van die ‘delectatio morosa’ gekend, tenzij dan alweer om ze te bestudeeren. Zijn geest kon hij ongerept in zijn strafste denk-

[p. 653]

kracht houden boven duizel en zwijmel en laffe mijmerij. En dit is de groote zeldzaamheid, zoowel naar 't getuigenis der christelijke moraal als naar de practische ervaring van de beste menschenkenners die de biechtvaders zijn.

En aldus heeft Proust de heele Parijzer gamma doorloopen, maar nooit afgelaten Argus te spelen tot in de meest verholen schuilhoeken binnen en buiten zichzelf.

Grondslag en middenpunt van zijn werk is 't geheugen. De lagen van al zijn jaren vindt hij opgetast in zijn geest, nu eens naast dan weer door elkaar, en langs de herinnering gaat hij, de veertiger, uit ter totale verovering van den tijd, waarin 't hem vergund was te leven.

Men heeft gezegd dat dit het groote nieuws is door Proust in de letterkunde gebracht. Dat is niet juist. Goethe vermocht al heel wat in ‘Wahrheit und Dichtung’, in de ‘Wahlverwantschaften’ in ‘Wilhelm Meister’. Proust zelf beschouwde Flaubert als zijn voorganger. ‘Le premier qui a mis le temps en musique.’ Maar zijn sterkste leermeester, is Meredith. Het lijdt geen twijfel dat bij Proust, na Ruskin, Meredith aan de beurt kwam, en dat hij er zeer druk is in bezig geweest. Onder de Franschen heeft dat enkel Barrès opgemerkt; Meredith was trouwens in de Fransche kritiek tot vóór enkele jaren totaal onbekend. Toegegeven blijft alweer dat Proust ook tegenover den invloed van dezen groote mooi zichzelf is gebleven vóór alles wat de klassieke klaarheid betreft. Want al zijn labyrinthische gangen, die steeds ingewikkelder werden met de jaren, deden hem niets afleggen van die benijdenswaardige Fransche duidelijkheid die sinds Montaigne, ondanks alle gemors in de jongste vijftig jaar, daar de kostbaarste erfenis bleef.

Is 't nu niet verrassend dat Proust, waar hij zijn eigen kinderjaren weer opdiept, langs Freud en Meredith om, practisch terecht komt bij onzen Van Deyssel der ‘Adriaantjes’, zonder dat hij iets daarvan afweet, en alweer heelemaal onbewust Van Looy op zij en vooruit streeft, waar het geldt het detailleervermogen der ‘Adriaantjes’ te bedwingen en te heffen tot de compositiekracht van ‘Jaapje’? Heeft hem dat weer, in het diepste geheim van' Freudisme, zijn geestdrift gedaan voor de Hollandsche kleinkunst, inzonderheid voor Vermeer?

[p. 654]

Maar Proust is toch weer heelemaal zichzelf in 't vestigen der evenredigheden tusschen de verwoording der verwonderingen in de kinderziel, en evenzeer bij kunstaandoeningen als bij banale alledaagschheden. Zijn virtuositeit bij den thermometer die grootmoeder bezigt legt het zeker niet af bij Van Deyssel's brugje of bij de weeshuispoort van Van Looy. Maar wilt ge nu eens een vensterraam zien in de kerk van Combray?

‘Ses vitraux ne chatoyaient jamais tant que les jours où le soleil se montrait peu, de sorte que, fit-il gris dehors, on était sûr qu'il ferait beau dans l'église; l'un était rempli dans toute sa grandeur par un seul personnage pareil à un Roi de jeu de cartes, qui vivait là-haut sous un dais architectural entre ciel et terre; (et dans le reflet oblique et bleu duquel, parfois les jours de semaine, à midi quand il n'y a pas d'office, - à l'un de ses rares moments où l'église aérée, vacante, plus humaine, luxueuse, avec du soleil sur son riche mobilier, avait l'air presque habitable comme le hall de pierre sculptée et de verre peint d'un hôtel de style moyen-âge - on voyait s'agenouiller un instant Mme Sazerat posant sur le prie-Dieu voisin un paquet tout ficelé de petits fours qu'elle venait de prendre chez le pâtissier d'en face, et qu'elle allait rapporter pour le déjeuner. Dans une autre, une montagne de neige rose au pied de laquelle se livrait un combat, semblait avoir givré à même la verrière, de son trouble grésil comme d'une vitre à laquelle il serait resté des flocons, mais des flocons éclairés par quelque aurore, pas la même sans doute qui empourprait le rétable de l'autel de tons si frais qu'ils semblaient posés là momentanément par une lueur du dehors prête à s'évanouir que par des couleurs attachées à jamais à la pierre: et tous étaient si anciens qu'on voyait çà et là leur vieillesse argentée étinceler de la poussière des siècles et montrée brillante et usée jusqu'à la corde la trame de leur douce tapisserie de verre.’

