| |
| |
| |
Boekennieuws.
K. van Sull, S.J. - Leonardus Lessius (1554-1623). Wetteren, J. de Meester, 1923.
Door een levensschets sympathie gaande maken voor dezen landgenoot uit de Kempen en voor de zaak zijner zaligverklaring, was hoofddoel bij den schrijver; strenge geschiedkundige kritiek zou zijn methode van opzoeking zijn, vulgarisatie en stichtelijke lectuur het verkozen letterkundig genre.
Met alle achterhaalbare bijzonderheden worden Lessius' leven en werk ontvouwd in die twee en twintig hoofdstukken, die elk een godvruchtig motto dragen en, ons ten bate, menig zedelesje voorhouden: Dat het hoofddoel bereikt wordt, zal niemand loochenen, want wie het boek doormaakt is overweldigd door den persoon van Lessius; die lijder, die heilige, die geleerde komt voor hem te staan als een dier prachtfiguren door het harmonische samenwerken van natuur en bovennatuur uitgebeeld; en, het hoeft gezeid, de hem eigene grootheid verstaan wij beter omdat zijne natuur een Vlaamsche natuur was, die op geestes- en zieleleven den onverkenbaren stempel van akelijkheid en eenvoud sloeg.
Die man met het kranke lijf maar den koenen wil en de verbluffende werkkracht heerschte over zijn tijd, de woeligste onzer geschiedenis; de invloed, die van hem uitging, was onafzienbaar; en tot op onze dagen bleef hij een gegeerde schrijver van goddelijke beschouwingen en een moralist, wiens meeningen dienen in rekening gebracht.
Onder alle opzichten wordt Lessius door P. Van Sull bekeken, maar het werk is te algemeen opgevat dan dat het zou kunnen de zoo veelzijdige verdiensten van Lessius voldoende belichten; de psychologische studie is niet diepgaande en de denker wordt niet voldoende in den gedachtengang zijner eeuw ingeschoven; wie niet vertrouwd is met dit bloeitijdperk in de theologie, met zijn methoden en systemen, kan hier niet oordeelen over het oorspronkelijke in den vorm en den inhoud van Lessius' werk. Voor verdere studie doet P. Van Sull een kostbare inleiding aan de hand, maar bruikbaar is ze bitter weinig: bronnen worden om zeggens niet aangeduid en op den schrijver alleen moeten we vertrouwen. Steunt die niet te veel op het getuigenis van ordegenooten? verstaat hij die getuigenissen, waaronder vele officieele, niet al te letterlijk? is er soms niet een zweem naar partijdigheid, bijvoorbeeld bl. 229 waar hij Molinisme en dogma schijnt te verwarren? Meer wetenschappelijkheid hadden we gewenscht en ook een meer verzorgde taal; sierlijk tn zuiver Nederlandsch is niet uit den booze en verheft een boek.
Moge dit boek Lessius' zaak bevorderen en aanleiding geven tot verder bestudeeren van zijn persoon en zijn werk.
M.D.J.
| |
| |
| |
E.H. Dr. Fl. Prims.: Geschiedenis van het Antwerpsche Turfdragersambacht (1447-1863) - (Antwerpen, Boekhandel, Ploegstraat, 23 - Veritas. - 15 fr.
Het voorbericht van dit boek begint aldus: ‘Het is verwonderlijk met welk een weinig duidelijk beeld van het aloude ambachtswezen men zich tot heden heeft tevreden gesteld. En nochtans verwekt dit ambachtswezen steeds belangstelling: indien de eenen het streng veroordeelen, en het als schrikbeeld aanhalen om daartegen te stellen de deugden der vrije concurrencie, huidigen anderen het als komende het ideaal der orde nabij, en het onduidelijk omlijnde beeld wordt romantisch opgesmukt met allerhande in historisch opzicht bedenkelijke voorstellingen.’
Dat is waar. Velerhande wetenschappen hebben tot hiertoe te veel algemeene werken geleverd. Er zijn meer detailstudies noodig, en slechts naderhand, daarop steunend, zijn algemeene werken mogelijk. Zoo heeft ook de schrijver gemeend, en hij heeft hierin volkomen gelijk.
