| |
| |
| |
De wraak van de egelin
In haar bladernest onder den esschentronk, lag de egelin gerekt en gestrekt, met haar drie jongskens warm tegen zich aan. 't Waren nog zoo'n wezenlooze murmeltjens, met stekeltjes op hun rug, haast nog week en zacht als wol, en met teere lijvekens, en onnoozele, tandelooze snoetekens, die nog niets konden dan zachtekens piepen en strevend zoeken naar moeders borst.
Het was tegen avond. Het had in den laten namiddag wat geregend, want ze had de druppelkens hooren pletsen op de bladeren van het hakhout. Nu waren al de diertjes uit, en daarom wilde ze buiten, op jacht langs haag en kant, want ze voelde zich verzwakt na dezen langen dag zoogens van de drie snoetekens, die altijd dichter en hongeriger tegen haar aankropen, en gedurig gulzig slorpten van haar hartekracht.
Ze rekte zich even, en stond dan overeind. Ze rolde de drie kleine egeltjes, die een oogenblik troosteloos rondzochten naar heur warme lijf, bijeen op een hoopje, en stapte dan traag over de blaâren haar hol uit. Even keek ze nog eens achterom, om te zien of alles rustig was, en ging dan verder door de spieren en struiken, de weide in.
Het was een malsche, koele avondlucht na den frisschen regen. In 't voorbijgaan snapte ze een tor, die roekeloos brommend haast tegen haar aanvloog. Dat was de inzet.
Plots hield ze stil. Tegen den kant aan hoorde ze iets schuifelen en piepen. Dat was de veldmuis. Ze herkende ze wel: Ze liet ze wat nader komen, en sloop zelf vooruit, en knap! daar had ze haar tanden op haar hals. De kleine muis kreesch, maar hare wervels kraakten, en daarop begon het egelfestijn, tot niets meer overbleef, dan de grauwe plunje, die ze doorwauweld liggen liet op de bedauwde grasplanten.
Dan stapte ze zelfvoldaan verder; een oogenblik had ze lijk wroeging; misschien lagen er ergens in 't rond hopeloos-kleine muizenweesjes in een hol bijeen. Maar in 't voorbijgaan snoepte ze dit rouwgevoel weg met een blinkende zwarte braambes, die om te stelen
| |
| |
daar neerhing aan een donkeren doornstruik. Het goede sap van de bes stroelde door haar keel, en frischte haar heele lichaam op...
Daar stond ze vóór de beek, als een spiegel zoo helder. De brug was ver, aan gindsche twee populieren, en de omgewaaide elzenboom, die er langs den anderen kant overlag, was nog verder.
Het water lokte haar aan. Ze gleed neer langs den lagen beekkant, en ging te water. Het deed haar goed de weelde van het vlietende vocht te voelen rondom haar lijf, en ze zwom een eindje stroomafwaarts, tot aan die plaats waar de andere oever zoo laag was, dat ze er met een sprongsken kon opwippen, en daar stond ze in de andere weide, waar de polkbloemen te droomen stonden boven haar hoofd en de sterke geuren van zurkel en geitenblad zachtekens naar haar toe wentelden.
Ze schudde zich even uit, en de waterdruppeltjes vlogen lijk kleine fonteintjes weg van haar kegels, die ze nu rechtopzette en dan met haar uiterst beweegbare rugspieren samentrok, om ze, al wrijvend, te droogen.
En dan sloop ze nevens den kant in, tot den diepen elzenstruik. Daar had ze eenige dagen tevoren, als ze 's morgens van de jacht kwam, twee gele schrijvers gezien, die de laatste pluimen bijdroegen, voor het afbouwen van hun nest. Daar lag nu zeker een schat in. Anders slorpte ze wel niet veel eieren: maar nu, met die kleinen, die groeiden en haar mager zogen, had ze een wilden trek naar zoo'n hartversterking.
Daar dook ze onder de bladeren door: inderdaad, het schrijvermoêrtje zat op het nest. Een oogenblik wou ze 't grijpen, en het eerst verslinden, maar ze begon maar wat in de bladeren te wemelen, en daar bortelde opeens het vogeltje, wild-fladderend en krijschend van angst door het ritselende hout naar buiten.