Het raadselachtige van Proust's vermogen om het verledene te vertegenwoordigen in al zijn schakeeringen - de verste zoogoed als de naastbije herinnering - iets wat de Nederlandsche letterkunde jaren vóór de Fransche beproefde - heeft Paul Valéry, waarschijnlijk met Proust de meest verfijnde Fransche literator van dezen tijd, treffend omschreven. ‘Nous, à chaque élément de notre chemin, nous venons de méconnaître un infini en

[p. 655]

puissance, qui n'est que la propriété de tous nos souvenirs de pouvoir se combiner entre eux.’ Dat heeft Proust gekund, en hij wist dat hij 't kon want hij heeft het zelfbewust gezegd, dit, en zooveel andere dingen nog, die hij volkomen in zijn bezit wist te zijn b.v. deze drie:

‘Voici que le monde (qui n'a pas été crée une fois, mais aussi souvent qu'un artiste original est survenu, nous apparaît entièrement clair. Des femmes passent dans la rue, différentes de celles d'autrefois, puisque ce sont des Renoir, ces Renoir où nous nous refusions jadis à voir des femmes. Les voitures aussi sont des Renoir, et l'eau, et le ciel: nous avons envie de nous promener dans la forêt pareille à celle qui le premier pour nous semblait tout excepté une fôrêt, et par exemple une tapisserie aux nuances nombreuses mais où manquaient justement les nuances propres aux forêts. Tel est l'univers nouveau et périssable qui vient d'être créé. Il durera jusqu'à la prochaine catastrophe géoloque que déchaîneront un nouveau peintre ou un nouvel ecrivain originaux!’⁽¹⁾.

- ‘... De même ceux qui produisent des oeuvres géniales ne sont pas ceux qui vivent dans le milieu le plus délicat, qui ont la conversation la plus brillante, la culture la plus étendue, mais ceux qui ont le pouvoir, cessant brusquement de vivre pour eux-mêmes, de rendre leur personnalité pareille à un miroir, de telle sorte que leur vie si médiocre d'ailleurs qu'elle pouvait être mondainement et même, dans un certain sens, intellectuellement parlant, s'y reflète, le génie consistant dans le pouvoir réfléchissant et non dans la qualité intrinsèque du spectacle réflété.’⁽²⁾

- ‘Parmi ces tableaux quelques uns de ceux qui semblaient le plus ridicules aux gens du monde m'intéressaient plus que les autres en ce qu'ils recréaient ces illusions d'optique qui nous prouvent que nous n'identifierions pas les objets si nous ne faisions pas intervenir le raisonnement. Que de fois en voiture ne découvrons-nous pas une longue rue claire qui commence à quelques mètres de nous, alors que nous n'avons que devant nous un pan de mur violemment éclairé qui nous a donné le mirage de la profondeur. Dès lors n'est-il pas logique non

(1) Le Côté de Guermantès II p. 20.

(2) A l'Ombre des Jeunes Filles en fleurs, p. 111.

[p. 656]

par artifice de symbolisme, mais par retour sincère à la racine même de l'impression, de représenter une chose par cette autre que dans l'éclair d'une illusion première nous avons prise pour elle? Les surfaces et les volumes sont en réalité indépendants des noms d'objets que notre mémoire leur impose quand nous les avons reconnus. Elstir tâchait d'arracher à ce qu'il venait de sentir ce qu'il savait, son effort avait souvent été de dissoudre cet agrégat de raisonnements que nous appelons vision’.⁽¹⁾

Maar zoo komen we weer terug tot Proust's ontledingsvermogen buiten de hulp om van dat wonderbare geheugen-over-zijn-heele-leven.

Misschien ook is voor een deel die ontzettende kunst van schepping-per-ontleding van indrukken en herinneringen te danken aan de ziekte van Proust. Wie veroordeeld is om veel met zichzelf alleen te zijn, wie denker is van nature, spitst zijn denken bij voorkeur op al die oogenblikken, waarin hij niet alleen was, en, keeren die kansen weer, dan buit hij ze telkens tiendubbel uit. Komt daar nog bij dat zoo iemand het plezierig vindt, het leven zijn beproevingen betaald te zetten, en zich met kunst te wreken op lot, dan is er middel om het ver te brengen én in den geest die steeds beschrijft én in den geest ‘der stets verneint’. En zoo kan er ten slotte wel een tikje waarheid liggen in 't woord van de Polignac: ‘Un tel? Il ne peut pas être intelligent. Il n'est pas malade.’

