| |
| |
| |
Stil leven.
III.
De laatste patient was vertrokken.
Dokter Dehaeze stond op, rekte zijn zware, forsche figuur, gaapte, legde zijn breede handen tegen het achterhoofd, streek langs zijn kruin over zijn gezicht, gaapte nog twee, drie maal, ging toen naar het matglazen raam, dat op den tuin uitzag, sloeg het wijd open en zette zich in de vensterbank om een sigaret te rooken.
Een oogenblikje welverdiende rust. Hij had toch waarachtig, goed beschouwd, een hondenleven. Nu was hij van dezen nacht vier uur af onafgebroken in touw geweest, met een half uur tijd om te eten. Maar nu was 't ook genoeg voor vandaag, er was niets bijzonders meer. Een half uurtje zitten soezen, zelfs niet lezen, dan zich opfrisschen, kleeden, en bij de Ramac's gaan dineeren.
Hij trok even een leelijk gezicht. De Ramac was een beste jongen, een alleraardigste jongen zelfs, maar zijn vrouw... Sommige van zijn vrienden hadden toch een rare keus. Dat je eene eenvoudige vrouw neemt, goed, best, uitstekend; of dat je een mondaine vrouw trouwt, ook al goed, hij slikte zoo nu en dan voor een avond wel de modeblad-, en Je-sais-tout- en Feminaconversatie. Als ze op zijn spreekuur maar niet geestig of interessant wilden schijnen, kon hij een boel verdragen. Maar hoe een dokter in vredesnaam met een doktores kon trouwen...!
Enfin, knap was ze, Mevrouw de Ramac, dat moest hij haar ter eere nageven. Maar verstandig, neen, dat geloofde hij niet. Hij kende massa's vrouwen in de Brusselsche mindere wijken, die ternauwernood konden lezen en schrijven en die meer verstand, gezond verstand, en doorzicht, en practische levenskennis bezaten, dan al de blauwkousen uit zijn omgeving bij elkaar.
Toen glimlachte hij toch even... Je wordt oud, beste jongen, je wordt oud. Ghislaine de Ramac heeft eens gelijk tegen je gehad in een zeer moeilijk geval, dat vergeeft men zijn collega niet licht, en zeker niet
| |
| |
als die collega maar een vrouw is. Ze is een knap arts en een goed mensch, hoe ze haar huis bestiert en haar kinderen opvoedt gaat haar en de Ramac aan... Er zijn misschien meer gezinnen, waar Mevrouw niets anders in haar hoofd heeft dan den nieuwsten dans en de laatste mode, en waar de soep ook altijd koud wordt opgediend.
Koude soep was zijn nachtmerrie. Hij beweerde, dat het slecht werkte op de vertering van al de volgende spijzen. 't Was het eenige punt geweest, waarop hij ooit aanmerking had durven maken tijdens het kortstondig huwelijk met een jeugdliefde, die, dat besefte hij nu pas, vroeg genoeg was heengegaan om hem al zijn illusies te laten behouden.
Verstandige vrouwen zijn er tenslotte maar weinig, verstandige menschen toch over 't algemeen; geleerde misschien genoeg, maar dat is niet hetzelfde. En goede moeders, die waren er ook niet veel. Als hij zoo zijn practijk eens rond keek, moedertjes als Mevrouw Dumoulin bijvoorbeeld...
Hij herinnerde zich nog zoo goed hun eerste kennismaking, dat was, laat eens kijken, dat was nu zeker wel veertien of vijftien jaar geleden. Op een avond, tegen tien uur, belde zijn oude collega, nog een vriend van vader, hem op. Of hij dadelijk wilde komen, in de Seutinstraat, dus vlak bij: een ernstig geval, acute blindedarm-ontsteking. Er zou wel onmiddellijk geopereerd moeten worden, dezen nacht nog.
Tien minuten later stond hij, met den ouden huisdokter, in een wit gelakte jongemeisjeskamer, met rose bloemen en blauwe gordijnen. Op het Engelsch ledikant, waarvan de gehaakte sprei kapot was getrokken in een hevigen aanval, lag een zeer jong meisje, nog bijna een kind, zich te wringen in de folterende pijnen.
Een oogenblik scheen er wat bedaring te komen; het meisje ging onmiddellijk recht liggen, trok de lakens over zich heen, en glimlachte tegen haar vader, kolonel Verhaeren, die zich bij het opendoen in de vestibule aan hem had voorgesteld.
- 't Is niets papa, het gaat heusch al een beetje beter.
En kort daarop weer de angstige hulpzoekende blik van een gewond dier. Die smeekende blik van lijdende vrouwen, dat hij daar nooit aan wennen zou... In haar oogen was weer de vertwijfelde bede om hulp,
| |
| |
nu tot hem, den vreemde, van wien ze alleen redding verwachtten. Maar toen hij haar kalm bleef gadeslaan, draaide zij het gezichtje weer om, beet in de kussens, en trok radeloos met beide handjes aan de kleeren van haar vader, die probeerde haar in zijn armen te nemen.
De oude dokter gaf de inlichtingen: al het mogelijke hadden ze reeds beproefd: de heete compressen, de bedarende medicijnen, het duurde zoo al bijna twee uur. Toen had hij de schouders opgehaald, en ze waren met hun beide in de achterkamer daarnaast gegaan, terwijl de meid zich voorzichtig over het kermende kind boog.