Bont gespikkeld en glanzende lagen de vijf eitjes in het nest. Nog warm waren ze na den eersten broeidag. Met haar snoet en haar tand tikt ze er op, en slurpt, en slurpt... Goed en warm loopen de kleine dooiers over haar hart, dat nu forscher klopt, en haar bloed zingt in den avond een fellen zang van krachtig leven voor haarzelf, dat in haar samensmelt met de frissche lucht. Daarbij is haar heele wilde instinct nu wakker geworden, en verder sluipt ze, onder helderen manehemel en de pinkelende starren, die haar voorlichten, langs hagen en kan- | |
| |
ten, jagend op haar prooi, onverbiddelijk met klauw en tand voor wat ze naar haar gading vindt op haar weg... En heel die avond en die nacht was een echt egelinnenfeest.
***
De adder werd wakker. Den dag door had ze geslapen in de reet van dien hoop bergsteenen, die daar aan den boschkant, lag opgestapeld, ge kont niet zeggen door de hand Gods of die van de menschen. Daarin was 't deugdlijk over dag, en ze hing er soms met haar lijf binnen in de spleet, en haar kop rakelings buiten, in de zon te koesteren en te braden, pimperend met haar oogen, of zachtekens te doezelen in de welige hitte.
Of ze liet zich naar beneden glijden, en vermeide zich in de jeugdige streeling van het malsche gras, en snoof begeerig de frischheid op, die stroelde door de jonge halmen.
Nu ging het naar den avond, en ze wou er op uit voor den nacht, want haar flanken waren hol, en haar gladde buik was lang en smal als een sporkenreis.
Nog een oogenblik bleef ze beneden den steenhoop druilend op 't zand liggen, als om den wind op te vangen, en te zoeken van welke richting ze gemakkelijkst haar prooi zou benaderen. Ze draaide haar driehoekigen kop naar alle richtingen: de donkere vlekken, die als kleine schildjes haar flikkeroogen bedekten, gingen mee met de goudgele fakkeltjes. De stralingen van haar oogjes vlamden soms op, en liepen dan weer terug als in halven slaap.
Ze rolde even door 't zand haar bruine lijf, dat naar den buik toe donkerder werd, als van 't kruipen over de aarde, en terwijl ze zich kronkelde, ging wonder in beweging van haar hals tot haar staart die prachtige zigzaglijn van haar donkere plekken, waar 'n spel van licht doorliep als ze maar even hare rugspieren bewoog om te kruipen. 't Was of haar lijf nu leniger werd door het rekken der spieren, en voort ritste ze dan door het spichtige gras, voort, den avond in, die tegen een laatste klad zonneschijnsel vocht aan den einder, en ze verslond. Dat was het uur der adders...
Daar, vóór haar, op 'n takske, tietert nog een koninksken, voor het naar zijn nestje wippen zal. Onder den dorenstruik door, sluipt de adder naderbij, maakt
| |
| |
zich licht als 'n halm onder 't hout, rust, en wipt vooruit! Maar ze hapt naast het vogeltje henen, dat schichtig schreeuwend door de struiken wegvliegt...
En 't is met echte giftoogen dat ze kijkt op 'nen dorren tak, die verschoof onder haar lijf, en haar geen vastheid gaf. Maar voort jaagt ze nu weer, omdat binnen in haar de honger knaagt.
Daar is roering in het gras, tegen dien vochtigen elzenstruik aan, en een zwart-vloeren ding wordt stilaan zichtbaar, dat met z'n snoetje door de weide gaat, op zoek naar larven.
Een oogenblik rust, en dan, gaan de gele fakkeltjes door de halmen heen, en ze slingert zich weer vooruit, zeker van haar stuk. Maar niet zoohaast heeft de mol het geritsel in 't gras gehoord, of hij duikt in zijn pijp, en daaronder zit nu waarschijnlijk de oolijke wandelaar van daareven te spotlachen om den onkundigen molledooder..
Wilder nijpt de honger na de gemiste prooi, en ze gaat nu door haar gangen langs de kale kanten, schuift door de drooge grachten, en hier en daar snuift ze den reuk op van den haas, die ook reeds z'n nachtwandeling begon, en van den egel, die hier voorbijtrippelde...