Waarom hij nu juist dit ambacht koos, legt hij uit in een anderen zin van zijn voorbericht: ‘Tusschen deze vervoerdersgroepen verkoos ik het ambacht der turf- en houtskooldragers, om het betrekkelijk rijke archief dat zij ons achterlieten’.
Een gewoon ambacht geldt het hier niet. Zooals de schrijver zegt, is een gewoon ambacht meer voorlooper van onzen modernen middenstand, terwijl het turfdragersambacht ‘veeleer met den modernen loonarbeider dan met den modernen middenstander-ambachtsman kan vergeleken worden’.
Het leven van dit ambacht, dat in de Fransche Omwenteling, waarin alle ambachten en neringen officieel moesten afgeschaft worden, min of meer bleef bestaan, omdat men het aanzag als inner van belastingen en hebbende het karakter van een douanierskorps, leven we hier mee.
Er is echter iets dat we nog zouden willen hebben in een slotkapittel: een algemeen overzicht van dit ambacht in zijn groote trekken, ontdaan van de vele rekeningen en rekwesten die erbij ingelascht werden, en waardoor sommige lezers minder gemakkelijk het algemeen verloop zullen vatten.
E. VLIEBERGH.
| |
Marnix Gysen: Breeroo's Lyriek. Een bloemlezing uit Breeroo's verzen. Uitgever ‘Mercurius’, Antwerpen 1922.
We staan in het teeken van Breero. Herman Poort is de apostel in 't Noorden. In 't Zuiden is 't Marnix Gysen. De alleszins verdienstelijke inleiding bij dit bundeltje is het opstel dat in 1919 in Dietsche Warande en Belfort verscheen.
Ook de keuze der gedichten is heel goed. Maar de gedichten zelf zijn in hun 17e eeuwsche spelling zoo vreeselijk toegetakeld, dat het werk volstrekt te herdoen valt. De onooglijke
| |
| |
fouten, waardoor wel vijftigmaal het vers onverstaanbaar wordt, maken deze bloemlezing tot een distellezing. Jammer dat de mooie inleiding aan zulk een broddelwerk is gekoppeld.
D.W.
| |
Herman Teirlinck: De Vertraagde Film. Vlaamsche Bibliotheek. Mij Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1922.
Er wordt over en random dit ‘gedanst, gezongen en gesproken drama in drie bedrijven’ druk gepraat en geschreven. Maar het blijft vooralsnog bij praatjes en 't kan wellicht moeilijk anders, te onzent. Want we weten doorgaans niet waarheen met zooveel nieuwigheid ineens. Alles is immers nieuw in dit stuk. Zoo vertelt de kritiek van de pers. Maar eigenlijk is er toch niet zooveel nieuws in, hoor! Dit weze gezegd met alle waardeering voor Teirlinck's wellicht boven alles in Vlaanderen uitstekende begaafdheid en vaardigheid, en met alle erkenning van zijn groote verdiensten ook in dit stuk. 't Is zelfs best mogelijk dat hij volkomen zelfstandig alles heeft verzonnen, en dat hij zelf in goede trouw zijn verwerken, tot vertraagde film, voor de kunst en voor het tooneel, van die enkele oogenblikken, waarin de drenkeling, in de bliksemlichtingen van 't laatste bewustzijn zijn heele leven doorschouwt, meent een groote vondst te hebben gedaan.
In zijn jongste roman ‘La Geôle’ spreekt ook Bourget van ‘ces visions des noyés, où des files d'événements apparaissent dans le champ de la pensée. Cela dure l'éclair d'une seconde, et des années s'y ramassent’.
Daarom zijn we zoo vrij Teirlinck, tot zijn eigen genoegen wellicht, te verwijzen naar de Engelsche letterkunde, naar een der wonderbaarste gedichten van de 19e eeuw, onder niet-katholieken op 't vasteland maar zeer weinig bekend, - naar ‘The Dream of Gerontius’ van Newman. De dramatische behandeling van het moment waarin de ziel van 't lichaam scheidt en straks voor 't bijzonder oordeel zal komen te staan
In deze éénige schepping valt voor velen, ook voor Teirlick, ook nog wat anders te rapen dan een literaire les. En ook binnen de engere literatuur, is Newman's machtig vizioen, nog van aard om, als toonbeeld van fijnen smaak, overigens godbegenadigde artisten als Teirlinck duidelijk te maken dat een eerste bedrijf, hoe uitstekend een portretteering van 't populaire Brussel, toch als voorspel bij de worsteling tusschen tijd en eeuwigheid, heelemaal geen vondst is, en behoort bij de literairhoofdzondige lichtzinnigheden, waarvan het krioelt in onzen tijd.
