| |
| |
| |
[1923/5]
De schoonheid op 't Yzerfront.
Wanneer ik, eenige dagen, geleden, de eervolle opdracht kreeg hier, in deze zaal, de reeks voordrachten in te zetten met een gesprek over de beeldende kunst aan de frontlijn, - dan had ik almeteens dit eigenaardig gevoel dat wij ginds zoo vaak leerden kennen bij 't losbreken van een bombardement: natuurlijke vrees, doch tevens besef van den plicht.
Vrees: want ik zou uwe verwachting wellicht beschamen. Immers, een fijn brok letterkunde zou passen in dezen tempel der kunst, midden al deze werken welke langs verschillende wegen, de ééne schoonheid willen bereiken, doch dit ‘fijne brok’ moogt ge van mij allerminst verwachten.
Een overzicht van hetgeen door onze soldaten-kunstenaars in oorlogstijd werd geleverd vermag ik evenmin u te geven; want, van uit het hoekje der loopgrachten waar ik met mijn jongens vertoefde, kon ik slechts bij toeval iets van die prestaties te zien krijgen, en tot latere opzoekingen heeft me de tijd ontbroken.
En toch mocht ik niet aarzelen: 't is immers over ons jongens dat ik hier spreken mag: Evenals dàn, boven het gedommel der vrees, roept de plicht: ‘vooruit’! en zonder het zelf goed te weten, sta ik hier voor u.
Want voorwaar, ik reken het mij tot een plicht, in name van zoovele onbekende soldaten, in wier midden ik de eer had en het geluk die lange oorlogsjaren door te maken, hier mijne ontroerde dankbaarheid uit te spreken tot de Kunst, tot haar die de levende uiting was van ons aller schoonheidsbetrachten, tot haar die haar glimlach als een blijde zonnestraal wierp in die duistere tijden, tot haar die zoovele fonkelende parelen van schoonheid strooide in het slijk onzer grachten, zoovele bloemekens zaaide tusschen de ruwe zakjes, tot de Kunst, die hier gehuldigd wordt in het werk onzer strijdmakkers.
Hier in deze zaal, wier wanden druipen van kleurenrijkdom, o kon ik hier iets weergeven van die innige zieletrilling, die 'k zoo vaak heb opgevat in de greep dier zwartbeslijkte vuisten, wanneer onze jongens, tusschen hunne vereelte vingeren het potlood hadden gevat, de
| |
| |
klei hadden gekneed, of zelfs maar den priem van hun geweer hadden geknepen, om, in een vluchtige schets, in een haastig beeld uit aarde van den Yzer, of in een eenvoudig ringsken uit aluminium, hun zieledrang naar het schoone lucht te geven!
O kon ik een weerglans tooveren van die zonnige flikkering, die 'k zoo dikwijls in de goedaardige oogen van onze simpele volksjongens pinken zag, wanneer ze tusschen de immer grauwe tafereelen van moord en vernieling, een gulden parel der eeuwige schoonheid hadden begroet!
Diep aangrijpend is de aanblik in het eeresalon der tentoonstelling, waarin, langsheen de wanden, de werken zijn opgehangen onzer gesneuvelde makkers. Niets vermag zoo pakkend-levendig hunne beelden hier te verwekken, dan dit het werk hunner handen, waarin ze hun eigen zielezang hebben uitgezongen, hun schoonheidsvizioen hebben vastgezet. En 't is met ontroering dat ik, midden die zaal, het beeld heb teruggevonden in het welke, eenige maanden geleden, in eene opwelling van dankbare liefde, en trouw herdenken, ik het aandierf de ridderlijke schoonheid van ons strijdend en snevend volk te vertolken. Neen, niet op dit beeld door onbeholpen en ruwe handen gekneed, wil ik hier uwe aandachu trekken, maar wel op het beeld dat ik zag in een heerlijken droom, of, beter nog, in een nog heerlijker werkelijkheid.
