|
| |
| |
| |
[1923/6]
Nog eens Vlaamschgezindheid.
In de Maart-aflevering van ons tijdschrift schreef ik een artikel over ‘Vlaamschgezindheid’, waar niet veel hanen over kraaiden, maar dat over 't algemeen gunstig onthaal kreeg bij 't Vlaamsch publiek. Enkel een zekere Rip, schijnt opgekomen te zijn tegen mijne bewering dat liberaal en franskiljon twee namen van gelijke beteekenis zijn.
Toen ik, volgens loffelijke gewoonte, in de maandelijksche vergadering der Vlaamsche Academie, Woensdag 16 Mei, aanwezig was, kwam mij een der meest aanzienlijke leden van 't geleerd korps een verfrommeld bladje in de hand steken: ‘LE DRAPEAU, Organe de la Ligue Nationale Catholique’ van Gent. Daar, tot mijn hartelijke verheuging moet ik zeggen, vond ik twee duchtige afstraffingen van mijn proza: ‘Déclarations èbouriffantes d'une flamingante de marque’ is een - ‘Les méfaits de l'éducation romantique’ is twee. 't Schijnt dat men nooit te oud is om op de kneukels te krijgen en zich te bezondigen aan Schwärmerei. Zou ik aan mijne mentors antwoorden? Ik vroeg het aan mijne goede vriendin, Virginie Loveling, die ik steeds bezoek als ik naar Gênt ga, en wier helderheid van geest en gezond verstand stellig niet afnemen met de jaren. Die maandelijksche bezoeken zijn een echt genot. - Zij meende dat ik beter zou doen te antwoorden. Ik zou er nog eens op slapen.
Thuisgekomen kreeg ik slag op slinger twee brieven van familieleden uit Brussel. Ontzetting! Ramp! De Nation Belge had het artikel van Le Drapeau overgenomen! Zou ik het overleven?
Ik trachtte toch om onder den slag niet dood te blijven, greep naar pen en papier en flapte het uit:
| |
Nog eens Vlaamschgezindheid.
Wonder is het hoe doorgaans de menschen het tegenovergestelde begrijpen van wat geschreven of gezegd wordt. In de meeste gevallen gebeurt dat uit onverstand of onachtzaamheid, maar wanneer politieke passie op het
| |
| |
spel komt dan wordt het gladweg kwade trouw. Voor ons, Vlamingen, is dat op 't oogenblik dagelijksch brood.
Zoo schreef ik voor een paar maanden een artikel in de ‘Dietsche Warande’, waarin ik de Vlamingen herinnerde aan hun plicht tegenover België, het belang dat Vlaanderen heeft aan België's sterkte, voorspoed, aan de eendracht tusschen 's lands inwoners. Natuurlijk wordt dat nu in zekere pers voorgesteld als ‘verraad’ en ‘anti-patriotisme’. Kom, kom, dat is nu eens te belachelijk om zich kwaad te maken.
Laat ik, om te beginnen, mijn standpunt klaar uiteen doen. - Voor de Vlamingen is het niet noodig, die kennen mij sedert lang en hebben zich nooit vergist; maar de franskiljons hebben er een handje van tegenwoordig om mij te bekladden. - Zou ik hen zoodanig in den weg loopen?
Nu dan: ik ben op en top Belgisch-gezind. Ik geloof in 't Belgisch verleden en in de toekomst van 't Belgisch rijk, mits onze nationale leuze: ‘Eendracht is macht’ bewaarheid worde. Voor mij bestaan in België geen twee rassen, maar enkel twee verschillend sprekende gemeenten, en niets zou gemakkelijker zijn dan die in vrede te doen leven, indien men ieder zijn recht liet wedervaren. Optimistisch als ik ben, ben ik trouwens overtuigd dat dit zeker komt. Vlamingen en Walen hebben beiden te veel gezond verstand om niet in te zien dat hun wederzijdsch belang ligt in vrede te stichten en rechtvaardigheid te laten heerschen. Zij leefden samen gelukkig in 't verleden - ik houd van de lessen der geschiedenis - waarom zou dat veranderd zijn? Aan 't front - ik was wel wezenlijk aan den anderen kant van 't front, Heeren van Gent, maar ‘met’ onze soldaten - aan 't front dus hebben wij altijd Walen en Vlamingen zien verbroederen, en menige Waal kwam uit den oorlog Vlaamschgezind terug. Volgens mij ligt de oplossing van den huidigen treurigen toestand in eene toenadering van Vlaming tot Waal, boven Brussel en de Franskiljons heen. Maar dat is het juist wat deze laatsten zoo woedend maakt, en de reden, meen ik, van hunne lieftalligheid tegenover mij. En nu moet ik mij toch 't genoegen gunnen den stier nog wat meer te doen brullen met het roode vod te zwaaien.