Daar achter een biezenbos, hoort ze een kikvorsch kwaken naar de laatste streepkens licht toe in 't Westen. Blaaskaak! sist ze, en vol ingehouden woede sluipt ze nader. Hij zit er permantig te rekkekken op den grachtkant. Als een bruin lint laveert ze vooruit, maar daar houdt de blaaskaak op, en draait zijn domme, groote puitoogen naar haar toe. Ze wil hem snappen, maar als 'n weerlicht, wipt hij de gracht in, met een plons... Zij zelf schoot er haast bij in 't water... En daar gaat nu de groene dikkerd ginder op het biezeneilandje op z'n duizend gemakken voort zitten blaasbalgen, alsof zij er niet was geweest...
***
Vol spijt en wrok kruipt ze voort langs de gracht... In 't weiland schijnt heden voor haar niets te vangen. Ze vloekt nog eens op den mol, en den kikvorsch, en dan draait ze naar hooger op, naar de breede kanten; daar aan dat boekweitstuk, heeft ze wel eens een paar jonge haasjes gevonden voor een paar nachten... Had ze zich toen met éen vergenoegd, dan had ze voor dezen nacht
| |
| |
nog wel het tweede, dat nu zooveel dikker was geweest na twee dagen zuigens bij de hazen...
Aan den donkeren esschenstruik, houdt ze stil. Ze steekt haar snuit omhoog. Vreemde geuren hangen hier in de lucht. Ze snuift ze op, en volgt ze langzaam naar den struik toe. Een fijn piepstemmetje fezelt van ergens daaronder zijn avondliedje... Jong gebroed... Nu hoort ze weer niets meer. Ze richt zich op, en maakt opzettelijk gerucht in de grashalmen, maar niets kan ze onderscheiden in den struik.
Ze nadert het blaârenwalletje, en legt er heur kop boven, om beter te zien, en haar goudgele fakkeltjes loeren door de donkerte onder den struik. Ze sluipt vooruit, en daar liggen ineengewirreld de egeltjes als 'n hoopje vormeloos leven, warmte zoekend tegen elkaar.
Dat zijn de jongskens van de sterkgestekelde egelin, die haar zoo menigen nacht in den weg liep aan hagen en kanten, en haar toesnauwde in 't voorbijgaan. En haar oogen vonken nu op als kooltjes vuur, en schieten kleine weerlichtende haatvlammetjes.
Over den blaârenwal sluipt ze henen, met in haar flank den nijpenden honger. Opeens schiet ze los, als een schicht uit een boog, van den blaârenwal het nest in, en bijt en kronkelt, en bijt nog naar links en rechts. Er klinkt een gepiep en zwak gejank, en dan niets meer. En dan begint de adder te likken, en te eten, en bloed te zuipen uit de jonge teere lichaampjes, en de jonge ledematen te verorberen met been en al. Alleen de ruggetjes laat ze liggen met de fijne stekeltjes, nog niet stijver dan haren. En daarna kruipt ze omhoog, en laat zich met haar vol, lang lijf van den blaârenwal afrollen tot beneden in het gras...
***
Na haar nachtwandeling komt de egelin gesterkt naar haar hol terug. Al den tijd door heeft ze op haar jongskens gedacht, die onder den esschenstruik al vast op eten roepen. 'n Paar keeren was ze ongerust geweest op haar tocht, nadat ze dit schrijversmoertje had verjaagd, en zijn eieren had gebroken en ingezwolgen. Daar komt de esschenstruik opdonkeren. Der hangen hier allerwege vreemde reuken in de lucht... Ze nadert den blaârenwal, en ziet hem gansch omgewoeld. Nu is ze
| |
| |
volslagen ongerust, en wipt erover, haar nest in. Vol ontzetting gaan haar oogen door het donkere nest, waar ze niet het gewone donzige hoopje leven, maar stukjes huid vindt en pootjes links en rechts verscheurd, en ze ruikt beneden nog halfwarme droppeltjes bloed, bloed van haar bloed... Haar jongskens, waarom ze lust heeft gehad, en waarom ze heeft geleden, hier onder den esschenstruik, waarom ze heeft gekropen door de lange nachten achter de rappe prooi, om dan nog rapper bloedrijk bij hen terug te keeren en ze te zoogen, zijn nu verscheurd en opgevreten...
