Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1923
(1923)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
Marcel Proust
| |
[pagina 592]
| |
Of we Proust in 't minst onderschatten? Wij vragen geduld om te worden gehoord - een beetje van dat geduld 't welk bij alle vereerders van Proust, die in gemoede kunnen getuigen dat ze hem heelemaal hebben gelezen, wezenlijk is noodig geweest. Het rouw-nummer van de Nouvelle Revue française brengt ook portretten van Proust. Dat zijn boeiende dingetjes. De beide jongens Proust: Marcel in zijn elfde, en Robert in zijn negende jaar; dan verder Marcel in zijn dertiende, in zijn negentiende, in zijn twintigste, en in zijn twee en dertigste jaar; en dan nog twee kiekjes-ingroep: Marcel Proust, vier en dertig jaar, op het yacht van Robert de Billy, in de Manche. Een tenger bleek Parijzenaartje, met een Grieksch gezichtje, dat van mooie poesliefheid zich ontwikkelt tot een eenig soort mat-mollige verstandelijkheid. De phasen zijn bizonder welsprekend: droomerig op elf, nukkigpedant op dertien, ziekelijk-sympathiek op negentien, poseerend-mijmerig op twintig, fijnbeschaafd-zelfbewust op twee en dertig, en superieur-gezelligdoend op die boot. Al hadden we hier niet te doen met uitzonderlijk groote begaafdheid, dan zou de evolutie van dit menschenwezen op zichzelf alree de moeite waard zijn om ze van dichterbij na te gaan. Marcel Proust werd geboren den 10n Juli 1871. Zijn vader Adrien was hoogleeraar en ‘médecin des Hôpitaux’. Een schrander man, en rijk; de tijd werd verdeeld tusschen studie en wereldsch bedrijf, niet van den kwade daarom, maar dat het meer kwaad sticht dan goed ontkent niemand onder die menschen zelf, die in ernst op hun leven terugzien. Marcel was nog niet ten volle 9 jaar toen hij, terugkeerend van een lange wandeling uit het Bois de Boulogne, een krisis kreeg van beklemming die hem bracht tot het randje. Al de wetenschap van vader kon den jonniet meer in orde maken. Marcel bleef zijn leven lang sukkelen, terwijl de tweede, Robert, een toonbeeld werd van gezondheid en kracht. Het weder moest zeer gepast zijn, en de zon heel kalm, om Marcel toe te laten in open lucht te spelen. Dit was dan in de Champs Elysées, dichtbij huis; ze woonden toen Boulevard Malesherbes, 9, en ruimte om te stoeien en overloopertje te spelen bood het grasplein | |
[pagina 593]
| |
naast het Restaurant des Ambassadeurs en de laan langsheen het oude ‘concert de l'Alcazar d'été’. Maar zijn aamechtige borst was die partijtjes gauw moe, en liever liep hij te praten met zijn kameraden en versjes te reciteeren: Racine, Hugo, Musset, Lamartine, Baudelaire. En hij reciteerde dubbel mooi en dubbel hartstochtelijk als er vriendinnetjes bij waren. En weet u wie, daaronder, hem een van de liefste was? Lucie Faure, later Mad. Lucie Felix Faure-Goyau. Uit die stoeiende groep, rondom het beeld van de Baadster en rondom de beide houten paarden van toen, is heel wat Fransche faam gegroeid: geleerden, nijverheidslui, ingenieurs, diplomaten, volksvertegenwoordigers, generalen, maar vooral letterkundige glorie: Daar speelden immers ook Paul Leclercq, Louis de la Salle, Jean de Tinan, Robert Dreyfus, Robert de Billy, Robert de Flers, Jacques Porel, Leon Paul Fargue, en wie niet al. Met zijn ontzettende vroegrijpheid in allerlei lectuur en verfijnden omgang, verbaasde hij de rauwere jeugd rondom hem. Hij dweepte toen met de wetenschap van vader en van vaders vrienden, die zoo druk aan huis kwamen; hij dweepte toen ook met tooneel, met Mounet-Sully en Sarah Bernhardt, die hij reeds regelmatig ging hooren. Van zijn elfde jaar af volgde hij de lessen op het Lycée Condorcet. Het lichaam bleef zwak, maar de geest werd al vlugger en vinniger. In de