- Papa, klonk de jonge stem in een oogenblik van kalmte, luister eens!
In de achterkamer hadden ze ook geluisterd, alle twee.
- Ja kindje.
- Het is blindedarm-ontsteking, de dokters behoeven niet zoo geheimzinnig te doen. Ik weet het zelf heel goed. Ik wil maar één ding: als ik geopereerd moet worden, zal ik geen spektakel maken, zóó flauw ben ik niet, alleen wil ik eerst bediend worden... Oh-oh-oh...
Het gerekte oh-oh-oh, dat pijn en angst ingeven.
Wat een eigenwijs juffertje, had hij gedacht: met dien goedigen vader, dien ouden dokter, en die sul van een meid is het zeker een bar verwend kind, dat over iedereen den baas speelt.
Hij was teruggekomen en had streng gevraagd:
- Wie spreekt er hier van opereeren? Het is blindedarm-ontsteking, niemand heeft dat ontkend. We zullen trachten je te genezen, het is maar een lichte aanval, en later, veel later, zullen we zien of je geopereerd moet worden. Het is immers maar een lichte aanval.
Toen hij naar de blauwe lippen, en de groot-open oogen keek, en het zakdoekje, dat heelemaal in den mond gestopt was, om het gillen te smoren, schaamde hij zich toch over de laatste leugen, voelde zich een klein beetje een onmensch.
En tot zijn niet geringe verwondering had hij bemerkt, dat de besliste toon, die gewoonlijk ontzag inboezemde, hier zijn uitwerking miste, want het meisje herhaalde rustig:
- Dat kan wel waar zijn, maar nu of later, als ik
| |
| |
geopereerd moet worden, dan wil ik eerst een priester hebben...
Dat was het begin geweest van hun kennismaking. Twee uur later lag zij op de marmeren tafel en hij verrichtte zijn zwaar verantwoordelijk werk. Haar laatste gezegde, voordat zij het bewustzijn verloor, was hem bijgebleven:
- ‘Hoe wonderlijk, dat na God, je leven zoo heelemaal in de handen kan liggen van één mensch.’
Die eene mensch was hij, en nooit had hij gevoeld, hoe waar ze gesproken had en hoe vreemd dit was, nooit zoo als nu.
Een paar maand had hij de herinnering behouden aan het gewilligste, redelijkste patientje, dat ooit onder zijn handen was gekomen. Altijd opgewekt en tevreden, verstandig als een volwassen meisje en daarbij eenvoudig als een kind. En toen eenige jaren nadien zijn oude collega het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, toen had hij met eenige voldoening bemerkt, dat bij zijn nalatenschap aan hem, ook de clientèle van het gezin uit de Seutinstraat behoorde.
Hij had den kolonel tot aan het einde bijgestaan, en toen Alice kort daarop trouwde, was hij haar ‘Mevrouw’ gaan noemen, en had haar voor het eerst weer behandeld, toen Toto zijn intrede in de wereld deed.
Nu moest hij haar morgen voor de tweede maal opereeren... Of het weer zoo goed zou afloopen?...
Waarachtig, daar zat hij nu maar te suffen, en te suffen, en te denken aan dingen, die lang voorbij waren. In een huis, waar de vrouw ontbreekt, kan het toch zoo wonderlijk stil wezen, als er geen patienten zijn.
Morgen moest hij Alice Verhaeren opereeren voor de tweede maal. Hij hoopte dat het goed zou afloopen; zoo goed als den eersten keer...
| |
IV.
De witte kamer was in orde. Mathilde's blikken gingen nog eens onderzoekend rond: alles zag er vroolijk en vriendelijk uit. Op den schoorsteen, links en rechts van de vrome Onbevlekte Ontvangenis, stonden twee prachtige bouquetten witte rozen, een uur te voren afgegeven. Op het tafeltje prijkte een doos pralines; de zon scheen op het ledikant.
- Het is net een bruidskamer, fluisterde Mathilde
| |
| |
in zichzelve. Toen schrok ze van die bemerking: ze had toch rare gedachten tegenwoordig.
Een getriptrap van kleine voetjes, een gebabbel van kindermondjes, een welluidende stem, die Mathilde uit duizenden zou herkend hebben, en die voortdurend sst, sst, vermaande, een zwaardere tred daarnaast, en Mevrouw Dumoulin trad binnen.
- Dag Zuster Mathilde, dit zijn nu mijn kleine bengels: Toto en Bébé. En dit is juffrouw Virginie, onze huishoudster.
Mathilde stond even sprakeloos. Ze zagen er alle drie zoo prettig en opgewekt uit; de jonge vrouw ging op de rustbank zitten, Toto monsterde de centrale verwarming, Bébé staarde in verrukking naar de wondermooie Lieve-Vrouw, en Virginie maakte de riemen van het valies los.
Die zijn hier waarlijk heelemaal thuis, vanaf het eerste oogenblik, dacht Mathilde.
- Wij kennen de gewoonten, niet waar, lachte Mevrouw Dumoulin, ik ben hier nog eens geweest, vijftien jaar geleden. Toen was u nog maar 'n klein meisje, net als ik.
- Zoo groot als Bébé? informeerde Toto, die niet van vage beweringen hield.
- Nee, een beetje grooter, zóó! En zijn moeder wees met haar hand tot aan Virginie's schouder.