Wat waren ze soms ontzaglijk schoon onze dooden. Hoe dikwijls mocht ik nederknielen op den bemorsten grand, of op het kille gras bij het lijk van een mijner jongens. In de eenzame stilte, na het gewoel van den strijd, heb ik ze dan met een heiligen eerbied bewonderd. Wanneer het snijdend schroot hunne trekken had gespaard, hoe lag dan over hen gespreid de kalme majesteit van den dood. De ruwheid van daareven was uitgedoezeld in de doorschijnende blanke kleur. De grijns van 't uiterste lijdensuur scheen weg te vluchten in de verre diepten van hun rustig gelaat en, in de edele gelatenheid welke van hunne trekken uitging, zweefde heel de moreele pracht van het volbrachte offer. Uit de marmeren ridderbeelden, die sinds eeuwen rusten tusschen de opgaande zuilen onzer aloude kerken, spreekt pakkend tot ons heel de ridderlijke ziel der Middeleeuwen. Zoo lagen zij dan ook, midden den grootschen tempel, waarin het drama van hun leed zich had afgespeeld en
| |
| |
in hunne lijken zinderde al 't afschuwelijke, ja, maar ook al het schoone van het heele oorlogsleven. 't Schoone van grashalmpje en kolleblom, die lispelden en zongen wijl zij hun de kille wangen streelden; 't schoone in 't wentelen der wolken, die heendreven hoog boven hun neerliggend hoofd; 't schoone van boomstam en twijgen, gebroken zuilen van hunnen tempel; 't schoone der puinen, waaruit de ziele sprak van hun volk; 't schoone van trouwe onbaatzuchtige vriendschap brandend in het hart dier wemelende schimmen, lijk het kaarske in de schans; 't schoone van 't offer; 't schoone dat neerzeeg van daarboven langsheen de maneklaarte, op hun verheerlijkt gelaat, als een weerglans van God's opperste schoonheid!
spreekt het al een taal dat leeft’. -
En, bij zoo menige onzer jongens, in de eenzame drukte van 't bittere leven, in den innigen omgang met de natuur, had de ziel geluisterd naar de ééne, altoos zingende stem van het schoone.
Mag ik in een concrete gedachtenis samenvatten al den troost en de opbeuring welke de kunst aan het gemoed onzer gesneuvelde makkers, in die gure tijden heeft verleend?
Ze waren gekomen, vrijwillig en met geestdrift, de eene van Ronse, de andere van Brussel, fijne zielekens in het ruwe oorlogsgeweld. Piotjes eerst, korporaals later in hetzelfde regiment, bleven ze lange jaren dikke vrienden, dragend elkanders lasten, deelend dezelfde droomen. Donat Spiers was een dichter, Henri Doms een penteekenaar, en, als de wacht ten einde was, en de korvee's afgeloopen, dan verdwenen zij samen in 't veld: Hoe dikwijls heb ik ze niet ontmoet, op den zoom van een beekje gezeten, Donat aan 't droomen en schrijven, Henri een pachthof, een boom, een hekje, wat weet ik?, aan 't uitbeeklen in zijn teekenboekje. Al de vermoeienissen waren vergeten, en 't zonneke kwam hun ruw soldatenpak met gulden glans beschijnen. Och! dit versleten notaboekje van Donat: met welk een hartgebons heb ik het eenmaal voor 't laatst begroet, toen het uit zijn ransel te voorschijn kwam, kostbaar erfdeel voor een ouden vader! 't Was overal meegegaan: op den voorpost van
| |
| |
Oud-Stuyvekens lag het open, boven op de zakskens, en tusschen twee geweerschoten, schoof vaak een versje bij, in 't potlood gekrabbeld op 't doorweekte blad... In de vermulmde schuur, waarin de mannen rustten, hoe dikwijls hoorde ik niet: ‘Aalmoezenier, Donat heeft weer een gedichtje gemaakt’ en dan gingen ze liggen, in krans rond het welbekende boekje, die zware jongens en ze horkten, op de ellebogen gesteund, 't hoofd voor uit, fier en gelukkig alsof ze deelden in 't vaderschap, naar 't nieuwe dicht dat op het stroo van de schuur geboren was. Eveneens op Oud-Stuyvekens', dit Eden der teekenaars, zat Henri Doms, met zijn fijnste pennekens, de duizende balken en steenen tot een mooi geheel in zijn teekenboek af te lijnen, geduldig en verrukt, zooals hij 't vroeger deed met de mazen van een kantwerk. Die vormlooze puinhoop kreeg leven en schoonheid en bezieling: en telkenmale het Duitsch geschut in dit kegelspel gewoeld had, kroop onze teekenaar op handen en voeten weer 't kotjen uit, om nieuwe schoonheid te zoeken.