Er is nog iets; en wel iets dat ons helpt om het raadsel op te lossen dat iemand van zoo edel gehalte als Proust met zooveel liefde is doorgedrongen in zooveel liefdeloosheid, als het menschengeslacht heeft weten te bieden aan dezen kunstenaarsblik; en wel een zeer mooi gevoel, nl. de pieteit van Proust voor zijn grootmoeder, zijn moeder en zijn vader. Zoo ging hij steeds 't liefst naar zijn kinderjaren terug, en zoo zegt hij ook zelf hoe 't komt dat hij als kunstenaar zoo sterke neigingen voelt voor het vorig geslacht: ‘Depuis la mort de mes parents je suis (dans un sens qu'il serait hors de propos de préciser ici) moins moi même, davantage leur fils. Sans me détourner de mes amis, plus volontiers je me retourne vers les leurs. Et les lettres que j'ecris maintenant, ce sont pour la plupart celles que je crois qu'ils auraient écrites, celles qu'ils ne peuvent plus écrire et

(1) Le Côté de Guermantès II, 101.

[p. 657]

que j'écris à leur place: félicitations, condoléances, surtout à des amis à eux que souvent je ne connais presque pas.’⁽¹⁾

Dat hij daarom voor die kennissen van zijn ouders des te guller gestemd zou zijn? Och neen. Hij beloont ze met zijn belangstelling, maar onmeedoogend ontleedt ze de kunstenaar, tot hij ook bij hen uitkomt op niets.

Geen metaphysica bij dezen literairen chemist; geen synthesis bij dezen wellicht meest vervaarlijken onder alle kunstenaars-analysten. Almaar door dat ongenadige openleggen van hart en nieren zonder ooit een proeve van een voldongen oordeel. Men heeft het uit den treure gezegd en herhaald: Dit is goed en dat is kwaad kwam sinds ‘les Plaisirs et les Jours’ niet meer over de lippen van Proust. 't Is waar: in zooveel woorden - of liever in zoo weinig - is dat nooit weer gebeurd. Maar wacht eens even! Ziet u niets anders dan het gestereotypeerde blasé-glimlachje op het mooie gelaat; ziet u niets anders in die schitteroogen dan het ‘tout comprendre c'est tout pardonner’ bij hetgene nu volgt?

‘L'amabilité de la princesse de Parme tenait à deux causes. L'une générale était l'éducation que cette fille de souverains avait reçue. Sa mère (non seulement alliée à toutes les familles royales de l'Europe, mais encore - contraste avec la maison ducale de Parme - plus riche qu'aucune princesse régnante) lui avait dès son âge le plus tendre inculqué les préceptes orgueilleusement humbles d'un snobisme évangélique; et maintenant chaque trait du visage de la fille, la courbe de ses épaules, les mouvements de ses bras semblaient répéter: ‘Rappelle-toi que si Dieu t' a fait naître sur les marches d'un trône, tu ne dois pas en profiter pour mépriser ceux à qui la divine Providence a voulu (qu'elle en soit louée!) que tu fusses supérieure par la naissance et par les richesses. Au contraire, sois bonne pour les petits. Tes aïeux étaient princes de Clèves et de Juliers dès 649; Dieu a voulu dans sa bonté que tu possédasses presque toutes les actions du canal de Suez et trois fois autant de Royal Dutch qu'Edmond de Rothschild; ta filiation en ligne directe est établie par les généalogistes depuis l'an 63 de l'ère chrétienne; tu as pour belles-soeurs deux

(1) Sentiments filiaux d'un Parricide, in ‘Pastiches et Mélanges’.

[p. 658]

impératrices. Aussi n'aie jamais l'air en parlant de te rappeler de si grands privilèges, non qu'ils soient précaires (car on ne peut rien changer à l'ancienneté de la race et on aura toujours besoin de pétrole), mais il est inutile d'enseigner que tu es mieux née que quiconque et que tes placements sont de premier ordre puisque tout le monde le sait. Sois secourable aux malheureux. Fournis à tous ceux que la bonté céleste t'a fait la grâce de placer au-dessous de toi ce que tu peux leur donner sans déchoir de ton rang, c'est à dire des secours en argent, même des soins d'infirmière, mais bien entendu jamais d'invitations à tes soirées, ce qui ne leur ferait aucun bien, mais en diminuant ton prestige, ôterait de son efficacité à ton action bienfaisante.’⁽¹⁾

En wat is dit? Die prinsen... ‘Il faut toujours qu'ils aient une opinion sur tout. Alors comme ils n'en ont aucune, ils passent la première partie de leur vie à nous demander les nôtres, et la seconde à nous les resservir’⁽²⁾.