Virginie legde de hemden, nachtponnen, zakdoeken op stapeltjes. Hing twee peignoirs in de kast, zette een paar geborduurde pantoffeltjes onder het bed, en begon te knipoogen.
- Er zijn zulke mooie bloemen voor u gekomen, Mevrouw, maar er was geen kaartje bij. En ook pralines, meldde de Zuster.
- Ja, natuurlijk van Papa, helderde Alice op, en Bébé wierp een verlangenden blik naar de mooie doos, die op tatel stond.
- O zoo, Mathilde deed haar best om niet ongeloovig te kijken. Is dat allemaal van Mijnheer? Komt Mijnheer dan zelf niet?
- Jawel, antwoordde Toto met zijn voorliefde voor verklaringen, maar we zijn er stilletjes tusschen uit getrokken, ziet u. Als papa straks van de krijgsschool terugkomt, dan zijn we al weg.
- O ja? aarzelde Zuster Mathilde. Heel duidelijk
| |
| |
was haar de toestand niet, en zij bleef Mevrouw Dumoulin vragend aanzien.
- Thuis weggaan is zoo naar, hé - de vervelende oogenblikken moet je in het leven bekorten of vermijden, - daarom zijn we maar een uurtje vroeger gekomen. Maar papa zal ons niet erg vertrouwd hebben, en daarom heeft hij zeker de bloemen alvast vooruitgestuurd, eer hij zelf komt. Maar de pralines zijn van Tante Miete denk ik, die mogen we dus niet opeten, besloot ze plotseling ernstig.
- Hè mama, jawel, och toe mamaatje! 't Is maar uit gekheid, niet?
Ze stond midden in de kamer en hield de doos hoog in de lucht: de beide kinderen dansten in hun witte pakjes om haar heen.
Maar Virginie, die een flink stuk grooter was en twee maal zoo breed als het moedertje, had haar van achteren de doos uit de hand genomen, legde ze op den schoorsteen, en trachtte een commandostem op te zetten:
- Mama niet zoo moe maken! Kom, nu gaan we naar huis. En als jullie braaf zijt, mag je morgen even terug komen.
- Zeg hun, dat het morgen niet gaat, Mevrouw, vermaande Mathilde. U begrijpt, den dag zelf van de operatie...
- O jawel, als ik nog leef moet ik ze morgen zien, antwoordde mevrouw Dumoulin, zacht maar beslist. Virginie moet maar tegen dit uur komen, dan is alles goed en wel voorbij.
Toen de kinderen, na een korte omhelzing, door hun moeder de deur waren uitgeschoven en ze aan de trap stond, waarlangs de statige gestalte der oude meid en de twee witte figuurtjes licht als elfen, naar beneden daalden, werd de nieuwe patiente plotseling zeer bleek, wendde zich haastig om, liep Zuster Mathilde voorbij tot aan de deur van de galerij der kapel, en zakte snikkend op een stoel neer.
Mathilde, eerst wat verbluft, herinnerde zich plotseling, dat zij het huis kende. Ze tikte haar even aan den arm.
- Ik ga vast de sprei afnemen, Mevrouw. Komt u dan zoo?
Alice knikte zonder het hoofd op te heffen. Mathilde
| |
| |
dacht toch, dat het wel een heel zware operatie moest wezen.
Toen Zuster Mathilde een half uurtje later op de kamer kwam, lag mevrouw Dumoulin rustig te bed. De bruine krullen kroezelden op het witte kussen, en in de kanten van haar nachtpon zag zij er even jeugdig uit als aangekleed.
De kamer was nog vriendelijker dan voordien. Op het nachttafeltje stonden portretten, een officier in tenue te paard, en daarnaast de beeltenis van een oud man en een jonge vrouw, blijkbaar de ouders der patiente. Een Sèvres-klokje tikte op den schoorsteen, en op de waschtafel lagen al de kleine, prettige dingen die een dame gebruikt, en die Mathilde zooveel aangenamer aandeden dan medicijnfleschjes en benoodigdheden voor zieken.
- Zeg Zuster, als dokter Dehaeze komt moet u niet zeggen, dat ik gehuild heb, hoor, dan krijg ik een standje.
- Wel neen, Mevrouw, zeker niet. Maar de dokter is er van morgen geweest voor zijn patienten, heeft toen meteen alles voor uw operatie besteld, en aangezien u heel goed is, zal hij vanavond niet meer komen. Dat doet hij nooit.
- O, antwoordde mevrouw Dumoulin, maar hij is onze huisdokter, dus kan het toch wel zijn... Waarom belien ze opeens zoo?
- Dat is de klok voor al de Zusters. Er wordt geluid voor avondeten en recreatie. In dien tijd komt er een andere Zuster hier. U krijgt vanavond alleen deze melksoep met het oog op morgen. Tot over een uurtje dus.
De schemering begon zachtjes in de hoeken op te kruipen, de vrome Lieve Vrouw blankte tusschen de weelderige rozen, er kwam een geur van den stervenden najaarsdag in het witte vertrek. Alice vouwde de handen op de borst, sloot de oogen en wachtte.
Als nu morgen het einde komen moest, dan wilde ze zoo inslapen, met de herinnering aan dit uur: de lichte kamer, de volmaakte rust, in- en uitwendig, de kinderen lachend en trippelend voor haar verbeelding, en zijzelve wachtend op Jacques.