Zoo gingen de jaren voorbij. Wel heb ik des nachts Donat soms weenend en moedeloos gevonden langsheen het brugsken der voorposten neergezeten, wijl hij niet meer vermocht het harde beton op zijn tengere schouders verder te torsen. Straks toch zou 't notaboekje de poëzie van zijn bladjes ontplooien en, in 't bedwelmend genot van schoonheid, de bitterste ellende versmoren.
Ach! een vroegen morgen - 't was op 9n Oogst '18, was ik ijlings toegesneld. Op de helling van Langemarck werd hij gedragen. Terwijl hij, rechtspringend op den dam van den uitersten voorpost, tot zijn makker had geroepen ‘een volontair vreest den kogel niet’, had hem de booze kogel getroffen: Mijn dichterke, hoe schoon lag hem de purpere band rond het hoofd. Zijn lippen schenen een laatste versje te prevelen, een groet tot den gulden, heerlijken dageraad. Zijn half-open oogen schenen ginds over de verre heuvelen den nieuwen dag, den dag der eeuwige schoonheid te begroeten.
Drie dagen later werd ik haastig geroepen naar 't hospitaal van Beveren. Een patrouilleur had mij ontboden: daar lag op de operatietafel uitgestrekt, gelijk een oud-marmeren beeld, borst en schouders met granaatscherven gevlekt: Henri Doms, mijn teekenaarke.
| |
| |
Zijn blik kwam me tegen bij 't openen der deur en seffens zuchtte zijn stervende mond: ‘Ach! en Donat!...’
Brave jongens! Samen zijn ze te ruste gelegd, achter het koor van Beveren 's kerk, aan den stillen Yzerzoom en onder de wuivende boomen. Ze dichten thans, ik hoop het zoo vast, het heerlijkste loflied de opperste Schoonheid ter eere!
Ja, het past dat we bij 't openen dezer tentoonstelling een dankwoord richten tot de kunst die, gelijk het Lieve-Vrowwenbeeld van Joe English, de plooien van haren mantel, moederlijk over de verkilde en gebrokene ledematen onzer makkers heeft gespreid en hun lijdend en teeder hart met zoete schoonheidsdroomen heeft gesust.
Doch ook U, U die opnieuw onder Gods vrijen hemel de volle schoonheid rondom U mocht aanschouwen, uwe gezegende zending hervatten en hier de vruchten uwer hernomen werkzaamheid thans ten toon spreidt, ook U past het een dankbare en ontroerde herinnering te wijden aan die dagen van beproeving en leed. Ik weet het wel, het ligt in de mode, in gazetten en redevoeringen wordt het herhaald: alles wat ons die droevige dagen weer te binnen brengt is uit den booze. Afschuwelijk was de oorlog, voorwaar, maar juist daarom moeten wij dankbaar herinneren de perels uit dit slijk opgeraapt, de schoonheid die bloeide midden al dit leelijke. Over den oorlog zwijgen, ja, dat is goed voor 't publiek; maar onder ons, nietwaar, zijn we toch fier daar geweest te zijn; wanneer we elkaar de hand drukken dan trilt er toch een geheime ontroering in, en wat we ook uitgeven, tot den laatsten dag van ons leven zullen wij, in den diepen grond van ons hart, met trots de gedachtenis bewaren aan de edelste daad onzer jeugd.
Voorzeker, de meeste en beste der hier voorgebrachte werken slaan niet rechtstreeks op den oorlog terug, maar als oud-strijders nochtans treedt ge hier vooruit; ook draagt uw werk, 't zij dan nog onbewust, den stempel dier vervlogen dagen.