Ja, heeren franskiljons, ik was zoo stout te beweren dat Frankrijk onze eeuwenoude erfvijand is en dat
| |
| |
Duitschland het maar is geworden van af 1870. Ziet U, ik heb die tijden van 't jaar 70 beleefd; ik ben een oud menschke van 70 jaar - al stelde mijn ‘romantisme’ mij in staat onder de grijze haren nog een jeugdig hart te voelen kloppen.
En dit moet ik er nog bijvoegen: van Pruisen had ik altijd een grondigen afkeer, Ik lag niet geknield voor Duitsche kultuur, Duitsche paedagogie, Duitsche kunst, Duitsch... geld. Ik heb me niets te doen vergeven. Ik stond vrij en vrank tegenover Duitschland - en daarom kon ik grootmoedig zijn wanneer het eindelijk, plat en vernederd, zooals ik wenschte, voor onze voeten lag.
Maar evenmin wensch ik den knieval te doen vóór Frankrijk, Holland of welk land ook. Ik ben niet blind voor Frankrijks gebreken, voor de gevaren die van dien kant ons land kunnen bedreigen. Ik acht het niet het toppunt van de vaderlandsliefde voor een Belg zich slaaf van Frankrijk te verklaren. Zelfstandig wil ik de Belgen zien, zooals zij heel de geschedenis door - alweer romantisme! - zich vertoonden. Fier ben ik, in dat ongeneesbaar romantisme, te behooren tot het geslacht van de helden van Groeninghe en den Yzer - fier meer dan ooit Vlaamsch en Belgisch te zijn, en - verstokte zondaar als ik ben - in die fierheid en zelfstandigheid hoop ik te leven en te sterven.
***
Het Sinxennummer van De Standaard nam mijn artikel op. Nu mocht ik toch wat heropademen. Maar met de Nation Belge had ik nog niet afgerekend, en zijn opsteller heeft al wat in 't krijt bij mij, van tijdens den oorlog nog. Maar hoe zou ik dat ter ooren van 't deftig publiek krijgen, dat - natuurlijk - geen Vlaamsch kent? Dat is, zooals 't luidt, goed voor knecht en meid. Maar zeker niet voor de kindermeid. Want die heeft de zending het opkomend franskiljonsgeslacht groot te brengen in het zuiverst mogelijk Belgisch patois - wat wijlen Abbé Lecigne noemde: ‘Du français, ou de ce qui se parle sous ce nom en Belgique.’
Ik moest dan naar middelen uitzien om mij van de mij aangewreven euveldaden met fransche zeep wit te wasschen. Maar waar? In de Nation Belge antwoorden kon ik over mijn hart niet krijgen. Mijne verachting is
| |
| |
te diep voor de haaienpers die aast op brokken gezond vleesch, ontrukt aan ons volk. Métropole? Libre Belgique? Het walgde mij waar ik mij ook keerde. De Vlaming heeft in heel de dagelijksche pers d'expression français niet één blad waar hij op gerechtigheid, laat staan hoffelijkheid, kan rekenen.
Toen nam ik mijne toevlucht tot een fransch weekblad. En werd mij die deur ook gesloten, nam ik het besluit in ons eigen tijdschrift maar in 't Fransch te antwoorden. Wat in elk geval geen kwaad kan doen.
Ziehier dus mijn fransche brief:
Monsieur le Directeur,
A la suite d'un article publié par moi dans la revue Dietsche Warande en Belfort, un journal de Bruxelles, se faisant l'echo d'une petite feuille de Gand, essaie de me faire passer pour une activiste déguisée. Je me résignerais difficilement à user du droit de réponse dans un organe pour lequel j'éprouve aussi peu d'estime que de sympathie, et je viens vous prier de bien vouloir m'ouvrir vos colonnes pour que je puisse éclairer les honnêtes gens.
Pour le faire un peu complètement, je suis obligée de parler du ‘moi haïssable’ et de retracer mon action pendant la guerre.
L'article reproduit par le journal en question, semble fort heureux de constater que je ne me trouvais pas en Belgique pendant l'occupation. ‘On voit, bien, dit-il, que Mlle Belpaire se trouvait de l'autre côte du front’. J'y étais en effet, mais au milieu de nos soldats, à La Panne, où j'ai passé les quatre années de guerre.