Zóó had ze nooit gewacht, niet op haar huwelijksavond en niet de enkele nachten, als ze samen waren tijdens den oorlog: dan was er iets vreemds tusschen
| |
| |
hen geweest, of iets angstigs. Kwam het door 't gescheiden leven, hij aan het front, zij in Engeland, of de vrees voor het telkens naderend afscheid? Nu was het een wachten zonder wenschen of verlangens, zonder eenige andere gedachte dan Jacques' nabijheid.
Twee tranen vloeiden langzaam onder haar gesloten oogleden door en kittelden op haar wangen; ze opende de oogen om haar zakdoek te nemen, toen bleef ze halfopgericht zitten, ingespannen luisterend.
Een lichte tik op de deur en zij strekte de armen uit:
- Jacques! jubelde ze, Jacques, ben je daar! O, wat ben ik nu gelukkig! Had ik 't niet goed aangelegd, om je voor mij alleen te hebben.
Er bestond niets anders dan het oogenblik, dit uur, misschien het laatste gelukkige uur, waarop zij ongestoord samen zouden zijn.
Hij ging op den rand van het bed zitten, zij legde haar hoofd op zijn schouder en vleide haar gezicht in zijn hals; met heel haar wezen ademde zij hem in. Hij boog zich tot haar over, nam haar in zijn armen, drukte zijn lippen op de hare en voelde onmiddellijk de gewillige overgave van haar geheele lichaam. Zij was werkelijk van hem, ze vormden één, zooals zij één vormde met haar kinderen.
- Lieveling, fluisterde hij heesch, waarom heeft de oorlog ons zoo lang gescheiden?
Zij preste even haar lippen op de zijne: het was een bede om vergiffenis van zijn kant, hij, die altijd geweigerd had haar naar Frankrijk te laten komen.
- Maar ik ben toch zoo dikwijls bij je gekomen als ik kon? Dat weet je, hé Alice?
Zijn vrouw knikte zwijgend. Nooit, nooit zou ze hem iets verwijten, ook niet van wat haar pijn had gedaan. Het was immers voor zijn ouders, die 't in Engeland naar hun zin hadden, en de kinderen bij zich wilden houden. Zij had altijd gedaan wat Jacques verlangde.
Zijn handen gleden over haar borst en schouders, hij voelde het sneller kloppen van haar hart, plotseling hield hij haar even van zich af en zag tranen in haar oogen.
- Je bent toch niet bang, mijn schat, er is niets geen gevaar. Het zal zeker goed afloopen.
Zij schudde het hoofd.
| |
| |
- Ik ben niet bang, Jacques, maar...
- Zeg het maar, kom zeg het me maar lieven. Wat is er?...
- Als het nu, zooals ik wel merk, dat dokter Dehaeze denkt, als het nu misschien tóch moet...
- We hebben immers Toto en Bébé, wat wil je dan nog meer? We zijn immers zoo gelukkig met ons vieren. Het eenige wat ik vraag is, dat je beter wordt, heelemaal beter, voor goed...
- O, fluisterde ze met een zwaren zucht van verlichting, als ik er maar heel zeker van ben, dat jij altijd tevreden zult wezen, dan...
Onder zijn hartstochtelijke kussen liet ze zich zachtjes neerglijden, en toen hij een uur nadien de kamer verliet, staarde zij hem na met lichtende oogen en een glimlach van volmaakt geluk.
| |
V.
- Maar mevrouw Dumoulin, ligt u nu nog in het donker! Waarom heeft u niet gebeld?
- O, 't was heel prettig zoo, Zuster, ik verlangde heusch niets. De droomerige toon trof Mathilde. Er was iets onwezenlijks, iets van heel ver, in haar stem; ze wist niet of het vreugde was of angst.
Het gas flapte hoog op, de kamer zag er kaler en naakter uit dan bij daglicht, en plotseling rees de gedachte aan den nacht in haar op met bang voorgevoelen. Waarom had ze niet gevraagd morgen vroeg naar hier te komen? Waarom was ze dien laatsten nacht niet thuis gebleven, veilig in Jacques' armen; waarom, waarom?...
Thuis was ze moedig en vroolijk geweest en ze had het prettiger gevonden, zoo 's middags weg te gaan, heel kalm, als gold het een dagje naar Antwerpen, of een bezoek aan haar nichtje in't klooster te Luik. Neen, 't was toch beter zoo: thuis zou het voor hen beiden zoo iets geleken hebben als ‘de laatste nacht’. Ze herinnerde zich te goed die onrustige laatste nachten, telkens voor dat Jacques terugkeerde naar het front; neen, het was veel beter zóó, veel beter.
Maar een gevoel van eindelooze verlatenheid kroop in haar op, nu ze daar zoo lag in de heldere klaarte der kliniekkamer, zonder de stemmetjes van Toto en
| |
| |
Bébé, zonder het zorgende gedoe van Virginie, en het zalige vooruitzicht op Jacques' komst.
- Wilt u dat ik u help voor den nacht, of...?
- O, wel neen, Zuster, ik kan het best alleen af. Kom straks nog maar eens kijken, als u met de andere patienten klaar is. Morgen zult u al genoeg last met me hebben.
Het was weer de rustige opgewekte stem, die zoo vreemd afstak bij de vochtig-glanzende oogen, juist als in de spreekkamer, dien eersten keer. Mathilde kon een neiging tot meerdere vertrouwelijkheid niet onderdrukken en kwam dichter bij het bed.