Hoe komt me, in dit prachtige midden, levendig voor den geest onze tentoonstelling van Avekapelle, in 't jaar '16. In dit schamel stukgeschoten kerkje, zoo echt-typisch en oorlogsch van uitzicht, hadden onze jongens al de vrucht van maandenlang geduldig droomen en pogen
| |
| |
geestdriftig samengebracht. De aquarellen van Karel Van Leerberghe prijkten op eikenhouten plankjes aan een kapotten biechtstoel ontleend. (Blijde heb ik den talentvollen en dapperen jongen daareven ontmoet en zijn naoorlogsch werk hier bewonderd!) Midden schilderproefjes, schetsen, kleiwerk, lagen op de tafels uitgestald kaderkens en ringskens uit aluminium of klokkebrons, waarin onze simpele jongens hun hart en bezieling hadden gedreven en gevijld, en de mozaïek hunner inbeelding uit gekleurde stukjes celluloïde hadden verwerkt. Hoe nederig ook en onbeholpen, getuigden die kostbare kleinooden van den ingeboren aanleg onzer vlaamsche jongens tot kunstambacht. Daarin lag de waarde en de beteekenis van hun werk. Dan volgden andere exposities: Alveringhem, De Panne, Pollinchove, en ik ben gelukkig onder de werkers dier dagen hier ons aller oorlogsmoeder Mej. Belpaire te groeten. Gelijk de Vestalen in 't oude Rome het heilig vuur der stede bewaakten, zoo hebben zij ook, binst die doodende tijden, er voor gezorgd dat het heilig vuur der kunst, smeulend in de harten onzer meestbegaafden, niet geheel zou uitdooven. Krijgen wil hier zoo'n voortreffelijk opflakkeren van kunstproducter te zien, dan is dit wel hunne liefderijke aanmoediging te danken: veel is ons volk hun verschuldigd, want zij hebben menige roeping gered.
Doch, het oorlogsleven zelve, blijkbaar zoo tegenstrijdig met de rustige kunstontwikkeling, was voor de kunst niet verloren:
Wij leerden er kijken in de schoonheid der natuur en de ziel der dingen begrijpen; uit het verblindend licht der gemaakte schoonheid weggerukt,onderging onze ziel in het afgezonderd natuurleven een heilzame kuur: in 't halfduister leerden wij tasten en vinden, en het weinige dat we te zien hadden, kreeg voor ons zijn eigenaardige schoonheid. 'k Zie hem nog voor mijn blikken, dien eenzamen korenhalm, recht geplant gelijk een lans, tusschen twee vaderlanderkens, boven op de schans van Steenstraat: een heele namiddag ging ik zijn sierlijk buigen na en hoe zijn slank pennon flapte in den wind! De simpele aardklomp, schuin door de zonnestralen verguld en dóór 't holleken van mijn schans bekeken: hoe kwam hij in pracht de machtigste rotsen nabij! Door dit kleine kaderken, vlak tegen den grond, ontplooide geleidelijk, al wat we vroeger roekeloos met de voeten tra- | |
| |
den, in een weelde van schoonheid nu, aan de gezichtslijn onzer verrukte blikken. De meeste ontdekkingen gebeurden onder den drang der noodwendigheden, zegt men, en zie, wij waren gedwongen het schoone nu te ontdekken:
Het water, hoe leerden ze 't kennen, onze kerels niet enkel in het breede rythmus der wisselende baren, wanneer ze 's nachts langs de duinen de wacht optrokken, maar ook in den gladden, geheimnisvollen spiegel der overstrooming, in het lispelend spelen tusschen het ruischend riet, ja, zelfs in den duisteren plas der obuskuilen waarin toch zoo grootsch de wolken dreven; Ook zij, de wolken der zeekust, ze speelden hun levenden rol in die angstige tijden: hoe dreven ze onrustig voorbij als een echo van ons gemoed; wat al tafereelen van woesten aanval of wanhopige verlatenheid, van zegepralende invaren in de zonnehaven der zaligheid, van brand en vernieling, van hoop en hemelsche schoonheid, waren de gepaste achtergrond van ons heenvarend leven.
En dan, onze oorlogsmakkers de boomen, zij die leden met ons en bloedden en scheurden, ze legden ook voor ons hunne ziele bloot in 't spel hunner lijnen. Bij de treurige tochten naar de loopgraven, hebben wij zoo dikwijls begroet, als bekende vrienden in 't voorbijgaan, de vlekken van hun bladerkruin bij zomerdagen, hun sprekend zwart getakte bij wintertijd, want we wisten ze staan en vonden ze weer bij 't wisselen der seizoenen.