En wat is dit? Wij zijn bij de Guermantès:

- ‘On entendait, dominant toutes les conversations, l'intarissable jacassement de M. de Charlus, lequel causait avec S.E. le duc de Sidonia, dont il venait de faire la connaissance. De profession à profession on se devine, et de vice à vice aussi. M. de Charlus et M. de Sidonia avaient chacun immédiatement flairé celui de l'autre, et qui, pour tous les deux, était dans le monde d'être monologuiste, au point de ne pouvoir souffrir aucune interruption. Ayant jugé toute de suite que le mal était sans remède, comme dit un célèbre sonnet, ils avaient pris la détermination, non de se taire, mais de parler chacun sans s'occuper de ce que dirait l'autre. Cela avait réalisé ce bruit confus, produit dans les comédies de Molière par plusieurs personnes qui disent ensemble des choses différentes. Le baron avec sa voix éclatante, était du reste certain d'avoir le dessus, et de couvrir la voix faible de M. de Sidonia; sans décourager ce dernier pourtant, car, lorsque M. de Charlus reprenant un instant haleine, l'intervalle était rempli par le susurrement du grand d'Espagne qui avait continué imperturbablement son discours.’⁽³⁾

(1) Le Côté de Guermantès II, 108.

(2) Le Côté de Guermantès II, 243.

(3) Sodome et Gomorrhe II, 15.

[p. 659]

Geen zedenmeester o neen. Maar deze zedenschilder, met zijn weergaloos verfijnde stiptheid en zijn even weergaloos verfijnde ironie zou wel eens kunnen zijn een der grootste moralisten die de letterkunde weet aan te wijzen. Geen zedenmeester, 'k herhaal het, in den zin van Bourget, Beaunier, Boylesve, Hermant... Maar neem eens, om eventjes in de Fransche romans buiten die eeuwige liefde te gaan, den diplomaat bij Hermant en bij Proust: M. de Courpières wordt door zijn schepper verscheurd en vernietigd. Men kan zich, mits men zelf beschikt over een beetje temperament, best voorstellen hoe 't werkt in Hermant als hij zulk een type onder handen neemt. Hij staat tegenover zijn eigen schepping als een tijger; of liever, hij walgt lijk Multatuli van zijn eigen broedsel.

Proust ontwaart M. de Norpois. Met zijn onverzadelijke nieuwsgierigheid beloert hij hem langs alle kanten, maar met dezelfde onverstoorbare kalmte waarmee hij zijn cigaretten rookt. Geen woord ontsnapt hem, geen gebaar, geen stembuiging en geen zenuwgetril. En Proust pasticheert maar door: geen mensch heeft ooit in een heerlijker leegen diplomaten-stijl gesproken dan M. de Norpois, die immers alle grooten van dichtbij kent en zooeven nog met hen heeft gemiddagmaald. En leukjes glimlachend vordert steeds Proust tot M. de Norpois, met zijn onuitstaanbare oppervlakkigheid en zijn ellendigvervalschte fijnheid, is door-geknabbeld... Geen roofmaar een knaagdier, die Proust.

Maar als 't moet kan 't ook wel eens gaan met een plof. We zijn weer op soirée bij de Guermantès. Daar heb je een pracht van een componist; maar voor dezen kring zoo'n soort muzikant. De hertog begrijpt niet hoe dat hier kwam verzeilen:

‘Cependant, se tournant d'un seul mouvement et comme d'une seule pièce vers le musicien indiscret, le duc de Guermantès faisant front, monumental, muet, courroucé, pareil à Jupiter tonnant, resta immobile ainsi quelques secondes, les yeux flambant de colère et d'étonnement, ses cheveux crispelés semblant sortir d'un cratère. Puis, comme dans l'emportement d'une impulsion qui seule lui permettrait d'accomplir la politesse qui lui était demandée, et après avoir semblé par son attitude de défi attester toute l'assistance qu'il ne connaissait pas le musicien bavarois, croisant derrière le dos ses deux

[p. 660]

mains gantées de blanc, il se renversa en avant et asséna au musicien un salut si profond, empreint de tant de stupéfaction et de rage, si brusque, si violent, que l'artiste tremblant recula tout en s'inclinant pour ne pas recevoir un formidable coup de tête dans le ventre’.⁽¹⁾

Proust zelf heeft over Sainte Beuve gezegd ‘que la principale vérité qui, à l'insu de l'auteur, ressort de ses études, c'est le néant de la vie de salon’. Dat is het juist bij hem - behalve dat ‘insu’ - geen rekwisitorium ooit zoo verpletterend als dat van dien lieven, neerbuigenden, steeds voorkomenden, handjes en knikjes rondzaaienden hyper-verfijnden Parijzenaar.