L.V.V.
| |
Een Mirakelspel van Onze Lieve Vrouw, hoe eene nonne haar klooster verliet om een ridder te volgen die haar huwde, en hoe, nadat zij schoone kinderen hadden gekregen, de Lieve Vrouwe haar verscheen, waarop zij naar haar klooster terugkeerde en de ridder mon- | |
| |
nik werd; naar het oud Fransch, door Simon Koster. Tooneelbibliotheek van Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam, 1923.
Een eigenaardig gevoel als men onmiddellijk na ‘de Vertraagde Film, dit mirakelspel te lezen krijgt. Van uit een 20-eeuwsche Brusselsche achterbuurt, waar het altijd een beetje stinkt, naar den bloei van de Middeleeuwen, waarin immers ook het slijk nog bloemen kweekt.
't Is onze Beatrijs op tooneel. Of liever uit en naast dit tooneel is onze Beatrijs gegroeid tot nog fijner kunst en nog roerender gebeuren.
Het spel, door Simon Koster in keurig Nederlandsch vertaald, is het zevende in de reeks van veertig ‘Miracles de Notre Dame par personnages’ waarvan het tweedeelig manuscript in de Bibliothèque Nationale te Parijs berust, en in 1876 door Gaston Paris en Ulysse Robert uitgegeven werd voor de Société des Anciens Textes français.
De bewerker in zijn ‘Voorwoord’ zegt o.a.: ‘Dat de middelnederlandsche dichter bij het uitwerken van dit motief meer gevoel voor taalplastiek en minder zin voor dramatiek aan den dag legde dan de Zuidelijke is alleen een bewijs voor ‘verschil in landaard’.
Maar in 't verhaal zelf is toch heel wat onderscheid.
In dit spel gaat het nonnetje tweemaal O.L. Vrouw om goed weervaren bidden vóór ze naar heur ridder wil. Telkens vindt ze O.L. Vrouw aan 't portaal om haar 't heengaan te beletten. Den derden keer bidt ze niet meer, en nu kan ze vrij uit. Maar geen kwestie ervan, in het tooneelstuk, dat O.L.V. het plichtvergeten nonnetje zou vervangen. Ze is weg, en eenieder kan zien dat ze weg blijft. Tot de inkeer komt en het nonnetje terugkeert naar 't klooster, terwijl de ridder ook voortaan als boetvaardige in een klooster zal gaan en de kinderen aan Gods Voorzienigheid worden overgelaten.
Het roerendste en het kleurigste uit onze Beatrijs-legende moeten we hier missen. Maar het stukje is zoo vol Middeleeuwsche echtheid, zoo vol leven en beweging ook, dat het ter opvoering werd aangedurfd door de ‘Hagespelers’ en onder de regie van Ed. Verkade werd opgevoerd met groot succes in de Ridderzaal te 's Gravenhage den 13n Feb. van dit jaar.
L.V.V.
| |
Paul Bourget: La Geôle. - Librairie Plon, Paris. 310 blz. - 7 fr.
Bourget is nu 71, en nog steeds druk aan den arbeid. Alles te zaam een mooi gevuld leven, zooveel te mooier daar de lijn stijgende is geweest én wat zijn kunst betreft én zijn geloof.
Zijn gang naar 't geloof is er weer een heel persoonlijke. Geen kwestie van gevoel-zonder-meer, gelijk bij Retté b.v., geen kwestie van redeneering-zonder-meer gelijk b.v. bij Brunetière. Zijn heele wezen, hoofd en hart, was er harmonisch mee gemoeid. En alles is van ‘le Disciple’ af zoo geleidelijk gegaan dat men zou denken aan een langzame verovering
| |
| |
door eigen kracht veeleer dan aan biddend vertrouwend zich overgeven aan de genade Gods.