En terwijl wij zwijgend, half ingesluimerd, in de deemstering vooruit stapten, kamen ze aangedreven, een voor een, elk met hun eigene lijn en karakter:
de wentelende, speelzieke wilgen nabij de wallen van 't oude pachthof. -
de machtige, onstuimige abeeleboomen, met hun blankgladden stam, en hun breede kruinen wier takken des winters dooreenslingerden gelijk de ongekamde haarbos van een straatbengel, en wier vette loover bij lentedagen neerdroop alsof men heel de kruin in een groenen verfpot had geduwd -
de statige olmen, wier rij rondom de weide van de groote hoeven ontplooide en me steeds denken deed aan de oude aqueducs der Campagna Romana. Gelijk luchtballen dreven hun kruinen boven den witten nevel, des
| |
| |
avonds, en ze sloten rond oude kerkjes een zwevenden krans, evenals de engelkens van Altdorfer.
de oude perelaars, wier hoekige stammen van bladeren en takjes ontbloot, nog vaak tusschen de puinen rechtstonden, deftig steeds maar verarmoed, lijk Conscience's arme edelman -
de dubbele, bolvormige lindenkruinen nabij Reninghen, een vuurwerk van rechtopgaande twijgenbundels: hoe statig verrijzen ze in den nachtelijken hemel: bij elken tocht schudt een afgeslofde piot zijn ransel af en rust een wijl op 't knielbankje vóór 't Mariabeeld dat in den stam van een dier linden, nevens 't houten hek, is gedoken -
en de tronken! de tronken nevens de Yperlee, in lange, verminkte rijen: ‘halve boomen’ zijn uit die ‘oude tjokken’ gescheurd; ze hellen voorover, ze kermen, ze bloeden: en zoo menig kromme kruiske staat aan hun voet, met een soldatenpet erop. Hoe heeft ze Joe English gevoeld en bekeken! Die tronken, het waren de vooruitsukkelende broeders der piotten: zij ook leden het leven der loopgraven en stierven stilaan in slijk en ellende. Want een lange marteling was het bestaan der boomen langsheen de strijdgrachten. Elke pracht van blad en tak was hun lang reeds ontvallen, doch granaten en kogels hadden uit hunne verwonde stammen een nieuwen dos van vezels en lappen gescheurd en, uit de afgrijselijke schoonheid dier nieuwe gedaanten sprak al ons wee en ellende! O die lange kale boomenrijen van Steenstraat en het Sas! O dit jammervol Ezechielsveld van Nieuwpoort en van 't Vrijbosch!
Wie is er die ooit een potlood ter hand nam en niet de geweldige schim van een oorlogsboom heeft geschetst! Sommige waren oprecht beroemd: Midden de overstrooming te Ramskapelle, bij den draai van het pad naar Wolvennest, rees een wilgetronk op en deed aan als de schim van een reusachtigen pinhelm. - De gekoppelde boomen op den voorpost van 't Withuis (Passeur) wie kende hun eigenaardig profiel niet? Doch de beroemdste van al was de gespleten boom ‘l'arbre fourchu’ van Oud-Stuyvekens. Ge zaagt hem van af de spoorlijn, ginds ver over de wijde watervlakte regeeren. Gegrondvest op 't uiterste hoekje der duitsche posten, scheen hij ons te wenken met het breede gebaar zijner twee machtige takken. 't Was een mikpunt voor 't geschut, het beste
| |
| |
richtpunt voor de observateurs bij dage, een echte baak voor de verkenners bij nachte: en, hoe treffend, als de soldaten op sluippatroelje, bij den weerlicht van een obusontploffing almeteens van naderbij de machtige schim van den fieren boom herkenden. Toen, op zekeren morgen, zijn silhouette boven de vijandelijke lijn ontbrak, was er een leemte in ons hart: wij hadden weerom een vriend verloren!
Vrienden waren voor ons, al de sprankels der schoonheid die zelfs tot in de loopgrachten glinsterden: Wel neen, de romantieke taferelen van fraai gecostumeerde strijders met gestudeerde gebaren hebben we daar nooit gezien, maar, in den weerglans van 't geschut, was de stoere gedaante van een grauwen granaatswerper, soms overweldigend: en het werk van Collins alhier ten toon gesteld is een machtige greep uit die werkelijkheid! Het ruw bedrijf onzer jongens in die Oostersche straten met muren van zakskens en steenen, was soms zoo schilderachtig - en 's nachts dan! en in de maneschijn, hoe indrukwekkend soms dit wondere midden, hoe heimelijk het licht der kaarskens in de onderaardsche schansen. Och, hoeveel steviger schoonheid lag er niet in die ruwe, doch vrome koppen, in die zware doch stevige gebaren onzer jongens, als ze spitten in den kleigrond aldaar, of op wacht te turen stonden, dan in al het onware dat de salonkunst ons te toonen vermag. Die werkelijkheidszin heeft diep ingewerkt op het gemoed onzer kunstenaars.