- De operatie is tegen half tien. Wat dunkt u, wilt u eerst nog opstaan, of blijft u liever liggen?
- Neen, opstaan, natuurlijk opstaan: om hoe laat is de Mis?
- Om zes uur.
- Komt u me dan roepen om half zes, dan ga ik te Communie, en na de Mis weer stilletjes liggen tot het tijd wordt. Mijn man zal tegen een uur of acht komen, denk ik.
Zij trachtte het losjesweg te zeggen, maar vreezend, dat het geluk van het voorbije uur niet te verbergen viel, en verlegen tegenover de nogal ingetogen non, draaide zij het hoofd om en er klonk een lichte aarzeling in haar toon.
- O, komt uw man morgen vroeg?
- Ja, natuurlijk, antwoordde Alice korter dan haar gewoonte was, en zonder iets er bij te voegen wendde Mathilde zich af en verliet het vertrek.
Nu huiverde de eenzaamheid weer om haar. Straks zou het stil worden en nacht, de nachtstilte van een huis, waar geleden wordt, vol onnatuurlijk gedempte geluiden. Zou ze kunnen slapen? Het was heel stil op de kliniek, allemaal rustige patienten... Hoe zou 't morgen zijn, op dit uur, met haar... Zou Virginie komen met Toto en Bébé... Zou ze zelf... zou ze zelf...
Het leven is een lange weg naar ons einddoel, den dood... Waarom zag zij dan tegen den dood op?... Bébé en Toto... ‘Wees waakzaam, want gij weet noch den dag, noch het uur...’ Waarom wenschte zij toch zoo te blijven leven? Jacques,... Jacques... Was ze maar thuis dezen laatsten nacht... ‘Geef rekening van uw rentmeesterschap, want gij kunt mijn rentmeester niet langer zijn...’ Bébé en Toto: ze zijn gezond als
| |
| |
jonge planten en zoo rein als Gods engelen.... En Jacques... ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn...’ Mijn hart is nooit ergens anders geweest dan bij Jacques... Was ze maar thuis gebleven. Als ze nu opstond, zich aankleedde - heel laat was het nog niet - een rijtuig vroeg en naar huis ging, eenvoudig maar terug, om den laatsten nacht bij hen te zijn. Ze kon immers morgen om negen uur evengoed weer hier wezen. Zooveel patienten gingen eerst den dag zelf. Waarom had ze toch beweerd, dat ze liever daags te voren kwam... Wat een krankzinnig idee van haar...
Nu zouden ze bij elkaar zitten in de gezellige huiskamer en spelen van ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet...’ of ‘Wat zeg je van mijn vriend?’ En papa's vriendin zou onvermijdelijk de kruideniersvrouw op de Koninginneplaats wezen, en Virginie's vriend de kolenhandelaar, met wien zij het altijd aan den stok had; maar mama's vrienden waren steeds Toto of Bébé, nog liever Toto en Bébé tegelijkertijd, en op elken anderen waren zij jaloersch... Maar neen, hoe dom, de kinderen waren nu al lang slapen. Nu zaten ze samen, Jacques en zij; Jacques las en zij borduurde de laatste vingerdoekjes van het nieuwe theestel. Maar ze moest het werk dikwijls neerleggen, ze kon niets meer heel lang achter elkaar doen; 't was net als in de laatste maanden van haar zwangerschap. Dan stond ze op en begon voorzichtig heen en weer te loopen, Jacques strekte zijn arm uit, als ze langs hem kwam, en drukte haar tegen zich aan...
O God, wat voelde ze zich eenzaam, hopeloos verlaten en eenzaam, en juist nu, dezen laatsten avond. En misschien was het de laatste nacht...
Haar hart klopte hoorbaar. Hulpzoekend dwaalden de oogen rond en vestigden zich toen op het kruisbeeld boven de blanke Maagd:
... Gij waart ook heel alleen, en die bij U waren vielen in slaap. Dit is het ergste uur. Ieder mensch krijgt eens in zijn leven het uur van opperste verlatenheid. Morgen zal het niets zijn. In Uw laatste uur waren ze allen bij U, die Gij zoo lief hadt... Morgen zullen ze er zijn om me te helpen, en op te beuren, en voor me te bidden, maar nu ben ik alleen, heel alleen, zooals Gij alleen waart, lieve Jezus, op den avond vóór Uw lijden... Eigenlijk ben ik niet alleen of verlaten, als ik daar maar aan denk... Ik wil gaarne alles doorstaan,
| |
| |
ook de eenzaamheid van dezen laatsten nacht, want ik zal altijd met U zijn...
Een vlaag van stille berusting gleed over Alice. Ze dacht aan de woorden uit het Evangelie: ‘Een engel kwam om Hem te troosten...’
Plotseling hoorde zij gedempt praten op de gang, een stap, een lichte klop op haar deur, en het onmiddellijk binnenkomen met de zekerheid van een rechthebbende.
- Zoo, mevrouw Alice, slaapt u nog niet?
- O dokter, en Zuster Mathilde zag, hoe een warme gloed het ronde gezichtje overtoog, wat heerlijk, dat u nog komt! Ik voelde me juist zoo...
- Van God en de menschen verlaten, voltooide dokter Dehaeze, terwijl zijn breede figuur naderkwam met den lichten tred, die zware menschen menigmaal eigen is.