La Panne était à ce moment la véritable capitale de la Belgique, puisque nos héroïques Souverains y résidaient habituellement, partageant les dangers et les privations des troupes, récompensant leur courage, soulageant leur misère. Quelques amis et moi avions fondé dans ce centre de la lutte - et quelquefois du péril, il faut bien l'avouer - un journal flamand, destiné à soutenir le moral des hommes, à ranimer leur patriotisme. Son nom seul - De Belgische Standaard - suffit à en indiquer les tendances. Il rendit toujours les plus grands services, mais surtout lorsque le néfaste activisme se produisit.
| |
| |
Nul n'est mieux enseigné que moi sur cette pénible période de notre histoire, à laquelle j'ai été intimement mêlée, et je suis bien forcée d'insister sur le rôle que j'y ai joué. Les Flamands me connaissaient tous, ils avaient confiance en moi, quoique ne partageant pas toujours et tous mes idées. Je n'avais en effet pas attendu la guerre pour leur prêcher le loyalisme, pour les prémunir contre les dangers de l'esprit germanique s'infiltrant dans tous les domaines: art, plhilosophie, pédagogie, etc. Jamais ils ne se sont mépris sur la nature de mes sentiments absolument belges, et l'un d'eux, aumônier flamand, nous retrouvant à La Panne, s'écriait: ‘Je connais quelqu'un qui a été heureux de la guerre, c'est Mlle Belpaire!’ Il voulait dire que l'évènement me donnait raison lorsque je les prémunissais contre l'Allemagne, lorsque je soutenais que la Belgique était une réalité historique, ayant droit au dévouement de tous ses enfants: flamands ou wallons. - La guerre! quelle occasion unique elle offrait de cimenter à jamais l'union entre tous les citoyens de notre pays! Car tous s'étaient levés d'un même élan pour le défendre. Je ne me consolerai jamais qu'on ait laissé passer cette heure décisive, sans en profiter. Et non seulement on ne l'a pas saisie, mais on a essayé d'anéantir, grâce au malheur commun, les espérances de la majorité de la nation - les Flamands - On les a blessés dasn leurs sentiments les plus chers. On a semé des germes de division qui n'ont hélas! que trop bien levé.
Ceci m'amène au noeud de la question, à ce que j'appellerai: l'activisme fransquillon. Je m'étais aperçue, dès le début de mon action patriotique, que la lecture du XXe Siècle agissait d'une façon déplorable sur l'esprit des intellectuels flamands. On n'y accusait pas encore formellement les Flamands de trahison, d'anti-patriotisme, mais c'étaient chaque jour des insinuations perfides, des suspicions. J'écrivis à M. Fernand Neuray pour lui offrir d'exposer dans son journal le véritable point de vue flamand. Une lettre de persiflage fut sa seule réponse, et m'enleva toute envie d'insister. Entre temps la campagne contre les Flamands continuait en s'aggravant. Si au moins nous avions pu répondre dans le Belgische Standaard! Mais soumis à la censure du front, nous étions étroitement muselés. Et M. Neuray avait beau jeu de piétiner des adversaires desarmés - Ce qui aggrave
| |
| |
encore son cas, c'est que le XXe Siècle, et plus tard la Nation Belge, s'imprimant au Hâvre, c'était devant un public étranger que la grande majorité du peuple belge - les Flamands - était représentée comme un ramassis de traîtres et de renégats. - J'ai toujours pensé que c'était le spectacle de ces lâchetés quotidiennes qui avait révolté la conscience d'honnête homme de M. Poullet et avait fait de lui l'admirable et généreux champion de la cause flamande que l'on sait.
M. Neuray ne s'en tint pas là. Il écrivit plus tard à un journal de Paris - l'Information - une lettre dont j'ai eu la photographie entre les mains. Il y accusait le Belgische Standaard de sympathies nettement germanophiles. Or à ce moment même nous étions au plus fort de notre lutte contre l'activisme, lutte qui réclamait toute notre énergie, tous nos efforts. Mais quelle était la principal cause de ce fléau qui menaçait les forces vives de notre armée? C'est ce que j'appellerai encore une fois et avec insistance l'activisme fransquillon, la méconnaissance des droits des Flamands, le mépris et l'outrage déversés sur eux sans relâche.
Un Anversois - non flamingant -, resté dans sa ville pendant l'occupation, m'a raconté que les Allemands mettaient dans les boîtes à lettres des numéros de la Nation Belge pour exciter les esprits et semer la division. Je ne sais ce qui s'est passé en Belgique occupée, mais le fait répond exactement à ce que nous avons eu sous les yeux au front. Si M. Neuray avait reçu de l'argent des Allemands pour faire leurs affaires, il n'aurait pu mieux réussir. Je suis loin de l'accuser d'une telle infamie.