klas van Philosophie had hij als leeraar den Kantiaan Darlu. En die had grooten invloed op hem: de begrippen tijd en ruimte; wat is er van de werkelijkheid van de buitenwereld; in hoever zijn onze zintuigen objectieve waardemeters; in hoever is alles buiten ons afhankelijk van de gedachte in ons? Proust was een denker, en die Duitsche doordieping dreef hem op. Intusschen zette hij zich ook aan 't Engelsch. En die taal en die letterkunde kreeg zijn voorliefde. Hij las gretiger dan wat ook Ruskin en George Eliot. Ook naar de Russen ging hij, maar in Fransche of Engelsche vertaling. Aanvankelijk bracht hij zijn verlofdagen door te Illiers, in Eure-et-Loire, een klein nest tusschen Chartres en Nogent-le-Rotrou en Châteaudun, elk van die steden op ongeveer vijf uur afstand van het onnoozel dorpje, met zijn vervallen boerenbedrijf, maar met een kerk uit | |
[pagina 594]
| |
de 14e eeuw en met puinen van kasteelen uit dienzelfden tijd, met horizonten dus op de geschiedenis, en met in de verte, naar 't Oosten, die andere horizonten van den huidigen rijkdom der Beauce. Soms bleef hij dicht bij Parijs, en ging de tocht enkel tot Anteuil. Daar woonde een oude oom van hem, die zeer op Marcel was gesteld, en weerkeerig. 't Was er ook zoo gezellig, daar te droomen van al wie daar vroeger al dichtend en denkend kwamen kuieren: Boileau, Molière, la Fontaine, d'Aguesseau, Helvétius, Condorcet. Maar op 't einde van zijn lyceumjaren was 't met zijn gezondheid zoo ellendig dat hij 's zomers niet meer naar buiten mocht, en dat hij enkel in October zich nog wat zeelucht en plattelandsrust kon gunnen hetzij te Trouville, in Calvados, hetzij te Houlgate-Benzeval. In November 1889 trad hij, als volontair, in dienst bij het 76e regiment infanterie te Orléans. 't Was juist het laatste jaar van 't regime, waaronder men de oproeping vóór mocht zijn. Die militaire dienst was te dragen voor hem, dank zij de vaderlijke goedheid en bezorgdheid van kolonel Arvers. Proust vond trouwens dat hij door 't leger heenmoest, omdat er, in die omgeving, zooveel nieuwe ervaringen waren op te doen voor iemand die steeds alles zag en alles onthield. Hij verbaasde eenieder door de uitgestrektheid van zijn lectuur, en door de vinnigheid van zijn vragen. Hij stelde belang in de menschen en was er steeds op uit om alles van elke persoonlijkheid te achterhalen en om ze te ontleden als het resultaat van verschillende invloeden. Hij volgde toen nog de lessen van l'Ecole des Sciences politiques. Geen model van een student. Hij nam erg onregelmatig zijn notas. Toch was hij gretig naar de lessen van Sorel en Leroy Beaulieu. Maar hij had het land aan Vandal, Renault en Lyon-Caen. Tusschendoor las hij altijd maar zijn dichters. Scholen bekommerden hem weinig. Hij wou per intuitie van de diepten. In 1891 had hij zijn dienstplicht uit. Zijn familie had hem het liefst in de diplomatie zien gaan. Maar zijn gezondheid was te slecht, en hij zelf dacht aan een rustig plaatsje in de Cour des Comptes. | |
[pagina 595]
| |
Hij had er het land aan - nog afgezien van de zwakte die hem geen dagelijksche inspanning van studeeren, in den zin van blokken, toeliet - langs den weg van de wetenschap, een onafhankelijk ambt te veroveren. Vooral geen geneeskunde, zwoer hij. In 't salon thuis had hij al de medische beroemdheden van Parijs ontmoet; en de stevigste dragers van de faam der faculteit, waarmee hij vroeger dweepte, hadden hem nu voor immer sceptisch gestemd. De aanvallen van Dr. Frederik Van Eeden, op de kwakzalverswetenschap van zijn collegas, zijn bonbons bij 't vlijmende van Proust's fulpen ironie:... ‘J'avais lu récemment dans un livre d'un grand savant que la transpiration était nuisible aux reins, en faisant passer par