Dante staat ver boven zijn hel, en hij grinnikt; Proust zit er top in, en hij glimlacht. Want, il en a fait son dueil. De wereld is immers een grap - une vaste blague; en hij bemint die wereld omdat hij niets anders te beminnen heeft, niet omdat hij niet geloofde dat er niets anders te beminnen was, maar omdat hij ze nu eenmaal tot operatieveld van zijn kunst had verkozen. En dat gaat joviaal door, eindelooze reeksen van bladzijden lang, over die select company, die wordt geschilderd - zooals Cromwell gebood dat zijn poftret zou zijn: de puisten en wratten niet vergeten. Maar 't is hier warempel alles één wrat en één puist, en etteren almaar door. En hierin spreekt bij den zoon van Dr. Adrien Proust het bloed; dat hij met altijd denzelfden onverstoorbaren glimlach in het besef van te staan aan de taak waartoe hij zich voelt geroepen - zijn plicht vervult. Wat een geluk ook voor hem dat hij nu en dan kan verademen in den schoot der idylle bij moeder en grootmoeder!

Men heeft gezocht, en met koppigen speurzin - naar de levende personen die schuilen achter de scheppingen van Proust. Daartegen heeft Proust altijd geprotesteerd:

‘Les gens du monde se représentent volontiers les livres comme une espèce de cube, dont une face est enlevée, si bien que l'auteur se dépèche de “faire entrer” dedans les personnes qu'il rencontre’.

Zeker is het dat geen enkele trek in zijn werk is opgenomen of het is gehaald uit wat hij zag en hoorde rondom zich. Maar hij werkte heel waarschijnlijk naar

(1) Sodome et Gomorrhe II, 76.

[p. 661]

het voorschrift van Balzac in het ‘Cabinet des Antiques’: ‘La tâche d'un historien des moeurs consiste à fondre les faits analogues dans un seul tableau. Souvent il est nécessaire de prendre plusieurs caractères pour arriver à en compasser un seul, de même qu'il se rencontre des originaux où le ridicule abonde si bien qu'en les dédoublant ils fournissent deux personnages’. Van dit laatste soort moet Proust in zijn wereld wonderbare vischvangsten hebben gedaan.

Want, hoe men 't ook wende, door het geheele gevaarte dat daar nu rechtop staat, en dat het werk is van een zieken mensch, die joviaal zijn gang is gegaan, vaart een tocht die niet anders heeten kan dan een adem van wraak om zijn ‘temps perdu’ - om al hetgeen de Parijzer wereld zijn verfijnde artisten-ziel heeft aangedaan. Hij maakt een volledig inventaris: menschen, dingen, woorden, gebaren, indrukken, gevoelens.

Hij blijft staan bij elken boom van zijn bosch; hij vergeet geen blad en geen vezel. Hij aait hun schors als eenmaal dat jongetje vol optimistische fantasie, de kleine Johannes. Hij aait, maar door het fluweel treft de klauw! ‘La bêtise chez les gens du monde l'emporte encore sur la vanité’⁽¹⁾. Alle oogenblikken van zijn leven heeft hij dankbaar aanvaard, omdat hij ze kreeg als geschenk. Maar hij heeft ze, rijk Parijzenaar, gevuld met wat voor de hand lag... En ten slotte boekt hij een reuzenfailliet. Geen kerkvader ooit heeft zoo'n afdoende vonnis over de wereld geveld als deze boulevardier, die in zijn land nog één schoonheid vond: die der kerken ter eere van een godsdienst, waarin hij zelf niet geloofde. Of als hij wel nog geloofde, hoe kon hij bij die wereld zonder geloof, God nog te pas brengen? Of is dit alweer wààr, dat het maar best is zoo menschen als die van Proust Gods naam niet ontheiligen met hem te noemen ‘et que la louange la plus haute de Dieu est dans la négation de l'athée’?⁽²⁾. Nu, wij hebben te wachten naar 't geen nog verschijnen zal om na te gaan in hoever uit zooveel ontkenning nog iet of wat aan bevestiging rijzen zal.

Met dat alles is 't zoo goed als uitgemaakt dat Proust een volslagen sceptious was. Men moet het een heel eindje ver hebben gebracht om te beweren ‘que

(1) Sodome et Gomorrhe II, 43.

(2) Le Côte de Guermantès, II, 97.