Doch, hoe zou ik hier vergeten, al het schoone dat uit lang vervlogen tijden op dit uitverkoren hoekje van Vlaanderen voor ons geborgen lag. Die pachthoven in het wijde Yzerveld, wat droegen ze klinkende namen, wat hadden ze heerlijke tinten in de blakerende zonne van de Noordzeekust, wat pronkten ze met ontzagwekkende poorten, wat keken ze dóór lieflijke vensterkens onder gedrukte bogen. Menig langverdoken pareltje onzer vroegere baksteenkunst kwam, door het verwoestend geschut ontbolsterd, almeteens van tusschen de puinen opdagen, even frisch en fijn als de groene takjes van 't wild gewas, en niets was zoo bekoorlijk voor potlood en stift als de puinen der hoeven, met de zwarte ribben hunner daken, waar hier en daar nog de roode vlek op kleefde van een vergeten dakpan!
Bekoorlijk bovenal, de mooie kerken van Veurne- | |
| |
Ambacht, welke, van Nieuwpoort tot Ieperen, de trots en de glorie waren dier antieke dorpen. Prachtige stoere torens, die zoo dapper weerstand boodt aan de bonken van vriend en vijand, doch zoo talrijk zijt ten gronde gevallen, torens wier schoonheid wij mochten bewonderen, wier leed en vernieling we met bloedend hart hebben opgevolgd, wier rompen tusschen de boomen zoo hachelijk oprezen en zoo menige schets van kinderlijk bevende handen hebben uitgelokt, torens van Bachten-dekuppe, U breng ik hier plechtig mijn ontroerde hulde! Gij hieldt in uwe flanken de ziel geborgen van ons fiere vlaamsche volk, in al zijnen eenvoud en grootschheid, in al zijn kracht en schoonheidszin. Kon het wel anders of uit uw rookende en stuivende puinen moest in 't gemoed onzer jongens iets overgaan van den fieren vrijheidszin van 't voorgeslacht.
Toren van Reninghe's kathedraal: een der oudste en heerlijkste dier keurbende van kloeke wachters, hoe vaak heeft het hart van zooveel kunstminnende kerels niet getrild wanneer zij 's nachts voorbij uw statige puinen stapten en het manelicht door uw breede wonden haar blanke vlekken wierp op de steenhoopen langs de baan! - Toren van Oud-Stuyvekenskerk door Pater Lekeu bewoond, bemind en bezongen, hoe rees uw puin als een zegeboog midden het schilderachtig dorpje, en hoe menigmaal prijkten uw bevallige resten op 't schilderdoek, in het teekenboekje, op de koperplaatjes onzer jongens, waarvan er zoovelen, stervend, U langs werden weggedragen!
't Was recht, ja, dat in het brons der klokken van Lampernisse en Reninghe, de ziel der torens zou blijven trillen: en de kleine ringjes met zooveel smaak en taaien vlijt in de loopgrachten gegoten en bewerkt, 't is recht dat ze nog prijken om den vinger der geliefden als de laatste druppels uit dien vloed van vergane schoonheid!
Daar hebt ge dus een bundel dier lichtglinsters welke de schoonheid strooide over ons, in den nacht dier tijden en welke de kunstzin onzer jongens zoo gretig en dankbaar heeft gevat. Weet ge nog hoe heerlijk de aanblik was, van onze voorposten uit, wanneer een schuifelende vuurpijl in den duisteren hemel ontlook en, zachtjes neerzijgend, zijn blanke lichtgewemel als een dauw over het veld nederzond: hoe kreeg dan alles nieuwe vor- | |
| |
men en leven, hoe vonkelden onze grachten, hoe spookten de puinen, hoe gloeide en danste 't lisch rondom den brandenden vuurklomp die nog een wijl te pinken lag. In de eerbiedige stilte voelde men dan hoe aller oogen zoekend de ruimte doorpeilden. Dra hernam het geknal der geweren met vernieuwd geweld. Evenzoo bracht de schoonheid licht in onze duisternis, en we leerden vorschen en kijken.