Hij was immers gekomen uit de school van het determinisme in zijn meest onverbiddellijken vorm, en in zijn meest ernstige en sympathieke voorkomen. Want de goede trouw van dien steilen Taine is toch wat anders een edel-menschelijk pogen dan de houding van dien sceptischen wufteling Renan.
Er was van meet afaan in den zoozeer Parijzischen getinten Bourget een stevigheid van denken en een vinnigheid van speuren, die geen ander Fransch romanschrijver uit dien tijd ook maar bij benadering bezat. En zoo kwam Bourget tot de ontdekking dat er wel wezenlijk een menschelijke vrijheid bestond. Van die vrijheid kwam hij tot de menschelijke verantwoordelijkheid. En almeer het geloof benaderend ruimde hij al de groote grieven van de wetenschap weg. In dit teeken staat nu ook zijn jongste roman: ‘La Geôle’ is de bestrijding van het fatum in de wet der erfelijkheid, voor zoover het den zedelijken kant van het vraagstuk betreft.
Een jong, pas enkele jaren gehuwd ambtenaar, die, met zijn mooie en goede vrouw, 't geluk voor 't grijpen heeft, pleegt zelfmoord om een ministerieelen blaam. De dokter maakt uit dat het een geval is van erfelijkheid, en waarschuwt mevrouw dat ze goed mag toezien of dat haar zoontje later denzelfden gang zal gaan. Mevrouw is heel godvruchtig en vertrouwt. Maar de zoon treft het later verkeerd met zijn huwelijk, en in hevige ontroering om het wegloopen van zijn vrouw met een vriend van hem, grijpt hij naar den revolver juist in dezelfde stoffelijke omstandigheden waarin het zijn vader deed, van wiens tragedie de zoon nochtans nooit iets vernam.
Moeder heeft haar martelaarschap in stilte gedragen, en ze is aanwezig op 't oogenblik dat het naar dokters-voorspelling erfelijk-onvermijdelijke gebeuren zal. Maar 't gebeurt niet; moeder vertelt nu alles aan haar zoon. En bij 't hooren van wat vader weervoer triomfeert in den zoon de wilskracht over de erfelijkheid. De wilskracht gesterkt door den godsdienst; want met moeder bidt de jongen om sterkte tot het dragen van zijn lot. En deze geteisterde levens gaan vol moed de hoogten op...
Als we de stijgende lijn bewonderen in de kunst van Bourget, wil dit heelemaal niet beduiden dat we de lofzangers van zijn stijl willen zijn. Nooit is hij ontsnapt aan dien soort grijzen toon van het wetenschappelijk betoog. Een handboek van psychologie, met een zeker temperament gesteld, valt als werk van stijl ongeveer even goed uit als een roman van Bourget. Maar, onder het grover weefsel, pulseert steeds de nooit haperende dramatische bewogenheid van dezen groot-begenadigde, die wat zijn taal inboet voor de kunst weer goedmaakt met wat hem zoo hoog doet rijzen boven allen: zijn instinctief ontledingsvermogen van het lijden dat ‘la vie du monde’ altijd brengt.
J.P.
| |
Roger Lambelin: Le Règne d'Israël chez les Anglo-Saxons. - Bernard Grasset. Paris. 6 fr. 75.
...‘La grande guerre survint... La marche ascendante d'Is- | |
| |
raël vers la conquête de l'univers qui, jusqu'alors, avait été prudente, discrète, lente, marquée de temps d'arrêt, allait brusquement prendre des cadences rapides, les allures d'une marche triomphale... La complicité ou l'aveuglement des Etats belligérants ont favorisé les desseins d'Israël; le socialisme international et la finance internationale ont puissamment facilité leur réalisation. Du président Woodrow Wilson et de M. Lloyd George, les juifs sont parvenus à faire leurs agents les plus dociles et les plus dévoués et... ont réussi à imposer au monde une paix spéciale qui est vraiment une “pax judaïca” et un supergouvernement, dénommé Ligue ou Société des Nations, dont ils sont les maîtres...’