Nu is alles haar dood, en haar nest besmeurd, en ze verlaat het, langzaam, met wraakgedachten in haar egelkop.
Onder den blaârenwal, waar de adder heeft gelegen, vat ze voet... Ze riekt haar vijandin, en vast op den reuk af, als een jachthond drijvend, gaat zij de weide door, altijd voort. 't Is haar of in de lucht nog geuren hangen van haar eigen bloed, en roode haatvlammekens dansen vóór haar oogen.
En naast den elzenkant op gaat het nu; ze weet het wel, in wat richting ze sloop, die leelijke kruipster en vuile sluipmoordenares van jonge, onschuldige wezentjes, de liefste en vlugste, die ooit onder een esschenstronk waren ter wereld gekomen. Naar haar hol onder den steenhoop, is ze terug, maar zij zal ze krijgen en aanbijten...
Ginder, niet ver vóór haar, beweegt het gras. Daar beweegt ze voort door de halmen, langzaam, met haar vetten balg rakend de witte, heerlijke madelieven...
Op vloeren voeten sluipt ze nu voort, achter haar aan; ze maakt nog geen geluid voor een mier; door haar eigen spoor loopt ze, want ze wil ze pakken op 't onverwachts, lijk zij zelf gegrepen moet hebben haar weerlooze wezens... En haar haat groeit, al sluipend.,
Ze komt nu vlak bij haar, terwijl ze daar voortkruipt, paddedik, naast dien bundel buntpijlen, in 't zand. Meteens komt ze er bij; ze grijpt haar staart met een krachtigen hap, en rolt zich op tot een bol, en vreet en kauwt, en bijt, en trekt het adderlijf verder in zich, en houdt het krampachtig vast... Ze zet haar stekels als echte sleedorens omhoog op haar lijf, en keihard als 'n rotssteen brugt ze hard haar rug...
De adder voelt zich gevat, maar te laat... Angstig
| |
| |
kijkt ze om, en lijk een weerlicht werpt ze haar tanden op de stekels. Ze sist en bijt. Ze scheurt haar muil en haar klieren aan die dorens, maar ze kan er niet door heen, en kneust heel haar kop, die na een stonde of twee, éen bloedende wonde wordt van 't slaan en 't beuken op de egelstekels... En toch rolt ze zich rond den egelbal, en haar goudgele oogen spuiten nog vuur door het rennende bloed heen. Maar haar heele lijf is gekwetst, en ze draait en wentelt, om zich los te maken uit die hel, dien steenen klauw. En na vele ijdele pogingen, wordt ze slap als een verwrongen wis...
Binnen in maalt de egelin voort aan haar wraakwerk. Een oogenblik was ze lijk gewurgd van een te groote brok, en ze dacht dat ze moest loslaten. Maar het stuk schiet door, en langzamer en zekerder bijt ze voort aan het lijf van haar vijand. Nu bereikt ze de addermaag, en riekt het bloed van haar eigen, verslonden jongen. Daar wordt ze vieselijk van haar taak, en stilaan lost ze het adderlijf, waar ze al geen leven meer in voelt.
Als een akelige, smerige vod, ligt dan vóór haar, met de oogen uitpuilend, het bebloede slappe stuk lijk van den roover, die haar jongskens heeft vermoord...
Nog schieten haar oogen giftpijlen naar den verslagen vijand, en ijselijk staat ze naast hem, met bebloeden snuit en bemorste pooten, en verwarde stekels, rood aan den top...
Ze keert zich om, en gaat naar de gracht toe. Daar stapt ze in 't water, en baadt en wascht haar onderlijf...
Daarna gaat ze het nachtpad in, op zoek naar den egel, dien ze zeker vinden zal, op den veldkam boven, om hem te melden hoe vreeselijk en geweldig het toeging met haar egeltjes en de adder, dien nacht, onder den esschenstruik en in de weide...
J. GRIETENS.
|
|