[p. 662]

chacun appelle idées claires celles qui sent au même degré de confusion que les siennes propres’. Eén geloof had hij, het geloof in de onsterfelijkheid van zijn kunst. Hij wist wat hij waard was, en terwijl al de politischaangelegden in de letterkunde zwoegden in 't geknoei om er toch maar te komen, torende hij op in de suizende stilte van zijn hokje, met enkel 't geknars van zijn pen in zijn ooren, dien berg van ‘cahiers’.

Toch een held, die zieltogende van elken dag, tien jaar lang, die zijn eigen wijze van ‘non omnis moriar’ wou veroveren, en die het schitterend heeft gedaan. De verdediging van zijn kunst heeft hij beloofd in den slotbundel, die nog niet is verschenen. Maar, wij weten het al, die verdediging kon hij voor ons achterwege laten. Daarbij, die duizenden bladzijden hardnekkige objectiveering zwijgen niet heelemaal over het diepere dat hem dreef:

‘Ce qu'on appelle la postérité c'est la postérité de l'oeuvre. Il faut que l'oeuvre (en ne tenant pas compte, pour simplifier, des génies qui à la même époque peuvent parallèlement préparer pour l'avenir un public meilleur dont d'autres génies que lui bénéficieront) crée elle même sa postérité. Si donc l'oeuvre était tenue en réserve, n'était connu que de la postérité, celle-ci, pour cette oeuvre, ne serait pas la postérité, mais une assemblée de contemporains ayant simplement vécu cinquante ans plus tard. Aussi faut il que l'artiste s'il veut que son oeuvre puisse suivre sa route, lance, là où il y a assez de profondeur, en plein et lointain avenir. Et pourtant ce temps à venir, vraie perspective des chefs d'oeuvre, si n'en pas tenir compte est l'erreur des mauvais juges, en tenir compte est parfois le dangereux scrupule des bons. Sans doute, il est aisé de s'imaginer dans une illusion analogue à celle qui uniformise toutes choses à l'horizon, que toutes les révolutions qui ont eu lieu jusqu'ici dans la peinture ou la musique, respectaient tout de même certaines règles, et que ce qui est immédiatement devant nous, impressionisme, recherche de la dissonance, emploi exclusif de la gamme chinoise, cubisme, futurisme, diffère outrageusement de ce qui a converti pour nous en une matière varié sans doute, mais somme toute homogène, où Hugo voisine avec Molière. Songeons seulement aux choquants disparates que nous présenterait, si nous ne tenions pas compte du temps à venir et des

[p. 663]

changements qu'il amène, tel horoscope de notre propre âge mûr tiré devant nous, devant notre adolescence. Seulement tous les horoscopes ne sont pas vrais, et être obligé pour une oeuvre d'art de faire entrer dans le total de sa beauté le facteur du temps, mêle, à notre jugement, quelque chose d'aussi hasardeux et par là d'aussi dénué d'intérêt véritable que toute prophétie dont la non-réalisation n'impliquera nullement la médiocrité d'esprit du prophète, car ce qui appelle à l'existence les possibles ou les exclut n'est pas forcément de la compétence du génie; on peut en avoir eu et ne pas avoir cru à l'avenir des chemins de fer, ou des avions, ou, tout en étant grand psychologue, à la fausseté d'une maîtresse ou d'un ami, dont de plus médiocres eussent prévu les trahisons’.⁽¹⁾

En waarom ook zou hij 't niet even luchten, wat een verademing het hem was, de atmosfeer der sigaren met die van den wierook te ruilen, en Albertine te laten varen als hij met zijn vriend mocht staan in 't portaal van zijn beminde kathedraal:

‘L'idée de ce grand voile dans lequel les Anges portent le corps de la Vierge, trop sacré pour qu'ils osent le toucher directement (je lui dis que le même sujet était traité à St André-des-Champs, il avait vu des photographies du porche de cette dernière église mais me fit remarquer que l'empressement de petits paysans qui courent tous à la fois autour de la Vierge était autre chose que la gravité des deux grands anges presque italiens, si élancés, si doux); l'ange qui emporte l'âme de la Vierge pour la réunir à son corps; dans la rencontre de la Vierge et d'Elisabeth, le geste de cette dernière qui touche le sein de Marie et s'émerveille de le sentir gonflé; et le bras bandé de la sage-femme qui n'avait pas voulu croire, sans toucher, à l'Immaculée Conception; et la ceinture, jetée par la Vierge à St Thomas pour lui donner la preuve de sa résurrection; ce voile aussi, que la Vierge arrache de son sein pour en voiler la nudité de son Fils d'un côté de qui l'Eglise recueille le sang, la liqueur de l'Eucharistie, tandis que, de l'autre, la Synagogue dont le règne est fini, a les yeux bandés, tient un sceptre à demi-brisé et laisse échapper avec sa couronne qui lui tombe de la tête, les tables de l'ancienne Loi; et

(1) A l'Ombre des Jeunes Filles en fleur. p. 349-350.