Nu het weer dag is geworden en Gods milde zonne over de vrije landen gloort, o hoe schijnt alles nu voor ons met nieuwe kleur, met nieuw licht, met nieuwe schoonheid overstraald.
Dán zochten wij den hemel in den engen waterspiegel der obuskuilen: nu glanst het uitspansel glorieus boven onze hoofden en, wat ons vroeger erin aan schoonheid ontsnapte, ontdekken wij nu met verdubbelde vreugde.
Daarom is, bij de meeste kunstenaars, al de smart der oorlogsjaren lang vergeten: nieuwer en verwinnender dan ooit straalt hun de ééne schoonheid tegen.
Doch tevens kregen ze een dieperen kijk in het leven. Ontdaan van al wat ons het menschelijke leven omhult en verdrukt in de samenleving, waren we terug natuurmenschen geworden: we leefden dichter bij elkaar. We voelden elkanders adem, we hoorden elkanders harteklop, en wie ooren en oogen had, wie in zijn harte droeg het optimisme der hoogere zielen, genoot daar heel de schoonheid van edel voelen en deugd.
De liefde dààr was schooner omdat ze tot in haar minste uiting, oprecht kon zijn - en het leven kon kosten; want de minste daad van broederlijke liefde, ging niet zonder eigen gevaar. Hoe natuurlijk dit ook scheen, dit deed deugd.
De kleinste offervaardigheid kon tot het uiterste leiden en hoe licht ze ook scheen, ze straalde!
De minste trouw kon met bloed bezegeld worden, en 't was haar schoonste kleed!
Dààr was alle verschil van stand, van opinie, van opvoeding weggedoezeld en gevoelde men best den band van broederlijkheid en de adel van gedacht en gevoelens gloorde uit bovenal - lijk goud door 't slijk geblonken.
Doch ook het lagere der menschelijke ziel stond met meer waarheid en scherper afgelijnd.
| |
| |
Die diepere menschenkennis brachten wij mede in 't burgerlijk leven: en de besten zagen klaarder doorheen de huichelarij van onze maatschappelijke conventie. 't Is niet de minste verdienste onzer kunstenaars met zekerder kijk de diepten van 't leven te doorpeilen.
Vandaar grootere eenvoud, en vooral meer oprechtheid, ja tot ruwheid toe, in den omgang en ook in 't werk van degenen die de proef doorstonden. Is het niet wellicht een der oorzaken, waarom zoo weinige werken hier aan den oorlog rechtstreeks herinneren, zooals Fritz Francken het terecht deed opmerken. Niets is ons zoo kwetsend als de schriften, de schilderijen of beeldhouwwerken welke bij 't publiek soms bijval genieten, maar voor ons valsch, geparfumeerd schijnen. En wat voor ons waar is, waarin voor ons schoonheid lag omdat het oprecht is, dat zal het publiek niet vermogen te begrijpen. Die tijd is heen - en wie zal het betreuren? Doch ons was het een plicht hier bij 't openen der tentoonstelling van de kunstwerken onzer oud-strijders een dankbaar woord aan het verleden te wijden.
Nochtans wil ik hier insgelijks oprecht zijn. Welnu, indien ge mij hier hebt uitgenoodigd, dan wist ge dat ik als priester die jaren heb medegemaakt. Nooit heeft mijn priesterlijk ambt mij belet de innigste vriendschapsbanden aan te knoopen met wie ook. En 't blijft voor mij een der dankbaarste gedachtenissen uit die tijden, welke ik God dank te hebben beleefd, de gulle en warme handgreep van zoovele schoone menschen, aan wie ik nochtans de opperste schoonheid van mijn godsdienst als 't kostbaarste vriendengeschenk had willen mededeelen. Daarom vrees ik niet iemand te ontstemmen met uit de volheid des harten, benevens de hulde aan kunst en schoonheid gebracht, ook mijn dankbare en eerbiedvolle hulde te brengen aan Hem, die boven het getintel der dauwdroppen onzer aardsche schoonheid, welke neerhingen aan de graspijltjes midden de verwoesting, zijn volle licht liet schijnen op onze zielen, aan God, het oorbeeld aller kunst, de bron van alle schoonheid.
Men heeft soms verweten aan het beroemde boek van Pater Lekeu, ‘Mes Cloîtres dans la Tempête’ dat hij daarin als met sprongen, zonder overgang uit het slijk eener realistische beschrijving in de hoogste beschouwingen opvaart. En dit is nochtans zoo juist!
| |
| |
want evenals het zonnelicht van de zeekust den poel onzer loopgrachten met een kleed van schoonheid kon tooien, waarin het gemoed onzer kunstenaars zich vermeide, evenzoo heerlijk flikkeren voor ons, op den gruwel dier tijden, de goddelijke stralen van Geloof, van Hoop en van Liefde: Van Geloof, want nimmer voelden wij den adem van den Emmanuel zoo warm en dicht over onze zielen gaan als in die dagen van menschenhaat en vernieling. Nimmer heeft zijn vaderlijke hand ons met meer vastheid geleid, dan midden de velden waar de dood vrij rondvloog! slechts de schamele gedaante van een fluitende kogel scheidde ons nog van Hem af.
Onze Hoop, zij ook straalde heerlijker dan ooit en, waar voor zoovele ongelukkigen de droompaleizen van menschelijke evolutie en volmaaktheid, van aardschen vrede en algeheele verbroedering zoo jammerlijk schenen ineen te storten, daar bleef voor onze blikken ongerept bewaard het beeld der eeuwige hervorming waar Recht en Vrede elkander broederlijk omarmen, in den volledigen zegepraal van het Ware, het Goede en het Schoone!
De Liefde! O hoe zond ze niet over de uiterste ellende een glans van wonderbare schoonheid. Op een koud, met slijk en bloed besmeurd voorhoofd heb ik dikwijls liefderijk de lippen gedrukt! Want, die menschelijke vod, verguisd en stukgereten, gerold in het modder, was ze niet het wederbeeld van den God-Mensch en deelde ze niet in het verlossingswerk van den ‘Man des Lijdens’? Had onze Heer Jezus-Christus niet in zijn goddelijk Lichaam, het lijden geheiligd door zijn Liefdeoffer, Zich gehuld in den purperen mantel van Zijn bloed en de koninklijke kroon van spot en van smarten boven ons allen op de hoogten van 't kruishout gedragen? O Goddelijke Straal van Liefde, die zelfs onze afgrijselijkste moordtafereelen met den gulden glans van het offer omlijnt!
Dikwijls werd de gedachte geuit: De kunstenaar is als een priester die in zijn ziele opvat de schoonheid der gansche natuur en een lofhymne aanheft den Schepper ter eere. Doch, hoe overheerlijk was dan niet de aanblik voor hem die, priester des Alhoogen, gesteld te midden dit oorlogsveld, met het oog van een kunstminnaar schouwen mocht in de pracht van het stoffelijke, in de diepten der ziele, in den glans van 't gemoed:
| |
| |
Een onuitwischbare herinnering vat steeds voor mij die driedubbele schoonheid saam: Den eersten Zondag na 28n September 1918, mocht ik, in het woud van Houthulst, zoo pas in geweldigen stormloop veroverd, het H. Misoffer opdragen, als in een machtigen tempel. Het altaar was tegen een gehavende schans opgeslagen; de zuilen van onzen tempel: het waren de afgeknotte zwarte boomstammen, in eêndelijke rijen rondom ons opgesteld. Onder den koepel des hemels, dreunde het orgelspel der traag en ver voorbij varende granaten. Onvergetelijk kader: waarin ons afgesloofde, beslijkte en bebloede jongens met honderden samensloten in breeden kring; tusschen het plaveisel van woest-afgerukte-takken en obuskuilen. Doch op hun bebaard en besmeurd gelaat, wat een mannelijke schoonheid: wanneer de tranen neerbolden, bij het herdenken aan de gesneuvelde makkers wier lijken rondom ons nog neerlagen op het veld en wier geliefde namen als vanzelf van mijn lippen vielen.
En dan knielden wij allen in eenzelfden liefdeakt communiceerend en ontvingen in onze harten den God van Vrede. Ginds ver boven de hoofden der jongens zag ik de heuvelen van Vlaanderen met groene boomen en roode daken bekroond en een zonnestraal gloorde op dit land van Belofte!
Midden deze uwe tentoonstelling, tintelend van blijde kleuren, van gulle leven en vreedzaam werk op de zonnige banen van Vrede en Schoonheid vestig ik aan den wand in uw aller naam dit onvergetelijk tafereel van 't verleden - als een dankbare hulde. -
AUGUST NOBELS.
|
|