- Nee-ee, protesteerde Alice onmiddellijk, van God heelemaal niet, integendeel, maar wel een beetje van de menschen.
Toen schoot ze in een helderen lach: daar heb je nu den engel, die gezonden wordt om me te troosten, hij komt juist op het rechte oogenblik! En de vergelijking van den zwaarwichtigen arts met een etherisch wezen leek haar zoo grappig, dat haar oogen bleven tintelen, ook toen ze trachtte weer ernstig te kijken.
Wat is ze buitengewoon vroolijk, dacht Mathilde bij zichzelf, en wat zijn ze goede vrienden! En dat van dokter Dehaeze, die altijd zoo teruggetrokken is.
De geneesheer zette zich op een stoel bij het bed neer, Mathilde bleef aan den anderen kant staan. Hij bekeek aandachtig zijn patiente.
- Waar dacht u aan? vroeg hij onverwachts.
- Verbeeld u! Net of je altijd kunt, of wilt zeggen, waar je aan denkt...
- O, u wilt het niet zeggen, daar heb je 't weer. Zuster Mathilde, zóó zijn de vrouwen!
- Ja, dokter, antwoordde Mathilde effen. Zij was immers zelve ook een vrouw; och neen, een vrouw was ze niet, althans niet in de oogen der mannen.
- Wel, en hoe is 't er mee? vervolgde hij opgewekt, streek met zijn rechterduim over de nagels der linkerhand, fronste de wenkbrauwen en trachtte langs haar heen te kijken, maar Mathilde zag, dat hij de zieke heel nauwkeurig gadesloeg.
| |
| |
- Goed, best, beter dan u, lachte zij moedig terug. Kom, dokter, vervolgde ze opbeurend, trek 't u maar niet zoo aan. Het is morgen een benauwd uurtje voor allemaal, en dan is 't voorbij.
- Hoort u dat, Zuster? Dokter Dehaeze keerde zich op zijn stoel om, en keek Mathilde vol in het gelaat. Zóó wordt er over ons en onze arme kunst gesproken door die dametjes. ‘Een benauwd oogenblikje’, voor ons wel te verstaan, voor u en voor mij, zelve trekken zij er zich niets van aan.
- 't Is al erg genoeg, dat wij het geduldig moeten verdragen, wij arme slachtoffers van de wetenschap, antwoordde Alice. En bovendien ons leven is in jullie handen: wij hebben geen verantwoording. Maar als u me naar de andere wereld helpt, kom ik 's nachts spoken.
Dokter Dehaeze keek op zijn horloge.
- Ik zal u met plezier verwachten. Om hoe laat zoowat?
- Op 't uur dat u uw avondgebed doet.
Onmiddellijk had ze spijt van dit gezegde: het leek haar zoo profaan, te meer daar ze wist dat Dehaeze niet buitengewoon godsdienstig was.
- Dat is nu weer, omdat ik zoo'n slecht christen ben.
- Toch een goed mensch, suste Alice, en Mathilde bleef staan en keek verwonderd van den een naar de andere. Dehaeze was de ernstigste, nauwgezetste geneesheer, dien ze ooit ontmoet had. Hij was niet ongeloovig, dacht ze, had vooral veel eerbied voor de overtuiging van anderen, maar practiseerde niet.
- Heeft uw man u gebracht? vroeg hij, om het gesprek een andere wending te geven.
- Neen, Toto en Bébé met Virginie...
Een zekere schroom weerhield haar te spreken over Jacques' later bezoek. Ze was vooral bang voor de plagende opmerkingen van den dokter in tegenwoordigheid der non.
- O ja, Toto en Bébé, en wat zei Virginie? Zuster Mathilde, u heeft dus kennis gemaakt met Bébé, hoe vindt u haar?
- Allerliefst, antwoordde Mathilde plichtmatig, en Toto is ook heel aardig.
- Toto wordt te veel verwend door zijn moeder, u moogt nooit zeggen, dat hij aardig is, Zuster Mathilde, vermaande dokter Dehaeze quasi-ernstig. En
| |
| |
Virginie keek zeker alsof de oorlog opnieuw was uitgebroken...
- Ze komen morgenmiddag, dokter, dat is toch goed, hè?
- Natuurlijk komen ze morgenmiddag, wat dacht je anders? Ik moest eens probeeren het te verbieden: we zouden mevrouw Dumoulin-Verhaeren een gezicht zien trekken...
- Ziezoo, hij stond op, nu ben ik expres van een diner weggeloopen om naar u te komen kijken...
- Was het een erg saai diner? vroeg Alice deelnemend.
Haar oogen glinsterden, haar wangen bloosden, haar lippen lachten: al de levensblijheid van een jonge gelukkige vrouw straalde uit haar wezen. Morgen om dezen tijd zou ze er nog wezen, dat voelde ze nu. Het leven was een gunst, waarvoor men dankbaar mocht zijn, een gave, die men mocht wenschen te behouden. Dokter Dehaeze zou niet zoo vroolijk en onbezorgd zitten te praten, zou geen gekheid maken, als ze niet een geval was, zooals hij er jaarlijks honderden had, als hij niet wist, dat ze er door kwam, even goed als den eersten keer, nu vijftien jaar geleden...
- Nu wil ik wel zeggen, waar ik aan denk. Ik denk aan den eersten keer, dat u me geopereerd hebt.