Ziedaar de leidende gedachte van het boek. Schrijver toont aan hoe de Joden allengskens de hoogste plaatsen en ambten in Engeland bemachtigd hebben, en ongewonen invloed verkregen in Amerika. Met een mengsel van ironie en van verontwaardiging, bespreekt hij insgelijks de beruchte ‘Protocol’, die zooveel opspraak verwekten toen ze, een paar jaren geleden, uitgegeven werden door ‘La Vieille France’; en verder de Zionistische gedachte,de neerzetting,dank zij Engeland,der Joden, in het Heilig Land. Met vinnige woorden stelt hij de vreemde gedragslijn door de Engelschen in deze kwestie gevolgd, aan de kaak. Ook over den Volkerenbond is hij niet te spreken, en zet in een scherp licht het gevaar dat de bedekte actie der Joden, die internationaal blijven waar ze ook geboren worden, voor de christene beschaving geleverd.
't Kan wel dat er wat overdrijving is in dit nog al pesssimistisch getint rekwisitorium; maar vele opmerkingen zijn juist, en werpen een vreemd licht op zekere vrij duister gebleven feiten uit den oorlog en ook nog van den zonderlingen vrede die we sedert vier jaren beleven.
T.D.
| |
J.C. Wirtz Czn. (met medewerking van G. Meima): Paedagogiek voor chiistelijke Kweekscholen en Normaallessen. - 3e druk. Wolters, Groningen-Den Haag 1923, 250 blz. fl. 3,25
Een protestansch leerboek over Opvoedkunde; maar protestantsch in dien ruimeren, verzoenenden geest van Förster. Dus een boek dat ons doet luisteren en watertanden tegelijk.
Zelden zagen we zooveel goeds in dit vak in één bundel vereenigd: De school en de lichamelijke opvoeding, de school en de geestelijke opvoeding, doel en middelen der opvoeding. En dan de bestudeering der beste werkwijze in de verschillende vakken.
Ik sprak daarom van verzoenende houding. Natuurlijk moeten we ons steeds laten welgevallen: Het Romanisme is goed, maar het protestantisme is het beste.
P.V.M.
| |
J. van den Blink en F. Lamee: Uit de levende Taal, mondelinge stijl- en taaloefeningen in het zuiver schrijven, voornamelijk voor Kweek- en Nor- | |
| |
maalscholen, 4e dr. - Wolters, Groningen, den Haag, 1923.
Een uitstekend schoolboek. Bij een fijne keus uit de nieuweren en de nieuwsten een bizonder degelijke reeks vragen en opgaven. Echt uit de levende taal en wie leeren wil in de les van taal grijpe toe.
Maar niet slechts een schoolboek. Voor elken leeftijd is gymnastiek aan te bevelen. En wat meer taalgymnastiek kan zeker in Vlaanderen nog geen kwaad. Kon men toch eens gaan begrijpen dat één boek als dit meer nut stichten kan ten onzent dan alle politieke welsprekendheid over steeds aanstaande ontvoogding!
L.L.
| |
J. Eigenhuis. Van Planten en Dieren. A. Op de Boerderij in het zomerhalfjaar. - J.B. Wolters, Groningen-den Haag, 1923. 13e druk.
't Is de vroeger uitgave van Jan Ligthart en H. Scheepstra, die nu, met de illustrates van Jetses, weer opgefrischt voor den dag komt - en wel zoo frisch dat het moeilijk zal zijn onder boeiender vorm zooveel nuttigs en leerrijks saam te vinden. Lees maar eens b.v. ‘Klaas krijgt plantenkundeles’. 'k Wou dat ik er ook nog mocht bij zitten. En wie dan straks wil leeren visschen krijgt ook al zijn gading. Jan Ligthart is dood, maar zijn geest sterft niet.
L.V.W.
| |
J. Eigenhuis: Van Menschen, Dieren en Planten buiten Europa. I. De nieuwe Wereld en Australië, met illustrate van Henri Pieck. - Wolters, Groningen-den Haag, 1922.
Vervulling van een belofte die reeds in 1904 werd gedaan door Ligthart en Scheepstra, toen ze zegden: ‘De belangrijkste planten en dieren hopen we, in verband met wat volkenkunde, te behandelen in een afzonderlijk deeltje’. Er zullen twee zulke deeltjes komen: een verzameling verhaaltjes, zakelijk en leerend, en die ook als letterkundig werk hun verdienste hebben. 't Gaat in dit 1e deeltje over Australiërs, Indianen en Eskimo's. Alweer een weldaad voor onze scholen.
L.V.W.
| |
| |
|
|