la peau ce dont l'issue est ailleurs. Je déplorais ces temps de canicule par lesquels ma grand'mère était morte et n'était pas loin de les incriminer. Je n'en parlai pas au docteur E... mais de lui-même il me dit: L'avantage de ces temps très chauds, où la transpiration est très abondante, c'est que le rein en est soulagé d'autant’. La médecine n'est pas une science exacte’Ga naar voetnoot(1) besluit deze zoon en broer van twee medische beroemdheden. Maar tot eenige vaste betrekking, 't zij in de Rekenkamer 't zij elders, kwam het niet. Nu, dank zij vaders millioenen, was 't eigenlijk ook niet noodig. Alles wat zijn gezondheid beschikbaar liet aan vrijen tijd ging op in 't mondaine leven. Zijn geweldige voorraad lectuur bracht hij naar de salons. Aanvankelijk het liefst bij Laura Heyman. Zij ontving in haar hotel van de rue Bessano de menschen van de vroegere generatie, die een rol hadden gespeeld onder het Tweede Keizerrijk of bij 't begin van de derde Republiek. Daar ontmoette Proust o.a. Anatole France, Caro, Victor Brohard. Het lijdt al minder en minder twijfel dat hij gedeeltelijk naar Laura Heyman zijn Odette schiep. Bij Mme Strauss ontmoette hij het jonger geslacht, zijn eigen speelmakkers van voorheen. Bij haar werd dan ook in 1892 het tijdschrift ‘Le Banquet’ gesticht door: Fernand Gregh, Marcel Proust, Louis de la Salle, Jacques Bizet, Daniel Halévy, Robert Dreyfus, Henri Rabaud, Robert de Flers. Straks kwamen nog daarbij Gabriel Trarieux, Leon Blum, Henri Barbusse, Amedée | |
[pagina 596]
| |
Rouquès, S.A. de Caillavet. Daaronder hadden de meesten amper gelegenheid om één bijdrage te leveren. Van ‘Le Banquet’ verschenen op en al 8 nrs. Toen werd het versmolten met ‘La Revue Blanche’. Maar Proust's artistieke voorkeur bleef voor degenen die wisten te vertellen over 't onmiddellijk voorgaande verleden. Zoo kwam hij ook in 't salon van prinses Mathilde. En daar vooral had hij gelegenheid zijn typen te bestudeeren: menschen die opgingen in salonleven, die met verfijnde beleefdheden malkanders tradities nevenseen plaatsten, die hun oordeelen en vooroordeelen wisten te drapeeren in een welsprekendheid, door uitgelezen schotels en glazen gevoed en gedrenkt, - menschen ook wier onderlinge vijandschap op de gezelligste wijze vriendjesvertoon kwam spelen, menschen vooral die mochten heeten Egyptische voorraadschuren van kakelenden onzin... En de jonge Marcel was er zoo goed gezien dat ze hem hadden bijgenaamd Popelin Cadet. Zoo werd hij de vertrouwde der groote politieke en mondaine geheimen. Ver liep hij niet. Zijn betrekkingen bleven binnen La Plaine Moreau, la Madeleine en l'Etoile. Maar daar zat ook zooveel van het fijnste bijeen, en hij was bij allen welkom: behalve bij de reeds vermelde, verscheen hij bij Mmes Henri en Arthur Baignières, Mme Madeleine Lemaire, Csse Adhéaume de Chevigné, Csses Greffulhe, de Briey en de Broissia, Lady Lytton, waar hij o.a. Arthur Bennett ontmoette, die dikke vrienden werd met hem, Bnesse de Rotschild, Csse Cahen d'Anvers, Mme Arm. de Caillavet, le duc de Guiche, Miss d'Albufera, Robert de Flers, Jacques Bizet, Gregh, Reynaldo Hahn, Cte Bertrand de Fénelon. Proust zag er toen uit als het ideaal van een snob, ten minste als men voor lief nemen wou al de wollen verbanden waarmee hij ook in den zomer omzwachteld liep. Een soort Italiaansche schoonheid. Een van zijn kameraden vond in hem een Napolitaanschen prins voor een roman van Paul Bourget. Een matbleek gelaat met bolle wangen, een fijnen neus, en heerlijk-zwarte oogen, - die van zijn moeder - met zware wenkbrauwen, overschaduwend twee bronnen van licht en droom. Al slenterend liep hij langs de straat, met zijn hoogen haut de forme, zijn jas over zijn arm, zijn mollige kin omstreeld door een reusachtige das van watergroene zijde, | |