- O ja, ik herinner me vaag zoo iets. Ik werd 's nachts uit mijn bed gehaald en je waart koppig en eigenwijs en wilde naar niemand luisteren... en naar mij nog 't minst van al.
- En toen was u natuurlijk vreeselijk gekrenkt in uw ijdelheid?
En óf, maar sindsdien heb je toch betere manieren gekregen.
Ze dacht aan haars vaders dood en aan Toto's komst; aan de opoffering waarmede hij haar had bijgestaan, toen kleine teere Bébé in haar eerste levensdagen net gedaan had of ze dadelijk naar den hemel wilde terugkeeren, en ze zweeg, plotseling ontroerd. Er was een lichte spanning tusschen hen, zwaar van herinneringen aan gewichtige oogenblikken.
- Zuster Mathilde, u zult Mevrouw een poeder geven en haar morgen zoo lang mogelijk laten slapen.
- Moet ik nog slapen op den koop toe?
- Natuurlijk, waarom niet? Ik slaap ook en ieder fatsoenlijk mensch.
| |
| |
Jacques niet, dacht ze in zichzelf, Jacques niet... Mijn arme lieveling, wat zal hij angstig wezen...
Zeg dokter, mijn man komt morgen vroeg een poosje. Hij hoeft niet hier te blijven, niet in de kliniek, wel?
Ze wist, dat bij zeer gevaarlijke gevallen de naastbestaanden altijd verzocht werden in de nabijheid te vertoeven. Dit was nu eigenlijk niet heel eerlijk, vond ze zelf, het was een bedekte wijze om te weten te komen, of hij het geval zwaar inzag.
- Ziet u, Jacques moet morgenvroeg in de krijgsschool wezen...
- Wel nee, wat zou Jacques er bij doen? Ons hier in den weg loopen zeker? spotte Dehaeze lichtjes, maar Mathilde bemerkte de aarzeling in zijn toon.
Aan de deurpost draaide hij zich nog eens om: ze lag zoo teer en kinderlijk in het blanke bed, dat hij glimlachte en haar bij den naam noemde, als toen zij een meisje was:
- Dag Alice, tot morgen. Goed slapen, hoor!
Op de gang zuchtte hij even, streek met de hand over het gelaat en keek Zuster Mathilde aan met een weemoedigen blik.
Het toeval had gewild, dat Zuster Mathilde juist in de recreatiezaal was, toen Jacques Dumoulin bij zijn vrouw vertoefde, en de wachtzuster had vergeten haar te melden, dat er nog bezoek was geweest voor de nieuwe patiente van kamer acht-en-dertig.
| |
VI.
- Louise, alles is klaar. We hebben van morgen een operatie, dus zorgt Zuster Gertrude tot twaalf uur alleen voor de patienten. Wou je soms eerst nog iets?
- Neen, antwoordde het meisje op haar gewonen, lusteloozen toon, keek nog eens de kamer rond en toen naar haar nachttafeltje, waar alles gereed stond. Is er een groote operatie vandaag?
- Ja, antwoordde Mathilde ernstig, een zeer zware, en zeer gevaarlijke, geloof ik. Heel iets anders dan de jouwe, hoor. Je moogt er wel eens voor bidden.
- Wie zijn er gisteren gekomen?
- Gisteren? Wel de nieuwe patiente.
Louise haalde de schouders op.
- Och neen, Zuster, ik heb gisterenmiddag tegen
| |
| |
vijf uur voortdurend hooren lachen en praten: er waren kinderen bij ook, geloof ik. Hadt u bezoek?
- Heeft het je gehinderd, Louise? vroeg Mathilde ernstig.
- Och, gehinderd precies wel niet, maar ik begrijp niet, hoe er menschen zijn, die in een huis, waar geleden wordt, en waar anderen met zoo'n angst binnenkomen zulk een drukte kunnen maken. 't Was geen bezoekuur meer, dus dacht ik, dat ze voor een van de Zusters kwamen.
Mathilde bleef bij het bed staan. Hoe ongelijk zijn Gods gaven verdeeld, mijmerde ze. Dit kind heeft veel goeds, ze is niet eens erg zelfzuchtig, maar wat verschilt ze hemelsbreed van iemand als mevrouw Dumoulin. Hoe zal zoo'n schepseltje zich bemind maken, later, zelfs als ze liefde weet te geven.
- Het was niet voor een der Zusters, Louise, antwoordde ze langzaam. Het was de patiente voor vandaag. Als haar kindertjes soms een beetje getrippeld hebben op de gang, zijzelve was, hoewel opgewekt, toch niet luidruchtig.
- Wat zegt u? en het meisje rees verbaasd halverwege in de kussens op. En u zei dat het zoo'n gevaarlijk geval was...
- Waarschijnlijk een van de gevaarlijkste gevallen, die ik ooit heb meegemaakt, maar sommige menschen zien dat heel kalm onder de oogen.
- Och ja, je hebt nu eenmaal erg luchthartige vrouwen, was het knorrige wederwoord. Nu, 't is maar te hopen, dat ze er goed doorkomt.
Mathilde keerde zich om. Arm kind, dacht ze in zichzelf, arm kind met je ongelukkigen aard, God alleen weet, hoe weinig schuld je misschien zelve hebt aan je bitterheid... Maar als zulke meisjes eens trouwen, omdat ze rijk zijn, of om andere redenen, - ze heeft soms wel aardige oogenblikken, zooals dien avond, toen ze me vroeg, wat ze eigenlijk scheelde, en zoo dankbaar was om het antwoord - als zulke meisjes trouwen, dan zit een man er toch maar mee, voor zijn heele leven... En zoo'n karakter wordt er op den duur niet beter op...