[p. 664]

l'époux, qui aidant, à l'heure du Jugement Dernier, sa jeune femme à sortir du tombeau, lui appuie la main contre son propre coeur pour la rassurer et lui prouver qu'il bat vraiment, est-ce aussi assez chouette comme idée, assez trouvé? et l'ange qui emporte le soleil et la lune devenus inutiles puisqu'il est dit que la Lumière de la Croix sera sept fois plus puissante que celle des astres; et celui qui trempe sa main dans l'eau du bain de Jésus pour voir si elle est assez chaude; et celui qui sort des nuées pour poser sa couronne sur le front de la Vierge; et tous ceux qui penchés du haut du ciel, entre les balustres de la Jérusalem céleste lèvent les bras d'épouvante ou de joie à la vue des supplices, des méchants et du bonheur des élus! Car c'est tous les cercles du ciel, tout un gigantesque poème théologique et symbolique que vous avez là. C'est fou, c'est divin, c'est mille fois supérieur à tout ce que vous verrez en Italie où d'ailleurs ce tympan a été littéralement copié par des sculpteurs de bien moins de génie. Parce que, vous comprenez, tout ça c'est une question de génie. Il n'y a pas eu d'époque où tout le monde a du génie, tout ça c'est des blagues, ça serait plus fort que l'âge d'or. Le type qui a sculpté cette façade là, croyez bien qu'il était aussi fort, qu'il avait des idées aussi profondes que les gens de maintenant que vous admirez le plus...’⁽¹⁾

Een les van Proust bij een van zijn laatste gangen naar zijn dierbare kathedralen...

En toen hij zelf aan 't sterven was hield hem bezig zijn dood van Bergotte. Hij schreef nog wat over, maar daar stokte zijn adem, zijn pen viel uit zijn vingeren, zijn oogen braken. En de dood van Bergotte bleef zooals hij ze een maand te voor in zijn handschrift had vastgelegd:

‘Affolé par une souffrance de toutes les minutes à laquelle s'ajoutait l'insomnie coupée de brefs cauchemars, Bergotte ne fit plus venir de médecins et essaya avec succès, mais avec confiance le prospectus accompagnant chacun d'eux, prospectus qui proclamait la nécessité du sommeil mais insinuait que tous les produits qui l'amènent (sauf celui contenu dans le flacon qu'il enveloppait et qui ne produisait jamais d'intoxication) étaient toxiques et par là rendaient le remède pire que le mal. Bergotte les essaya tous. Certains sont d'une autre

(1) A l'Ombre des Jeunes Filles en fleur. p. 349-350.

[p. 665]

famille que ceux auxquels nous sommes habitués, dérivés par exemple de l'Amyle et de l'Ethyle. On n'absorbe le produit nouveau, d'une composition toute différente, qu'avec la délicieuse attente de l'inconnu. Le coeur bat comme à un premier rendez-vous. Vers quels genres ignorés de sommeil, de rêves, le nouveau venu va-t-il nous conduire? Il est maintenant dans nous, il a la direction de notre pensée. De quelle façon allons-nous nous endormir? Et une fois que nous le serons, par quels chemins étranges, sur quelles cîmes, dans quel gouffre inexploré le Maître Tout-Puissant nous conduira-t-il? Quel groupement nouveau de sensations allons-nous connaître dans ce voyage? Nous mènera-t-il au malaise? A la béatitude? A la mort? Celle de Bergotte survint la veille de ce jour-là, et où il s'était confié a un de ses amis (amis? ennemis?) trop puissant. Il mourut dans les circonstances suivantes. Une crise d'urémie assez légère était cause qu'on lui avait prescrit le repos. Mais un critique ayant écrit que dans la Rue de Delft de VerMeer, prêté par le musée de la Haye pour une exposition hollandaise, tableau qu'il adorait et croyait connaître très bien, un petit pan de mur jaune (qu'il ne se rappelait pas) était si bien peint, qu'il était, si, on le regardait seul, comme une précieuse oeuvre d'art chinoise d'une beauté qui se suffirait à elle-même, Bergotte mangea quelques pommes de terre, sortit et entra à l'exposition. Dès les premières marches qu'il eut à gravir il fut pris d'étourdissements. Il passa devant plusieurs tableaux et eut l'impression de la sécheresse et de l'inutilité d'un art si factice, et qui ne valait pas les courants d'air et de soleil d'un palazzo de Venise, ou d'une simple maison au bord de la mer. Enfin il fut devant le Ver Meer qu'il se rappelait plus éclatant, plus différent de tout ce qu'il connaissait, mais où, grâce à l'article du critique, il remarqua pour la première fois des petits personnages en bleu, que le sable était rose et enfin la précieuse matière du tout petit pan de mur jaune. Ses étourdissements augmentaient; il attachait son regard, comme un enfant à un papillon jaune qu'il veut saisir, au précieux petit pan de mur. C'est ainsi que j'aurai dû écrire, disaitil, mes derniers livres sont trop secs: il aurait fallu passer plusieurs couches de couleur, rendre ma phrase en elle-même précieuse, comme ce petit mur jaune. Cependant la gravité de ses étourdissements ne lui échappait