[pagina 597]
| |
in 't knoopsgat een witte camelia of een orchidée, grijze, zwartgestreepte handschoenen, zoopas gekocht maar dadelijk verfrommeld en bevuild, pantalon in kurketrekker, en rottingetje in hoofschen zwier; zoo kwam hij aan, steeds te laat, altijd welkom, altijd even galant tegenover jong en oud, jegens prinsessen en jegens dienstmeisjes. Hij kwam zich neervlijen voor de voeten van een der ‘belles dames’ van den avond, met gezochte, fijn-ironische flikflooierijtjes, een toonbeeld van hyperbeleefdheid en tevens van die soort Baudelairiaansche ‘conscience dans le mal’, met een omhaal van voorgewende vormelijkheid die aldra ‘proustifier’ werd betiteld. Vooral van de Joodsche baronessen was hij de ‘chérubin’. En eenieder kon hij nabootsen; berucht vooral was zijn mimiek à la Robert de Montesquiou, die juist daarom herhaaldelijk met Proust overhoop lag. Al pratende styleerde Proust, hij die gevoed was met het merg van de Fransche klassiek, maar daar rondom een kader had geslagen van moderne Engelsche en Amerikaansche en Duitsche literaire wijsbegeerte. Hij sprak in lange periodes, met tusschenzinnen en beschouwingen tusschen haakjes, om al die menschen, die toch voor ontspanning leefden, in een leven waarbij niets te ontspannen viel, tot inspanning te dwingen, al was 't ook maar over de nietigheden die hen allen bezig hielden. Ook zijn stem had iets heel bizonders. Zwak en toch steeds volhoudend, beverig en toch geestig-vlug en guitig-plagend. Die stem kwam met al haar schakeeringen diep uit zijn ziel. Maar weer dreef hij de in zichzelf verkringelende, zoowel als heimelijk zichzelf-verkneukelende beleefdheid zoover, dat hij elk over zijn specialiteit wist uit te vragen. Ze hadden er immers allen een: alle mondaines met elk haar eigen toilet.. en de dienstboden ondervroeg hij over de fournisseurs. In den jongen Proust stak alree een genealogist en misschien meer nog een entomoloog. Met zorgzame nauwkeurigheid rangschikte hij de menschen per groepen. Vandaar ook zijn liefhebberij om steeds te grasduinen in den Almanach de Gotha. Hij zocht daarin de verwantschappen op, en hij verzamelde een onafzienbare collectie huwelijks- en overlijdenskaarten. Tien gezellige partijtjes was hem niet te veel om een of andere | |
[pagina 598]
| |
stipte bizonderheid te achterhalen. Hij was een razend brievenschrijver. Duizenden brieven heeft hij aan zijn vrienden geschreven om saam te garen wat hij aan verduidelijkende noteeringen noodig had voor zijn werk, vooral in zake landschappen, die hij eens had bezocht, maar die hij later niet meer kon weerzien, wijl hij al meer en meer een kamer-kluizenaar worden moest. Zoo schreef hij b.v. een dozijn velletjes vol aan 't adres van Robert de Billy over de juweelen in Spanje tijdens de XIVe eeuw: het gold het nagaan van de juistheid van enkele termen. Nu en dan bezocht hij ook een schildersatelier. Maar heel zelden een museum. Onder de bezieling van Baudelaire ging hij een enkelen keer naar de Louvre, en hij was daar vooral geboeid door Vlaamsche en Hollandsche meesters: Van Dyck en Cuyp voorop, rechtstreeksche aanvoeling immers vanwege den kunstenaar in 't portret en in 't landschap. 't Was in den tijd toen Proust de verzen maakte die later werden uitgegeven met muziek van Reynaldo Hahn: ‘Portraits de peintres’. In gezelschap van Georges de Lauris en een paar andere vrienden heeft Proust ook nogal wat kerken bezocht: o.m. Senlis, Laon en Coucy. Uit bangheid voor de zon moest hij die reisjes doen in den nanacht en 's ochtends heel vroeg. Zoo klom hij te Laon zelfs eens op den toren, die later door de Duitschers werd neergeschoten. Trapje voor trapje, en steunend op den arm van Bertrand de Fénelon, die den aamechtig hijgende opmonterde al zingende l'Enchantement du Vendredi Saint. 