Je pense, Monsieur le Directeur que ce simple exposé suffira pour prouver à vos lecteurs l'inanité des accusations portées contre moi. En vérité, elles n'exciteraient que mon envie de rire, si elles ne révélaient en même temps l'intensité de la haine qu'on a vouée à tout ce qui est flamand. Et ce qui est le plus triste, c'est que ce sont des catholiques, ou se disant tels, qui s'acharnent ainsi contre un mouvement qu'ils devraient soutenir de toutes leurs forces. Car ce qu'on veut atteindre dans le mouvement flamand - nous l'avons trop vu au front - c'est la religion et la démocratie. Ils se font donc, consciemment ou inconsciemment, les alliés du libéralisme et de la franc-maçonnerie.
Développer ce dernier point m'entraînerait trop loin.
| |
| |
Je n'ai que trop abusé de la patience de vos lecteurs et je vous prie, Monsieur le Directeur, d'agréer l'expression de mes sentiments bien distingués.
Anvers, Pentecôte 1923.
Cette lettre ne contenait pas tout ce que j'aurais pu répondre à mes accusateurs. Pour les motifs énoncés plus haut, je vais continuer mon exposé en français. Aussi bien, tout flamand instruit possède le français, tandis que d'après feu l'abbé Claeys, curé de St Nicolas à Gand, ce qui distingue les fransquillons, c'est qu'ils ne savent pas le français - ni le flamand naturellement...
Voici donc ce que j'aurais voulu ajouter:
Nous autres, Flamands, nous formons comme une grande famille, dont je suis un peu la maman. Une mère connait ses fils, leurs travers, leurs susceptibilités; elle sait les excuser, éviter de les froisser; elle fait accepter par une espèce de diplomatie du coeur, les vérités même désagréables. Ayant à faire admettre par les flamands le point de vue belge - ce qui après les insultes, les persécutions, les injustices criantes de l'après-guerre, n'est vraiment pas tâche facile - j'ai commencé par avouer que dans mon enfance j'avais partagé les préjugés antibelges. Personne ne s'est mépris sur la signification de cet aveu, car, je le repète, les Flamands me connaissent à fond, ils ont pour moi autant de sympathie que d'indulgence et permettent à une vieille femme des épanchements familiers, des admonestations toutes maternelles.
Je citai donc au début de mon article le mot de Destrée: ‘Sire, il n'y a pas de Belges’. - Mes contradicteurs, en bons fransquillons, ne savent pas le français, car ils me font dire: ‘Sire, il n'y a pas de Belgique’ ce qui ne répond ni à la vérité, ni aux intentions de M. Destrée - encore moins aux miennes.
Après cette belle interprétation, on s'en prend à l'article même, c.à.d. à quelques phrases, habilement - ou plutôt malhabilement - arrachées au contexte. Mais pourquoi vouloir plaider l'innocence? J'aime bien mieux avouer d'emblée que je suis coupable du méfait imputé et qui n'est autre que de ne pas avoir sacrifié l'histoire aux passions du moment. Oui, vraiment j'ai eu l'audace de lire dans les ouvrages de Messieurs Pirenne et Paul Verhaegen ce qui s'y trouve. Ce n'est pas sans crainte
| |
| |
et tremblement que tous deux se sont risqués à dire la vérité. Songez donc, M. Pirenne avait à se faire pardonner d'avoir publié le premier volume de sa grande Histoire de Belgique en Allemand d'abord! Et maintenant il avait à traiter la période des guerres de Louis XIV, l'invasion à main armée de notre pauvre pays par ce voleur couronné qu'était le Roi-Soleil, l'anéantissement de nos villes, le pillage, l'incendie, les massacres - toutes choses que la dernière guerre égalées, mais non surpasées..
Et M. Verhaegen, écrivant sur la domination française en Belgique, avait à relater les crimes abominables des révolutionnaires, des généraux de la République - Van Damme entre autres. Toutes nos villes qui ont tant souffert pendant la dernière guerre - Ypres, Nieuport, Furnes - prises, reprises, brulées, détruites, etc. etc. Des horreurs sans nom, tout à fait dignes de ce que nous avons eu sous les yeux.
Excusent-elles les Allemands? - Nullement. Je n'ai nulle tendresse pour les Allemands; je n'en ai jamais eu, et c'est ce qui me met parfaitement à l'aise pour ne pas faire de courbettes devant les Français et proclamer que le summum du patriotisme belge est de se traîner à plat ventre devant la France.
Je n'ai aucune vocation pour le métier de laquais.
M.E. BELPAIRE.
|
|
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd