| |
| |
| |
Op Warande-wandel.
Ook volgens D. Th. Enklaar (Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterkunde XLI, afl. 4) is het duidelijk dat de dichter van den Reinaert Maerlant's ‘Alexander’ parodieerde. Zoo wordt tegen Kalff in, de meening van Jan te Winkel al meer en meer bevestigd.
Pater Stracke heeft het over den plaatsnaam ‘Hyfte’ in den Reinaert (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde XL, afl. 3) en zoekt naar dat Hyfte in de nabijheid van de Sint Bavo-abdij te Gent, en die van Drongen.
Ruysbroek wordt niet meer losgelaten. Geen maand gaat voorbij of een of ander tijdschrift weet over hem iets goeds te orengen.
Naast dat heerlijke portret van hem door Pater Reypens vóór twee maanden in D.W. en B. geteekend, verschijnt in ‘de Studiën’ het geleerde betoog van Pater J. Van Mierlo, waarin deze de ‘Bruloft’ (ook door P. Reypens alree zoo flink bestudeerd) als voorbeeld der ‘Twaalf Dogheden’ handhaaft, tegen de meening in van A.C. Bouman, die beweerde dat Ruysbroek omgekeerd in zijn Bruloft een van zijn jeugdwerken zou hebben uitgebreid en opgefrischt. De studie van Bouman verscheen in Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde (XLI afl. 1 en 2).
Ook Jan Walch in zijn reeks ‘Mediaevalia’ (Groot Nederland 1922 en '23), waarin hij met warmte over den Reinaert heeft geschreven en eenige schoone plaatsen in Maerlant's ‘Franciscus’ veeft aangewezen, komt nu in bewondering voor den grooten Brabantschen mysticus: ‘De diepe vroomheid en de scherpe gedachtenkracht en de bekoring zijner uitdrukkingen doen net betreuren dat men hem zoo weinig leest.’
In een Leidsch proefschrift 1922 behandelt E.M. Fr. Edmonds ‘de Legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen’. De berijmde legende werd op tamelijk slordige wijze uitgegeven door De Pauw en Stallaert. Daarnaast vond Edmonds elf prozateksten, die alle teruggaan op een Latijnsch origineel. Onder die vertalingen zijn er drie zelfstandige. De berijmde legende is van omstreeks 1450. Met groote zorg is ze door Edmonds afgedrukt en verklaard. Wellicht komt ze ons uit Rhenen, en de dichter zal misschien tot een Duitsche orde hebben behoord. Vandaar dan dat zijn taal zoo sterk onder Overlandsch-Duitschen invloed staat.
‘Nederlandsche Lyriek van af de dertiende eeuw tot 1880’ werd verzameld door Th. E.C. Keuchenius en toegelicht door Dr D.C. Tinbergen. Althans zijn op dit oogenblik twee van de drie beloofde deelen verschenen (Sijthoff, Leiden). De tweede bundel besluit met Camphuysen. Vondel is nog niet aan de beurt. Van het minder bekende treffen we hier aan Simon van Beaumont, ‘het Prieel der Gheestelicker Melodie’ en Justus de Harduyn.
Die Justus de Harduyn, onze Vlaamsche Jan Luyken, schijnt eindelijk zoowat tot zijn recht te komen. In 1830 deed Prof. Schrant een eerste poging om het dichterschap van den gemoedelijken pastoor uit het land van Dendermonde te doen herleven. Maar de ‘Uitgelezen Dichtstukken’ vonden weinig gehoor. Nu, straks honderd jaar daarna, komt Dr Rob. Foncke op zijn beurt om den ouden Vlaming herop te frisschen. Met
| |
| |
inleiding en aanteekeningen gaf hij uit: ‘De Weerlicke Liefden tot Roosemond’. (De Sikkel, Antwerpen).
Inderdaad merkwaardig zijn vooral de klinkdichten ‘die met schaars een vlekje hier of daar den fikschen slag en de lenige deining van het uitgezongen sonnet weghebben.’
Ook in 't gevang bij ons wordt nog steeds druk aan literatuur gedaan. Men weet wat Wies Moens daaruit meebracht. Van dien onverdroten werker Dr. Jacob verschenen nu, slag op slag twee bundels: Vooreerst Karel Broeckaert: ‘Borgers in den Estaminé’ met inleiding en aanteekeningen (Antwerpen, de Sikkel).
Die Broeckaert is een leuke Gentsche Van Effen, wiens spectatoriale vertoogen verschenen onder het Directoire (1795-98). De inleiding is een flink stuk Vlaamsche beschavingsgeschiedenis. Niet iedereen zal bij Broeckaert aan Dickens denken, en de goeie man wordt wel wat zwaar opgenomen waar het geldt zijn apostelschap voor het wordende Voltairiaansche Vlaanderen; maar zeker is 't dat zijn figuren leven en dat Gysken een kostelijk type is. ‘Gysken, de kleine rentenier uit het provinciaal geatrofieerde Vlaanderen van het vergulde Oostenrijksche regime, kerksch en utilitair, gemoedelijk en konviviaal, het type van den na-Munsterschen Vlaming overstelpt door de nieuwe ordening.’
De Thijm-kenner Pater H. Duurkens S.J. wijdt aan zijn meester een merkwaardig opstel: ‘Alberdingk Thym en de Kerkbouw, (Studiën (Jan.-Febr.-Maart '23)’. Aan het symbolisme van het kerkgebouw heeft Alberdingk Thijm, ik durf wel zeggen, zijn allermooiste werk gewijd: het boek van de H. Linie.
De belangstelling voor Frederik van Eeden is er met zijn bekeering zeker niet op verminderd: L.J.M. Feber schreef diepinzichtig over hem in de Beiaard een bijdrage die nu ook in boekvorm verkrijgbaar is (Teulings uitgeversmij, den Bosch) en Dr. H.H. Knippenberg gaf een leerrijk relaas over het globale werk van den vruchtbaarsten der Tachtigers in Tijdschrift voor Taal en Letteren (1922).
Aan Kees Meekel's tooneelwerk wordt al meer en meer aandacht gewijd. Ger. Knuvelder treedt op voor hem in Tijdschrift voor Taal en Letteren XI afl. 1.
Ook bij ons droomt men van tooneelvernieuwing en met meer dan gewone belangstelling worden de jongste pogingen gevolgd.
Pogingen van zeer uiteenloopenden aard. Daar is eenerzijds H. Teirlinck met zijn ‘Vertraagde Film’ Daar is anderzijds notaris Thuysbaert met zijn apostelschap voor Ghéon Over beiden meer in een volgend nr, alsook over Dirk van Sina's eersteling.
‘Het nieuw katholiek tooneel in Vlaanderen’ werd bedacht met een bizonder kenschetsend overzicht door J.B. in ‘Ons Volk Ontwaakt’ (25 Maart '23), waarin vooral over Gheon en H. Bahr.
Diezelfde Dirk van Sina van zooeven, een van onze degelijkste jongeren, en wellicht onder allen de veelzijdigste kunstenaar, schreef een studie over Cyr. Verschaeve (Verhandelingen der K. Vl. A.) zoo harmonievol-overzichtelijk dat ze ongetwij- | |
| |
feld is de beste kennismaking met den geheelen Verschaeve, die we tegenwoordig bezitten.
De taalkundige J. Vercoullie en de letterkundige Victor de Meyere krijgen waardeerende bladzijden in de Bibliotheekgids (1923, 1 en 3).
Vercoullie wordt terecht genoemd ‘een sieraad van het geestelijk leven in Vlaanderen’. Groote diensten bewijzen aan elken vakman zijn ‘Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal’ en zijn ‘Schets eener Historische Grammatica der Nederlandsche Taal’ waarvan thans de 4e druk verscheen.
De hulde aan Vict. De Meyere geschiedt bij gelegenheid van zijn nieuwen roman: ‘Nonkel Daan’, waarover de steller van 't artikel weet te zeggen dat de Meyere's verhaaltrant is ‘vervinnigd en zijn stijl kerniger is geworden. De humor, zoo zeldzaam in de Vlaamsche literatuur, glimlacht in dit bitter-zoete boek.’
Teekenend voor de scheppingskracht der Nederlandsche vrouw: De vier bundels die, onder het nieuwste, het meest lof in de tijdschriften behalen zijn: ‘In de Engte’ van Ina Boudier- Bakker, ‘Open Zee’ van Jo De Wit, ‘Het Huis der Vreugden’ door Jo van Ammers-Küller, en vooral ‘Het Huisje aan de Sloot’ door Carry van Bruggen, dat ook den prijs kreeg van f. 1000, uitgeloofd door ‘de Haagsche Post’ en toegekend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan den besten roman van het jaar 1922.
De Beiaard ruimt in de jongste maanden veel plaats in aan 't overzicht van de nieuwste literatuur. De rubriek wordt gevuld door den thans zeer bedrijvigen Bernard Verhoeven: Hebben hun beurt: Frans Erens' ‘Toppen en Hoogten’, L.J.M. Feber's: ‘In de Schaduw der Waringins’, Maria Koenen's ‘Het Koninkje’, K. Van den Oever's ‘Het rood Paard’, L. Opdebeeck's ‘Tranen van Sinte Pieter’, Jan Hammenecker's ‘Voor een Ziel’, Willem van Mérode's ‘Het Heilig Licht’, G. van Suylestijn's ‘Liederen van een Vinder’ Pol de Mont's ‘Zomervlammen’, W. Smulders' ‘Barmhartige Samaritaan’. - Vooral merkwaardig is in deze bladzijden het neven mekaar plaatsen van Erens en Feber: ‘In hun instrument is meer onderscheid dan in hun levenshouding. Beiden zijn in hoofdzaak meditatief... Feber warmer en robuster. Erens fijner en gratieuser, Erens is in onze literatuur een geheel aparte figuur; hij doet in sommige trekken denken aan de sierlijke levenskunst van Alberdingk Thijm, maar dan niet zoo compleet, meer beperkt en verbijzonderd. Zijn elegante fijnproeverij raakt soms aan aesthetisme... Passie had hij met de Tachtigers niet gemeen, enkel individualisme... Hij blijft de eenzame, ver van het gewoel... De edele ingetogenheid van zijn beschouwing laat zich in niets aantasten door zijn temperament, dat is als van een hermiet in de literatuur, hermetisch gesloten voor driftige gevoelsschokken. Niet banaal, maar curieus is Erens' gewoonte om soms simpele, nuchtere details over het persoonlijk leven van een schrijver in te rijgen tusschen uiterst scherpzinnige onderscheidingen van zijn kunst... Zoo staat het ook met de gelijkvloersche passages in den stijl, die de
toppen en hoogten verbinden. Er zijn zwakke kanten aan de taal van Erens... Maar telkens voltrekt zich ook het wonder dat het
| |
| |
allerzuiverste proza opbloeit uit een nuchteren aanzet van sjofel couranten-Hollandsch. Als taal-kunstenaar zonder buitengewone qualiteiten van beeldkracht of melodie, bereikt Erens telkens een driestheid van zegging, een zuiverheid van expressie, die de onmiddellijke kristallisatie lijkt te zijn van een voornamen geest. Alle pose of pathos is de taal van Erens vreemd. Hij vergenoegt zich met de geleidelijke opstijging die glanzende definities en diepzinnige onderscheidingen zich volmaakt rustig en natuurlijk uit schijnbaar vulgaire aanloopjes laat ontwikkelen. Alleen een geest, wiens gedachtengang belangwekkend is, mag van tijd tot tijd prozaisch in zijn proza zijn. En Erens is altijd interressant. Zijn eruditie is kind-in-huis in de wereldlteratuur. Zijn speurende, liefdevolle aandacht, zijn scherpzinnigheid treffen vergelijkingen en trekken parallellen, die altijd van een merkwaardigen, geheel persoonlijken kijk getuigen.
Als Erens is ook Feber denker en rasprosateur tegelijk... Maar als Erens zijn kostelijke bevindingen over het leven zelf te boek stelt geschiedt dat toch meest via de literatuur, die als een waas van verbeelding hangt tusschen hem en de realiteit. Erens is meer dan Feber literator van professie. Feber geeft onmiddellijk zijn gewaarwordingen van het leven weer, al dwingt hij zijn getourmenteerde ziel tot souvereine bespiegeling. Dat is niet enkel het geval met ‘In de Schaduw der Waringins’, waarin hij de natuur en de psyche van Indië en zijn bevolking schetst, maar ook als hij over literatuur schrijft. Erens mediteert over, Feber naar aanleiding van het besproken werk. De Limburgsche kluizenaar is passiever en ook exclusiever in zijn letterkundige hermitage, Feber spontaner en meer direct onderhevig aan de stormen der cultuur.
‘Een merkwaardig veelzijdig cultuurmensch: ingenieur, koloniaal politicus, en daarnaast litterator van het zuiverste water. Middenin het reëele leven, en toch een onaantastbare, misschien geteisterde eenzame. Een belangwekkend universeel beschouwer vol felle vitaliteit die in de aanvechtingen van de Indisce indolentie werd beproefd en gelouterd. Al ontbreekt het Feber allerminst aan beeldend vermogen, de uiterste competentie van zijn stijl ligt toch ergens anders, in een opperste samenvatting van rythme, van melodie die als zware golven de gevoelsbewegingen uit de diepte opstuwt en met een donkeren zwaai van geluid het grootsche suggereert. De suggestie helpt de plastiek als ze voor het titanische staat. Zooals ook de bespiegelaar in Feber zich telkens stelt tusschen den beschrijver en de natuur: overgaand van het verschijnsel tot zijn kern en van het feit tot de meditatie.
Dat is zijn innerlijke verwantschap met Erens met wien hij in stijlbeginsel hemelsbreed verschilt. Dat stijlverschil is een kwestie van beginsel. Erens loopt niet vooruit op de genade der inspiratie: daardoor soms simplistische hulpbruggetjes in de taal, gelijkvloersche invoegsels, maar daardoor evenzeer geen spoor van overspanning. Feber daarentegen, als bijna elke schrijver die met plastisch en melodisch taalvermogen is begaafd, kan gerust de inspiratie voorop zetten, duldt geen inzinkingen, is doodsbenauwd voor vulgarismen en spant al zijn krachten op de schoonheid...’
De Stem blijft het tijdschrift van de referendums; Na dat
| |
| |
groote over Dostojewski komt dit kleine over Poëzie. Kleine, aldus bedoeld dat er voor 't oogenblik maar twee aestheten aan 't woord zijn over hun inzichten en denkbeelden. Wies Moens en Urbain van de Voorde. De beide Vlaamsche dichters laten zeer polemisch-gezind hooren wat ze er over denken. De eerste verdedigt het nieuwste in de poëzie maar ook haar zedelijke en godsdienstige zending, de tweede houdt het er voor dat er is een innerlijke onveranderlijkheid van alle lyrische uiting, en dat men dus moet spreken van ‘eeuwige lyriek’.
De eerste aanleiding ertoe, schrijft Dirk Coster (De Stem, Feb. '23) was een critiek van A.J. Mussche in ‘Ter Waarheid’ over ‘de Haard der Ziel’ van Urb. van de Voorde. Mussche erkende zijn liefde en bewondering voor deze ‘Gothische worsteling naar God’ - doch poneerde daarnaast onmiddellijk de stelling dat deze kunst twintig jaar te laat kwam, en dat de wezenlijke belangstelling der jongeren zich uitteraard moest wenden naar een kunst, waarin de smart-van-te-leven overwonnen bleek. Een half jaar daarna kwam Dirk Coster in een artikel in de N.R. Ct. gewijd aan Urb. van de Voorde, tegen deze meening op, en beweerde o.m. dat kunst, mits tot schoonheid uitgerijpt, nimmer enkel door het onderwerp te laat kon komen of verouderen. Dat men zich verder te hoeden heeft voor het dogma der moderniteit, en dat er in onzen tijd een betreurenswaardige tendenz gekweekt wordt, alles kunstmatig ‘met-God-of-de-vrouw te eindigen. Dat verder de mentaliteit die door Van de Voorde uitgesproken wordt (die van den mensch die strijdt met zijn zinnen, zijn twijfel en zijn angst) niet eenmaal verouderd mag heeten, omdat zij in ieder van ons aanwezig is en slechts door zelfforceering uit te schakelen zou zijn.
Het zijn deze drie uitingen, die het eigenlijk debat deden ontstaan. A.J. Mussche in ‘Ter Waarheid’ herhaalde de betuiging zijner liefde voor deze kunst, erkent evenzeer dat de menschelijkheid. die Van de Voorde uitte, in die aan het einde der 19e eeuw zoozeer overheerschte, in ons allen 't zij realiter 't zij als directe herinnering, nog aanwezig is; doch hij meende, dat deze reeds zoo tallooze malen uitgesproken was, dat men haar thans beter verzwijgen kan, en eerst ‘het moment van Paulus’, het moment van wedergeboorte en overwinning, het uitgangspunt tot een nieuwe kunst kan zijn. Karel Van den Oever kwam in ‘Vlaamschen Arbeid’ in fel verzet tegen de uitdrukking ‘alles met God-en-de-vrouw te eindigen’, vooral in naam der katholieke dichters, voor wie God ‘een realiteit’ is, en ging zelfs zoover, te beweren dat alle kunst die buiten de katholieke orthodoxe omging, uit den aard nooit iets anders dan ‘mooie noodseinen’ kon geven.
Wies Moens ten slotte in Ter Waarheid, viel én Mussche én Coster én Van de Voorde aan. Alreeds het stilstaan bij deze vroeger phasen van levensvrees en twijfel scheen hem een symptoom van nog onoverwonnen, verouderde Romantiek. - In zijn essay in ‘De Stem’ lichtte hij uitvoerig toe wat in zijn korte notities als boutade zou opgevat kunnen worden, en zette uiteen wat hij zich van een gansch naar ziel en vorm vernieuwende kunst droomde. En daarmede was de polemiek overgebracht naar ‘de Stem’, en had zich tevens ook, van toevallige schermutseling, verdiept en uitgebreid tot een uiteenzetting der wederzijdsche levensaanschouwingen en kunstverwachtingen.
| |
| |
‘Dit debat zal zich voortzetten. En dit is noodig. De toestand van geestelijke anarchie waartoe de poëzie en het litteraire leven in Noord- en Zuid-Nederland vervallen is, maakt dit noodig. Korte besprekingen, schermutselingen, zinnelooze paradoxen, scheldwoorden, en matelooze complimenten: ziehier de gansche practijk der hedendaagsche critiek! Wat werkelijk levend en gezond wil opbloeien, na de groote voorgegane periode, wordt in schaduw gelaten of moedwillig vertrapt, - zwakke epigonen worden daarentegen op machtige voetstukken geheschen, en alle culturen der wereld worden er bij gesleept om het wonder van hun genie te verklaren. En over dat alles zweeft een geest van moede, kille harteloosheid en van moreele verstomping. - Hoe komen we er uit? Wij komen er vooreerst niet uit, doch wat wij, na de practijk, het eerst kunnen doen, dat is te trachten althans tot eenige klaarheid te komen van wat men eigenlijk wil, en waar men heen wil. - Dit kan men bereiken door enkelen, vooral zij die zelve dichter zijn te laten spreken over wat zij willen, wat zij aanvaarden en wat zij verwerpen’ En ‘De Stem’ zal verder verkondigen aan al wie hooren wil wat zij te zeggen hebben. Wij zullen luisteren... tot eindelijk Dirk Coster zelf zal besluiten, zooals hij thans belooft, ‘met een objectief overzicht de verschillende stroomingen en meeningen, en met de bestrijding van wat hem bestijdbaar lijkt’. Misschien is er dan, namens een zekere leer van denken en voelen en gelooven, die zich naar geen grillen wil schikken, ook nog wel iets te zeggen.
D.C. Hesling, een ervaren specialist voor het Zuid-Afrikaansch, zet zijn Africana voort in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (XLI, afl. 4). In ‘het Nederlands aan de Kaap tijdens Van Riebeek’ verdedigt hij tegen Dr. B Bosman zijn opvatting dat ‘de tijd tusschen 1658 en 1685 vermoedelijk de periode geweest is waarin onze taal in Zuid-Afrika het meest gevaar liep haar Nederlandsch karakter te verliezen’. onder den drang van het Maleis-Portugeesch.
André Jolles geeft een uitvoerige studie over ‘Het Sprookje’. Totnogtoe kwamen aan de beurt, met rake portretteering en knappe typeering van hun werk: Boccaccio, Lafontaine, Charles Perrault, Mme d'Aulnay en het rococosprookie; de Duizend en één Nacht, en Carlo Gozzi.
Over Lucie Felix Faure-Goyau, die al tien jaar dood is, maar zoo levendig blijft in den cultus van haar duizenden trouwe lezers. en nog meer lezeressen, schreef iemand die wel geaard is om zulk een vrouw onmiddellijk aan te voelen - schreef Albertine Steenhoff-Smulders een studie (Beiaard Jan. 23) waarmee velen hun voordeel konden doen: ‘Haar positie doet haar ook zooveel menschen ontmoeten, zoo heel veel die vijandig staan tegenover de Kerk, zoo velen, die onwetend zijn, zoevelen die weifelen. En voor die velen, die haar vroomheid kennen, heeft zij er een zeker genoegen in, te toonen, dat vroom en dom geen synoniemen zijn, zooals ze wel schijnen te denken. Ze spreekt over alles wat er uitkomt op gebied van literatuur, ze heeft een goed oordeel over kunst, zij kan praten en goed praten over nieuwe ontdekkingen en nieuwere theorieën; maar als ze de oudere en de nieuwere klassieken weet aan te halen, zegt ze ook, waar het te pas komt, wat S. Augustinus en de
| |
| |
H. Theresia er over dachten. Zij kon fijntjes er op wijzen dat hetgeen haar tijdgenooten meenen nu pas ontdekt en gezegd te zijn, reeds lang te voren door heiligen is gedacht en geschreven. Zij is geen oogenblik pedant op haar groote kennis, op haar buitengewone ontwikkeling, maar zij hecht er aan te toonen dat er met haar geloof geen zweem van onkunde samengaat. Dat juist uit haar geloof haar hoogste ontwikkeling ontspruit’.
Ook op haar betrekkingen met België wordt in dit artikel gewezen: Haar bezoek, in gezelschap van haar vader, aan het hof van Leopold II; haar optreden op de internationale congressen voor opvoeding te Luik en te Brussel.
Nu komt daar - kan men zijn oogen gelooven - een Duitscher af met een prachtboek over Frankrijk; van een man die, hoe rasecht bij ook weze, toch boven alles hooghoudt de Roomsche broederschap en de katholieke Internationale. R. De Grave heeft het over dit boek van Herman Platz in De Beiaard (Maart '23). ‘Geistige Kämpfe im modernen Frankreich’ heet het boek, en al dadelijk erkent Platz dat de wereld over dat Frankrijk, dat men gebroken en ontredderd en ontbonden achtte, in 1914 verbaasd heeft gestaan. De eerbied voor verleden en traditie heeft die opstanding bewerkt: Maurras, Léon Daudet. Marc Sanguier, Paul Doncoeur, Mgr. Baudrillart, Verdier, Bainvel, Maurice Vaussard hebben groot werk gedaan. Maar het verstevigde land heeft er nu voor te zorgen dat zijn opgedreven ‘nationalisme’ gezond blijve in de verhoudingen door het katholicisme voorgeschreven wat betreft de broederschap onder de volkeren, want schrijft Maurice Vaussard, aan 't hoofd van zijn enquête over het nationalisme: ‘Le nationalisme sera la prochaine hérésie condamnée’ En R. de Grave bedenkt bij deze gelegenheid ook ons landje...
In de jongste maanden kregen we twee nieuwe boeken over Italië: Het studiewerk van Marie van Maanen: ‘Italië kennen is Italië liefhebben’ en het meer populair bedoelde ‘Italiaansche Reisindrukken’ door vader en dochter Easton. (Dr. C. Easton is de redacteur van ‘Het Nieuws van den Dag’, Amsterdam). - Niet kwalijk is de wandeling door Pisa met het boek van Adama van Scheltema over Italië in den eenen zak den overjas, en dat van Pieter Van der Meer in den anderen: ‘De positieve en de negatieve magneetpool zijn niet meer rechttreeks tegengesteld: Scheltema's puntige, bijtende geest, zijn stijl, zijn origineele hyperkritische kijk op de dingen’ en dan ‘de weldadige zoetheid van Van der Meer, gereed tot bewonderen, prijzen en genieten, en zoo geloovig dat de oude legenden en overleveringen voor hem even onbetwijfelbaar realiteiten zijn als de lijnen van een stadsplan of het menu van een diner’. Over de Sixtijnsche kapel in haar huidigen toestand zijn de Easton's al even slecht te spreken als destijds Pater Linnebank.
Er komt al warmer belangstelling in de Spaansche letterkunde. Men kon te dezer plaatse destijds vernemen hoe vlijtig Dr G.J. Geers erover vertelt en er uit vertaalt. Ook over het proefschrift van wijlen William Davids werd hier een woord gezegd. Nu komt weer een dergelijk proefschrift: nl. J.A. Van Praag, ‘La Comédie espagnole aux Pays Bas au XVIIe, et au XVIIIe siècle’ (Amsterdam, H.J. Paris)
Ook de actie van Knaapen blijft aan de orde van den dag:
| |
| |
daar schenkt nu P. Maximilianus aan de Beiaard een keurige vertaling van Calderon's Sacramentenspel ‘De Stomme Duivel’. (Jan. 1923).
Voeg daarbij wat onze Vlaamsche werker en wekker Dr. Flor. Prims verleden jaar tusschen al zijn andere bezigheden in heeft klaar gebracht nl. de bewerking voor ons volkstooneel van ‘Ruth’ - en het wordt duidelijk dat de restauratie van het groote Spaansche tooneel zoowat overal over de Nederlanden aan den gang is.
Na Dostojievsky Tolstoj. Althans doet Gerard Van Duym (Gulden Winckel, Jan. '23) eene wel op haar uur komende poging om het expressionisme ook op dien grootmeester te wijzen: ‘Hoe verschillend het werk van Tolstoj en Dortojenski ook moge zijn, een ding overbrugt dezen afstand: de liefde tot de menschheid die beiden gemeen is. Tolstoj houdt van de menschen op dezelfde wijze als D. van zijn dronkaards, wellustelingen en Godzoekers houdt. Beider liefde is vol van vergevingsgezindheid en begrijpen. Als T. den nacht beschrijft, aan den dood van den jongen graaf Rostow voorafgaande, - door den knaap wakende doorgebracht, in sprookjesachtig gemijmer luisterend naar de muziek van het sabelslijpen - of wanneer hij de tragedie van Anna Karenina of de fouten van Oblonsky beschrijft, dan treft ons diezelfde groote liefde voor de menschen als bij Dostojevski, en wij voelen hoe de woorden, door T. bij zijn “Anna Karenina” gebruikt ook bij het begin van Dostojevski's werk konden staan: mij is de wrake, ik zal vergelden.’
Bijzonderheden - en lezenswaarde - over Tolstoj's vlucht waarmee de man zijn leven besloot worden meegedeeld door Leo Feigenberg in het let. bijblad van de N.R.C. (27 Jan. '23).
In onze tijdschriftenwereld is het voornaamste nieuws dat de Vlaamsche Gids is heropgestaan (onder de redactie van Dr M. Basse, Prof. C. De Bruyne, Mr. Dr. H. De Hoon, Mr. Louis Franck, Prof. R. Kreglinger, Dr. Maurits Sabbe. Dr. H. Teirlinck Prof. J. Vercoullie en Prof. R. Verdeyen); en dat de allerjongsten ‘Pogen’ hebben gesticht, een maandschrift der jonge gedachte in Vlaanderen. Als medewerkers worden opgegeven: Fern. Van Goethem, Wies Moens, Eug. Lemmens, Herm. Vos, Fr. D'Haese. Jos Vermeulen, Eug. De Bock, Pater E. Van Clé (O'Pream), M. De Meyer, Alb. Van Hoogenbemt; Voor Nederland: Dirk Coster, Just. Haselaer, Pater M. Molenaar, Dr. Moller. Ger. Pruning, H. Bruning. Voor Frankrijk: Paul Méral. Voor Duitschland: Dietzenschmidt.
Er is nog nieuws. Maar niet van zuiver letterkundigen aard: Laat de beroerde Roergeschiedenis maar haar gang gaan, en de bladen kibbelen om met keur van gazet-bewijzen uit te maken wie gelijk heeft: verre boven 't bereik van alle gebalde vuisten zweeft de geest; en die snakt naar verzoening: Daar straks hoorden we Platz; en dat Parijs Einstein en Förster ontvangt en huldigt getuigt voor die bepaalde Duitsche kracht van onbreekbaar allooi, en voor die bepaalde Fransche ridderlijkheid die geen van beide door bajonetten worden stukgereten.
J.P.
|
|