't Was immers op een Goeden Vrijdag, bij boomenbloei onder opgaande zon. Af en toe kwam hij ook te Cabourg om de zee te zien. Meestal nam hij daar zijn intrek in het Grand Hotel. Na zonsondergang kwam hij te voorschijn, met zonsopgang verdween hij weer. Een van de meest tragische dingen in Proust was zijn zin voor natuurschoon: hij, de verliefde op zon en zee, die al de feesten van 't licht op zijn donkere, stille kamer ontvluchten moest. Eens vertrok hij uit Parijs, in gesloten rijtuig naar Normandië, wijl hij den bloei der appelaren niet langer missen kon. Maar hij moest ze bekijken door de gesloten raampjes heen. In zijn zucht naar microscopie onderzocht hij ook de plantenwereld. Bij overtrokken lucht, als hij den tuin | |
[pagina 599]
| |
inmocht, kon hij uren achtereen zitten turen op bloemen en kruiden, heel zijn Parijzische avond- en nachtwereld vergetend, en knabbelend almaar door, op de haartjes van zijn korte snor, puur uit lust zoo te mogen doordringen in de geheimen der stille, voor zoovele van zijn vrienden hermetisch gesloten natuur. Hij woonde toen bij zijn ouders in het groote huis, hoek rue de Courcelles en rue de Monceau. Had hij 's avonds geen salon hier of daar, dan gaf hij zijn vrienden rendez-vous omstreeks middernacht in een restaurant van de rue Royale (gewoonlijk bij Larue of in de Ritz). Hij bestelde dan, met zijn complimenteerende gulheid - een mengsel van grootscheepscheid en gekunstelde nederigheid - het fijnste diner, met Champagne, met allerlei fijngebak, met uitheemsche vruchten, met druiven aan de ranken, wat weet ik al. Legendarisch waren zijn vorstelijke fooien.Ga naar voetnoot(1) Wat honderd frank kostte betaalde hij duizend. 't Waren allemaal zijn kameraden, ook de kellners en concierges. ‘My dear’, want als hij een fijn glas gedronken had - met eten moest hij zeer sober zijn - begon hij Engelsch of Italiaansch te praten. I do not speak French - Io non parlo francese.’ Ook thuis ontving hij weleens. En ook daar was 't een heerlijkheid. Hij zelf zat voor, met vóór hem zijn vader of zijn moeder, die zooveel hielden van hem. Eens, om de opkomende faam te vieren van Mme de Noailles, had hij op tafel doen plaatsen een specimen van al de bloemen, ook de meest zeldzame, die ze in haar gedichten had vermeld. Onder de witte lila's en de azalea 's kwamen daar aanzitten al zijn boekenhelden: de Saint Loup's, de Bloch's. de Oriane's, de Bergotte's; al de illustraties van de Boulevard; en daartusschen-in Proust zelf in habijt, de chemise-borst gebult, de haren een beetje in wanorde, lastig ademhalend, de rijke en keurige schotels enkel aanrakend om ze door te geven rechts en links, | |
[pagina 600]
| |
zijn prachtige schitteroogen omkringd door slapeloosheid, vol attenties jegens elkeen, een eenige mengeling van gezochte complimentjes en kittelende ironie. Want misschien nog het allerfijnste in hem was zijn superieure zin voor het onzinnige dol-komische van de Parijzer-beschaving. Was 't eenmaal afgeloopen, dan weer naar zijn kamer, het licht- en luchtlooze hokje, waar hij onder den schijn van een pitje, in de helderziendheid van zijn slapelooze nachten, onder 't nemen van allerlei drankjes met veel véronal, al inademend de fumigaties die al zijn papieren doortrokken en verkronkelden... schreef almaar door. Hij vertelde graag over zijn ziekte. Maar troost of hoop op beter dagen aanvaardde hij niet. Met vriendelijke veinzerij moest men bij hem immers niet afkomen. Electrisch doorpeilde Proust hart en nieren van 't heele gezelschap. Hij werkte zielkundig met X-stralen. Een zijner duizend grillen deed hem eens naar een waarzegster gaan. Zij nam zijn handen... ‘Maar meneer, stond ze paf, gij zoudt moeten spreken veeleer dan ik!’ En de tijd, dien Proust zich had voorgesteld te doorpeilen, dat was er nog eens een om er over te spreken. Geen heeft hem zoo kleurig-condenseerend geschetst als Leon-Paul Fargue: ‘...Passy l'adolescence heureuse, une vision de la Fête des Fleurs.. Les ronds dans l'eau s'élargissaient. - Le Palais de l'Industrie, avec sa gloire décernant des couronnes à droite et à gauche. L'ouverture des Aquarellistes chez Georges Petit. On se pressait devant les fleurs de Madeleine Lemaire, devant les ‘mythes’ de M. Guillaume Dubufe le tils, l'exécution au petit point de M. Triant laissait à dire. Les passages de neige de Duez, “qui était aussi un admirable peintre de fleurs”. Des aquarelles préhistoriques d'Albert Besnard faisaient scandale. On disait que Charles Toché avait décoré tout un château aux environs de Paris où il s'enivrait de Bénédictine et de vin Mariani en compagnie d'amis drapés de pourpre et qui ressemblaient tous au cardinal Lavigerie (lequel devait être pape, c'était arrangé, c'était entendu) tandis que les portraicturaient leurs amis Vibert et José Frappa. On inaugurait les modes de la saison. On disait Doucet, Worth et Virot. Il y avait encore des monocles carrés a larges ganses de moire. Le prince de Sagan, gris comme | |
[pagina 601]
| |
un Bouvreuil. Le salon de madame de Loynes, de madame Arman, de madame Aubernon de Nerville, de madame Bulteau. La Revue illustrée publiait les portraits de maîtres gravés par Guth, en noir avec le point rouge de la Légion d'honneur... Tout le roman psychologique tel qu'on le sécrétait alors... Maupassant venait d'écrire “Fort comme la mort”. Les amants tombaient amoureux des filles de leurs maitresses. Les grands hommes d'affaires de l'époque, la serviette bourrée de comptes fantastiques, hélaient un sapin, cent sous de pourboire! et le Collignon cinglait sa rosse en criant: Hue Cocotte, Pierre Loti passait vingt déguisements et donnait des fêtes à Rochefort pour le baptême de sa chatte. Boldini peignait des femmes électriques. Il y avait aussi les grands tableaux de médecins, comme sur les baraques foraines; Pasteur, une leçon de Charcot à la Salpétrière, le professeur Péan, une opération de Chevallereau. Le prince de Galles passait rue de la Paix souriant, avec une bonne figure d'homme savamment nourri. Réjane était en plein génie. Sarah Bernhardt venait de lancer Rollinat et Georges Clairin... C'était l'époque des ateliers de la rue de Rome, parasols, rateliers à pipes, japonisme et Goncourt, tapis sombres, nids à poussière, chasubles, étoles, étains et rouets. On se réunissait pour voir l'envoi du peintre avant son départ. “Alors tu la trouves bien, vraiment, mon aquarelle?” Les architectes frais émoulus de Viollet-le-Duc et de Paul Sédille construisaient noir et chalet normand avec des cabochons céramiques... L'été, l'impériale de l'omnibus dans les petites rues où les lampes vont diner. - L'exposition de '89 finissait, les salles de l'hygiène étaient vides, jonchées de canettes de bière, les gardiens commençaient à avoir froid et battaient la semelle, la Tour Eiffel se profilait sur un ciel couleur de scabieuse, et les derniers roulements de tambour de la rue du Caire expiraient dans l'air fraîchi du soir’. Een groote reis maakte Proust in zijn leven. Hij moest voor zijn werk een antithesis vinden van Parijs. En hij koos Venetië. 't Was in 1900. Hij bleef er maandenlang. Toen hij terugkwam zette hij zich voorgoed aan den arbeid. Zijn vader stierf in 1903, en zijn moeder in 1905. Sindsdien ving een nieuwe periode aan voor hem. | |
[pagina 602]
| |
Hij betrok nu kamers op den boulevard Hausmann, en kwam nog maar zelden te voorschijn. Voortaan moest hij stilte hebben, storelooze stilte. Zijn werkkamer liet hij behangen met kurk opdat niets van de straat tot hem zou doordringen. Hij verscheen maar bij uitzondering in eenig salon of restaurant. De ‘chérubin’ van voorheen werd een eremijt, gebogen over zijn cahiers, met een soort ascetische onthechting van alle aardsche en wereldsche aangelegenheden. Zijn dagen waren geteld en zijn werk moest àf zijn vóór zijn leven. Als er nieuws was van belang werd het hem door de vrienden gebracht. Robert de Billy, de diplomaat, kwam hem vertellen wat er omging te Rome, te Athene, in Bulgarije, in Marocco. De mooie Italiaansche prins van voorheen zag er nu uit als een verwaarloosde Tolstoï: Zijn haar overgroeide zijn voorhoofd naar zijn wenkbrauwen toe. Zijn blauw-zwarte baard vrat als 't ware zijn heele gezicht op. Uit zijn lange mouwen kwam tenauwernood zijn kouwelijk-bevende hand te voorschijn, die altijd maar doorschreef... Den 9n October zette hij ‘fin’ op zijn laatste cahier. Op zijn bed lag hij aanhoudend copie te wijzigen en proeven te verbeteren. En binnen zijn laatste uur liet hij zich nog 't manuscript aanbrengen om een ‘agonie’ uit zijn werk aan te vullen, want hij ondervond nu dat het eenigszins anders ging dan hij 't zich had voorgesteld... Hij legde de pen neer, en stierf... Nu is hierboven weinig anders gedaan dan saamgehaald uit dat zware huldenummer van de ‘Nouvelle Revue française’ wat we over Proust aan levensbijzonderheden moeten kennen om de zoo noodige verklarende kantteekeningen te plaatsen bij zijn werk. Maar wie 't einde wil zien, het sterfbed van Proust, moet luisteren naar iemand dien we niet vinden in de ‘Nouvelle Revue française’, en die nochtans aan de nagedachtenis van Proust de meest indrukwekkende bladzijden heeft gewijd, die tot heden over den grooten doode werden geschreven: François Mauriac in de ‘Revue hebdomadaire’ van 2 Dec. 1.1. Mauriac ging het lijk begroeten, en al schreiende vertelt hij verder: ‘Ses mains n'étaient pas jointes,mais ses bras voguaient comme ceux d'un vaincu; le crucifix ne reposait pas sur sa poitrine immobile. Une telle oeuvre implique-t-elle même le renoncement à Dieu? Dieu est terriblement absent de l'oeuvre de Marcel Proust. Nous | |
[pagina 603]
| |
ne sommes point de ceux qui lui reprochent d'avoir pénétré dans les flammes, dans les décombres de Sodome et de Gomorrhe; mais nous déplorons qu'il s'y soit avonturé sans l'armure adamantine. Du seul point de vue littéraire, c'est la faiblesse de cette oeuvre et sa limite: la conscience humaine en est absente. Aucun des êtres qui la peuplent ne connaît l'inquiétude morale, ni le scrupule, ni le remords, ni ne désire la perfection. Presque aucun qui sache ce que signifie: pureté; ou bien, les purs, comme la mère et comme la grand' mère du héros, le sont à leur insu, aussi naturellement et sans effort que les autres personnages se souillent. Ce n'est point ici le chétien qui juge :le défaut de perspective morale appauvrit l'humanité créée par Proust, retrécit son univers. La grande erreur de notre ami nous apparaît bien moins dans la hardiesse parfois hideuse d'une partie de son oeuvre que dans ce que nous appellerons d'un mot l'absence de la grâce. A ceux qui le suivent, pour lesquels il a frayé une route vers des terres inconnues et, avec une audace désespérée, fait affleurer des continents submergés sous des mers mortes, il reste de réintigrer la grâce dans ce monde nouveau. ‘Voici done l'homme de lettres à son paroxisme: celui qui a fait de son ouvrage une idole et que l'idole a dévoré’. Dit is een schoone bladzijde. Eene waarover het de moeite loont te blijven nadenken.
(Wordt vervolgd) JUL. PERSYN. |
|