[p. 666]

pas. Dans une céleste balance, lui apparaissait, chargeant l'un des plateaux, sa propre vie tandis que l'autre contenait le petit pan de mur si bien peint en jaune. Il sentait, qu'il avait imprudemment donné le premier pour le second.’ Je ne voudrais pourtant pas, se disait-il, être pour les journaux du soir le fait-divers de cette exposition.

Il se répétait: ‘petit pan de mur jaune avec un auvent, petit pan de mur jaune’. Cependant il s'abattit sur un canapé circulaire; aussi brusquement il cessa de penser que sa vie était en jeu et, revenant à l'optimisme, se dit: ‘c'est une simple indigestion que m'ont donné ces pommes de terre pas assez cuites, ce n'est rien.’ Un nouveau coup l'abattit, il roula du canapé par terre, où accoururent tous les visiteurs et gardiens. Il était mort. Mort à jamais? Qui peut le dire? Certes les expériences spirites, pas plus que les dogmes religieux n'apportent de preuves que l'âme subsiste. Ce qu'on peut dire c'est que tout se passe dans notre vie comme si nous y entrions avec la faix d'obligations contractées dans une vie antérieure; il n'y a aucune raison, dans nos conditions de vie sur cette terre, pour que nous nous croyions obligés à faire le bien, à être délicats, même à être polis, ni pour l'artiste cultivé à ce qu'il se croie obligé de recommencer vingt fois un morceau dont l'admiration qu'il excitera importera peu à son corps mangé par les vers, comme le pan de mur jaune que peignit avec tant de science et de raffinement un artiste à jamais inconnu, à peine identifié sous le nom de Ver Meer. Toutes ces obligations qui n'ont pas leur sanction dans la vie présente semblent appartenir à un monde différent de celui-ci et dons nous sortons pour naître à cette terre, avant peut-être d'y retourner, revivre sous l'empire de ses lois inconnues auxquelles nous avons obéi parce que nous en portions l'enseignement en nous sans savoir qui les y avait tracées - ces lois dont tout travail profond de l'intelligence nous rapproche et qui sont invisibles seulement - et encore! - pour les sots. De sorte que l'idée que Bergotte n'était pas mort à jamais est sans invraisemblance.

‘On l'enterra, mais toute la nuit funèbre aux vitrines éclairées, ses livres disposés trois par trois veillaient comme des anges aux ailes éployées et semblaient, pour celui qui n'était plus, le symbole de sa résurrection.’...

[p. 667]

Welnu, wanneer krijgen ook wij onzen Proust? Wanneer den schrijver, den kunner en durver die alles opvangt, wat er omgaat alhier? 't Zijn gezegende dagen voor een baas van zijn kaliber, die kan blijven glimlachen bij zooveel hectaren schimmel van domme poenigheid als dit landje overwoekert, en die dus is uitgerust om al dat onkruid en ongedierte om te scheppen tot pracht van kunst. Hoe zou hij ze onder handen nemen, de Meredithsche ‘tragi-comedians’, en uitveteren tot het laatste rafeltje van hun zijden hemd en van de vodden daaronder. Hoe zou hij ze zetten te vereeuwigen in de schande van hun piernaakte pietsnottige bespuwlijkheid!

Maar dan een Proust, niewaar, die ook tot besluiten komt, die iets althans van de raadsels weet op te lossen in 't licht van 't geloof aan een Voorzienigheid. Een Voorzienigheid die waakt en die zich wél met haar schepselen inlaat, als die 't maar even verdienen. Want dat Gods molenen aan 't malen zijn, en ditmaal niet zoo heel langzaam, wie die hier leeft onder ons en oogen heeft om te zien zal dat nog betwijfelen?

JUL. PERSYN