Inmiddels was ze kamer acht-en-dertig binnengetreden, en zag Mevrouw Dumoulin, met al de krulletjes in haar gezicht hangend, de oogen stijf gericht naar een stukje papier, dat op het kerkboek in haar schoot lag,
| |
| |
haastig een briefje krabbelend: de letters waren toch wat grooter dan gewoonlijk.
‘Liefste Jacques, mijn eenige beveling, ik ben al onder de werking van de morphine, ofschoon ik er, eerlijk gezegd, niet veel van voel. Nu zijn mijn laatste heldere gedachten nog voor jou, vol liefde. Straks kom je, en dan soes ik een beetje, vrees ik. Als ik weer beter ben, zullen wij samen om dit liefdesbriefje lachen en als God me tot zich neemt, dan weet je, dat ze voor jou waren, voor jou en de kleintjes, de laatste gedachten van je je innig liefhebbende Alice.’
- Wel, Mevrouw, nog zoo druk bezig?
- Ja Zuster, op het laatst heeft men van alles te verrichten.
- Ik moet nu de operatiezaal in orde gaan maken, en eens dat ik daaraan bezig ben, kom ik er natuurlijk niet meer uit...
- Nee, dan is u zelf gesteriliseerd, hè?
- Mathilde glimlachte.
- Zuster Gertrude komt u dan straks halen. De dokter zal eerst nog wel even bij u gaan zien. Hij schijnt erg bezorgd voor u te wezen. Vindt u het niet vervelend om het laatste uur alleen te blijven?... Ik had gedacht, dat uw man nog komen zou, vervolgde zij aarzelend, bang een pijnlijke snaar aan te roeren.
- O, maar die komt zeker, alleen wat later dan eerst was afgesproken, omdat ik denk dat hij toch liever hier blijft tijdens de operatie. Maar ik zal hem wel met een looze boodschap zien weg te krijgen: zulk wachten is niet om uit te houden...
- Och, er blijven er wel eens meer hier.
't Was eigenlijk niet waar. Als regel gold, dat de naastbestaanden door de geneesheeren zelve verzocht werden, niet in de kliniek te vertoeven tijdens de spannende oogenblikken. Een slechte afloop kwam zoo zelden voor en dan kon er nog steeds tijdig gewaarschuwd worden. Maar ze was zonderling benieuwd den echtgenoot van mevrouw Dumoulin te leeren kennen. Ze begreep niet, hoe een man zoo'n vrouwtje een oogenblik alleen kon laten. Gisteren had ze hem ook niet gezien... zou hij dan heelemaal niet komen? 't Was natuurlijk weer een van die huwelijken, zooals zij er hier van haar patienten reeds honderden kende: wederkeerige onverschilligheid, zooal geen antipathie... De vrouwen hadden dan toch nog een zeker eergevoel:
| |
| |
om den schijn te bewaren, nu ze voor zulk groot lijden stonden, deden ze of de man inderdaad toch zeer liefdevol was, of althans bezorgd... Sommigen kwamen voor de waarheid uit, met hoeveel bitterheid! Mathilde had reeds veel gezien, en nog meer gehoord en begrepen.
- Nee, ik heb niet graag dat mijn man hier blijft, bemerkte mevrouw Dumoulin met een lichte onrust. Ik wil liever eerst dokter Dehaeze gesproken hebben, voor dat ik mijn man zie, vervolgde zij, meenend, dat Mathilde haar begreep.
Doch hier gingen haar gedachten langs elkander heen: de kloosterlinge begreep de moeder niet, de kloosterlinge begreep de echtgenoote verkeerd.
- Mij dunkt, dat ik liever 't allereerst mijn man zou zien, als ik weer bijkwam, bemerkte zij op terechtwijzenden toon.
Alice glimlachte zachtjes: zoo'n goed naïef zustertje! Als Jacques hier bleef zou ze immers nooit de volle waarheid weten, dan zou hij die in overleg met dokter Dehaeze verbloemen.
- U is toch een grappig nonnetje, hoor, en u hebt leuke opvattingen voor een religieuse. Jammer, dat u niet getrouwd is. Ik denk, dat u veel te veel van uw man zoudt gehouden hebben.
- Men kan nooit te veel van zijn man houden, antwoordde Mathilde, geërgerd door de wending, die hun gesprek genomen had, maar de laatste woorden ontgingen Alice, die een welbekenden stap op de gang had gehoord, waar Zuster Mathilde, dicht bij kamer acht-en-dertig een officier tegenkwam.
- U is zeker de heer Dumoulin?
De commandant salueerde:
- Jawel Zuster, kan ik mijn vrouw misschien nog even spreken?
- Natuurlijk. Mevrouw verwacht u.
Maar met den deurknop in de hand bleef ze een oogenblik staan. Commandant Dumoulin was een betrekkelijk jonge man, niet zeer groot, blond en tenger. Zij had er onmiddellijk den vader van Toto en Bébé in herkend.
Haar bloed joeg onrustig. Hoe zou het zijn tusschen dien man en die vrouw?
(Wordt vervolgd.)
STEPHANIE CLAES-VETTER.
|
|